| |
Brievenbus.
II. Den heer F.J. Teelen, te Maastricht.
Waarde Heer!
Om allen schijn van partijdigheid te vermijden, niet om het gewicht van den inhoud, verzocht ik de redactie van De Tijdspiegel uw brief op te nemen. Ik wist, dat zij dit doen zou, omdat ik, sinds jaren medewerker, tal van bewijzen ontving, dat zij elke overtuiging eerbiedigt, mits die waar zij.
Gij vraagt mij naar het nummer van de Civilta Cattolica, het officieuse orgaan van den Paus, waarin volgens de door mij aangehaalde woorden, gezegd wordt, dat de Katholieke Kerk recht heeft de ketters of andersgeloovigen aan lijf en ziel te straffen, en verder, dat de geestelijken van die Kerk voor krachteloos mogen verklaren wat de wereldlijke of staatswetten in tegenspraak met de kerkelijke voorschrijven, en de Paus om die reden staatsgrondwetten kan opheffen. Gij, Ultramontaan, vindt die leer van de Civilta ergerlijk en wilt op dit punt het
| |
| |
ultramontanisme bestrijden, wanneer het werkelijk dit leert. Wilt ge gelooven, dat ik glimlachte, toen ik uw brief las, en mij iets over de lippen kwam van, o sancta simplicitas!
De door mij uit de Civilta aangehaalde woorden zijn werkelijk, zooals de correspondent ten uwent van dat blad vermoedt, overgenomen uit een Duitsch blad. Nu heb ik geen reden om de juistheid van die aanhaling te betwijfelen; ik lees sinds jaren de Duitsche bladen en heb ze nimmer op onjuiste citaten betrapt, waar ik in de gelegenheid was om te vergelijken; 't is mogelijk, dat de Duitsche verslaggever niet een letterlijke vertaling heeft gegeven van de Civilta, maar in slotsom een of ander artikel saamgevat. Aannemende voor een oogenblik, dat de correspondent ten uwent van het blad de laatste jaargangen letterlijk van buiten heeft geleerd en zich de door mij geciteerde woorden niet herinnert, kunt gij u echter van de juistheid van den zin, van den inhoud overtuigen door b.v. na te lezen een reeks van artikelen in 1868 verschenen en later onder een afzonderlijken titel uitgegeven, of de aflevering van Sept. '72.
Het verwondert mij waarlijk ten hoogste, dat gij, Ultramontaan, niet beter met de leer uwer Kerk bekend zijt en ik moet u dringend aanbevelen de Encyclica van '64 met den Syllabus er nog eens op na te lezen, met de besluiten van het laatste Vaticaansche concilie, b.v. de Canones de Ecclesia. Aanhalingen daaruit zijn overbodig; de grondslagen van alle constituties worden daarin ruiterlijk veroordeeld en de oorlog verklaard aan den modernen Staat. Ik moet erkennen, uwe Kerk moest daartoe komen; door de vrijheid van geweten, door gelijkheid van rechten en plichten te erkennen, zou zij ophouden te zijn wat zij is of wat zij begeert te zijn.
Gij komt aan met een ander citaat uit de Civilta, waarin gezegd wordt, dat ‘de Katholieke Kerk elk wettig gouvernement erkent en daarmee vrede houdt, maar zijn onrechtvaardige handelwijze niet goedkeurt.’ En de goede Civilta spreekt daarop van lijdzaamheid, van martelaarschap, enz. Wie die woorden voor goede munt opneemt, laat zich met een kluitje in 't riet sturen. Dat de Civilta nu het eene, dan het andere gelaat vertoont, nu eens de oorlogstrompet blaast, dan weder het martelaarskleed wil omhangen, is mijn schuld niet. Wellicht zou haar inconsequentie niet blijken te bestaan, wanneer zij ons eerst verklaarde, wanneer zij een gouvernement voor wettig houdt.
Mijn waarde heer! vindt ge het zelf niet komisch, van de lijdzaamheid, de martelaarsachtigheid van uwe geestverwanten te spreken, wanneer wij - het verleden nog daargelaten - zien, hoe uw partij zich in Italië, in Frankrijk, in Spanje, in Duitschland tegen den wettigen Staat aanstelt? Ik voor mij vind die houding van uw geloofsgenooten zeer verklaarbaar en natuurlijk. Wanneer hij, die als het hoogste gezag bij u geldt, de onfeilbare Paus, jaar in jaar uit de wettige gouvernementen uitmaakt, dan moet vooral bij de minder ontwikkelde volksmenigte en bij die schaar van dweepers en drijvers, waanzinnigen zooals elke Kerk die in menigte telt, een haat ontstaan, die mettertijd wel eens bedenkelijke gevolgen kan hebben en ontaarden in feitelijk verzet tegen de regeering. Gij zult uit uw omgeving u wel eenige voorbeelden herinneren, waarbij ontduiking van de staatswet als plicht wordt aangerekend, wanneer het belang van uwe Kerk dit vordert.
Nadere discussie over deze zaak houd ik voor overbodig, deels omdat er reeds genoeg over geschreven, deels omdat die discussie met personen van uw richting steeds onvruchtbaar is; zij wordt spoedig een woordenstrijd. Het treurig erfdeel, dat gij van de beginselen der Jezuïeten hebt overgenomen, is de sophisterij, het spelen met woorden, waardoor het gezond verstand wordt gedood. Hoorende hoort gij niet en ziende ziet gij niet.
Meen niet, dat ik uit Protestantsche tegeningenomenheid dus spreek; de kerkelijke gelooven staan bij mij vrij wel op dezelfde lijn. Jaren lang heb ik onder
| |
| |
Katholieken verkeerd en van hen vele bewijzen van genegenheid ondervonden; ik heb onder hen eenige vrienden. Daarom te meer doet het mij leed, dat uw Kerk, geïnspireerd door de heillooze beginselen der Jezuïetenorde, den strijd heeft aangegord tegen onze geheele maatschappelijke inrichting. Ik heb de hoop op een vreedzame beslechting van den strijd tusschen Staat en Kerk laten varen en uw richting zal steeds in mij een vijand vinden. Op die wijze meen ik het meest het belang van mijn volk te bevorderen. Ik ben voor vrede, noch lijdzaamheid, noch martelaarschap; ik wil den strijd in naam van den door u veroordeelden modernen Staat.
Hoogachtend
Uw dienstwillige Noorman.
5 Jan. '73.
| |
III. Over de struikeling van een royalist.
Mijnheer de Redakteur!
Dat hadt gij niet verwacht, zeker niet gewenscht. Misschien hadt gij gemeend, dat met het einde van het oude jaar uw oude, ietwat zeurende en philisterachtige, korrespondent nu ook maar voor goed de pen zou neêrleggen. Welligt voeddet gij de heimelijke hoop dat, bij de algemeene moord-manie, mijn oude buurman Vet van de schoone gelegenheid zou geprofiteerd hebben om mij ‘van het tooneel der wereld te doen aftreden.’ 't Kan zelfs zijn, bij de goede gedachten die gij van mij hebt, dat gij meendet dat ik zelf mij aan den een of anderen positief-christelijken moordenaar zou aangeboden hebben teneinde het Dagblad een nieuw argument te geven voor de wederinvoering van de zoo echt christelijke doodstraf. In één woord: ‘gij waandet uw’ Oly ‘nu reeds dood’ en zie, daar komt hij weder aan met een brief, een langen, zeker weer vervelenden brief! O grievende teleurstelling! Teleurstelling voor u, mijnheer de Redakteur! maar teleurstelling ook voor uw lezers; want uwe goed-, zacht-, lank- en edelmoedigheid kennende, weet ik zeker dat gij den brief plaatsen zult, en de lezers van de Tijdspiegel die, de kleine letter ziende, zich misschien al verheugen op een nieuw Reglement voor de Meisjesscholen, of op statistische tabellen of logarithmische berekeningen, zullen zich moeten vergenoegen met het plat prozaïsch gekeuvel van den eerzamen Jan Oly.
Zoo begint het jaar voor u en hen met teleurstelling. Maar voor wie niet? Voor mij zelven in de eerste plaats. Want laat mij u mijn treurige geschiedenis vertellen. In de maand Augustus des vorigen jaars was ik lang niet op mijn gemak. Men had ons toch voorspeld, dat de wereld in die maand vergaan zou door een karambolage met een komeet, die ons dan juist in den weg zou komen. En ofschoon mijn vrienden mij zeiden: ‘kom, gij moet u dat zoo niet aantrekken, men heeft dat reeds zoo dikwijls voorspeld en er komt toch niets van. En au fond wat kan het u schelen? 't Is weer eens wat nieuws. Geen onzer heeft het zeker nog ooit ondervonden,’ ik beken u, mijn waarde Heer! dat ik evenmin op mijn gemak was, als de Hagenaars in de laatste weken, en dat, had er een wereld-ondergangs-waarborg-maatschappij bestaan, ik er zeker aandeel in zou genomen hebben nog liever dan in de Spitzederei of Spitsbuberei te Munchen, waar men tegelijk woeker-interest en, als dividènd, waarschijnlijk, eeuwige zaligheid kon bekomen, en bij slot van rekening noch het een noch het ander kreeg. Intusschen ging de maand Augustus voorbij en er gebeurde niets. Ik hield mij doodstil, want men moet geen slapende honden wakker maken, en met
| |
| |
kometen vooral moet men voorzigtig zijn, want zelfs de beste sterrekundigen zeggen, dat men ze nooit volkomen vertrouwen kan. Maar hoe groot was mijn vreugde toen weinige weken daarna, bij den overvloedigen sterrenregen (zooals wij onkundigen zeggen) die ons te beurt viel, eerst de Heer Sibru, maar daarna ook andere geleerden ontdekten, dat die zoogenaamde sterresnuitsels niets anders waren dan fragmenten van de komeet van Biela, die wij zelve, zoo zonder er iets van te bemerken, stuk, ja tot ‘gruzelement’ (zooals Vet plagt te zeggen) gezeild hadden. Dat was iets om trotsch op te wezen; dat had die komeet niet verwacht toen ze daar zoo overmoedig op onze baan trad, en dat is een lesje voor alle volgende kometen. Zoo zaten wij te snoeven, Avis, B. Vis en ik op onze societeit. Ha! wat zetten wij een krijgshaftig gezigt, bij het herdenken onzer heldendaden, waarvan wij zelve niets gemerkt hadden, zooals het wel meer helden gaat op slag- en andere velden. Met wat innig genot trok ik 's avonds de slaapmuts over mijn ooren en zei ik, nog een laatsten blik op den sterrenhemel werpende: Gij zult het ons ten minste niet meer doen, o komeet van Biela! want gij hebt het voor goed afgelegd!.... Helaas! mijnheer, daar moet ik nu vernemen, dat onze overwinning maar gedeeltelijk is geweest. Daar heeft weêr een ander sterrekundige (ik woû dat die kerels op de Mokerheide zaten!) ontdekt, dat de komeet van Biela er nog wel degelijk is, wel wat verminkt en aangeschoten, maar toch nog krachtig genoeg, om als hij eens weêr op onze baan kwam.... kortom, mijnheer! ik heb mijn besten tijd gehad. Meine Ruhe ist hin! Elk oogenblik wacht ik een por, een stomp, een stoot en.. met Jan Oly is 't gedaan!
Solamen miseris socios habuisse malorum, zei mijn oude conrector altijd als hij zag, dat de Rector óók onder de plak zat van zijn vrouw. Dat woord heb ik goed onthouden, en 't heeft mij menigmaal opgebeurd. Nu ook laat ik mijn oog over de wereld rondgaan, en 't is verwonderlijk, hoeveel medeteleurgestelden ik er vind. Daar zie ik in het Noorden een dienaar des regts wien het hermelijn of fluweel, hoe moet het zijn? van den Raádsheerlijken mantel reeds in de oogen schitterde. Hij stond aan de spits van een vijftal edelen, wier namen waren opgeschreven op de rolle der aangewezenen voor die betrekking. Zij kon hem niet ontgaan, dacht hij. Ziedaar dan eindelijk de belooning mijner vroegere diensten. Heb ik Heemskerk Az. niet krachtig gesteund? Heb ik het Shakespeariaansche: foul is fair and fair is foul niet goed toegepast en heb ik de les mij in mijn kindsheid door van Alphen gegeven: mijn spelen is leeren, mijn leeren is spelen, en waarom zou mij dan het leeren vervelen? niet goed in praktijk gebragt, toen ik in het kleine, maar uitgelezen koor medezong: Ontbinden is behouden, en behouden ontbinden, en waarom zou ik 't dan met Azoon niet vinden? Vaartwel dan Noordsche heidevelden! Vaarwel o Drentsche Haag! Excelsior! excelsior! Helaas! het was te vroeg gejuicht! Daar komt een telegram, weldra gevolgd door 't officieele blad, - alle hoop is vervlogen, alle verwachting den bodem ingeslagen. Een teleurgestelde te meer onder de zonen van 't vrije Nederland!
Maar daar vestigt zich mijn blik op het geregtshof zelf, waarin deze Noorman plaats zou hebben kunnen nemen, en ik zie een president met een lang gezigt en gefronst voorhoofd. Zou dit ook al een teleurgestelde zijn? Voorzeker. Even als nijvere bijen, die ‘'t eêlste dat zij lezen’ bij elkander gâren ‘om d'ouden stok te voên,’ hadden de leden van dit hooge Regterlijke collegie, dankbaar voor de vergunning hun door den Minister geschonken om een aanbevelingslijst op te maken, met de uiterste zorg het edelste wat de regterlijke magt in ons land kon opleveren bij elkander gegaard. Noord- en Zuidwaarts hadden ze hun blikken laten gaan, en op alle wateren hadden ze hun netten uitgeworpen. Kleine vischjes, theoretische spierlingen werden verachtelijk weggesmeten, praktische kabeljaauwen en konservatieve schelvisschen mogten alleen op den Raads- | |
| |
heerlijken disch prijken. Eindelijk was het menu, ik wil zeggen de aanbevelingslijst, gereed. President en Prokureur-Generaal en misschien nog een enkele meer wreven zich de handen. 't Kon nu niet missen; het edelste van het edele stond boven aan. Met valkenoogen hadden zij overal geloerd, gespied en niets edelers gevonden. En wat gaat er boven een valkenoog?.. Een arendsblik, mijne heeren! Want ik gebruik nu zelf het beeld, door den teleurgestelde in zijn dichterlijke vlugt gebezigd. ‘Het arendsoog,’ zoo zei hij ongeveer toen hij den tegen zijn zin benoemde spottenderwijze toesprak, ‘het arendsoog van den hooggeplaatsten staatsman zag door mist en nevelen heen, en ontdekte wat zelfs ons ontgaan was.’ Och ja! Edel grootachtbare heeren President en Raden, het spieringje dat door u ‘verachtelijk was op zij gelegd’ bleek nu een edele visch te zijn, waardig om op een Koningsdisch te prijken. Hoe het in zijn nederigheid zich ook had vermomd, 't werd voor den dag gehaald en in eere geplaatst, en ik
geloof dat de deftige kabeljaauwen en erentfeste snoeken, die er eerst zoo laag op neerzagen, er welhaast trotsch op zullen zijn, het in hun midden te zien.
Een president van een provinciaal geregtshof is al een groot personaadje, een heele piet, zooals Avis zegt, en wanneer die zóó teleurgesteld wordt als hier het geval was, mag wel de gansche wereld beven. Maar hooger klimt toch nog mijn blik, en met schroomvalligen eerbied spreek ik het uit, maar ik moet het uitspreken, ook zelfs Z.M. onze geëerbiedigde koning moet zich teleurgesteld hebben gevoeld, ten minste indien hij zich verwaardigd heeft notitie te nemen van de toespraak des hooggeplaatsten met het valkenoog. Was er ooit een zuiverder monarchaal dan deze man? Had hij niet reeds zijn innige en diepe overtuiging uitgesproken in de Dissertatie waarmeê hij den Doctoralen graad verwierf: de Monarchia optima Imperii forma? Had hij niet nog voor weinigen tijd met zijn vrienden Donner en van den Broek geijverd voor de alleenzaligmakende leer der zuivere Monarchie, zoo zelfs dat zijn naam, met die der twee vrienden, altijd als in éénen adem genoemd wordt door al zijn aanhangers en vereerders? En nu deze zelfde man, die trouwe dienaar en onderdaan des Konings, gaat een koninklijke benoeming, wel op voordragt des Ministers gedaan, maar door den Koning geteekend en dus ten volle goedgekeurd, bedillen, bespotten, belagchen, als het kon verachtelijk maken! O gruwel! gaat men zoo in eens over van het zuiverste konservatisme tot de roodste republiek!.. Helaas! hoe beklaag ik den Koning. Ook hij teleurgesteld!
Zal ik nog hooger klimmen, mijnheer? Van Koning tot Keizer? Zal ik u spreken van den ‘man van Sedan,’ die nog bij het begin des jaars droomde van herstel van zijn keizerstroon, en slechts weinige dagen daarna ‘nederlag in de uniform zijner nederlaag’ op het paradebed te Chislehurst? Zal ik u wijzen op die heelheelkundigen die hem omgaven, en die, toen zij het doode ligchaam onderzochten, bevonden dat hij niet gestorven was aan de gevolgen der kunstbewerking, - bewahre! die was zoo goed afgeloopen als men maar denken kon, selon toutes les règles de l'art, maar tot hun grievende teleurstelling, door een stilstand des bloeds (misschien hadden zij zich wetenschappelijker uitgedrukt, als zij gezegd hadden: door gebrek aan adem)? Maar neen! ik moet wat overlaten aan de verbeelding mijner lezers. En ik zou al zeer teleurgesteld zijn, als zij niet als in éénen adem uitriepen: ‘Ja houd u nu maar stil, oude praatvaêr, wij weten het ook wel!’
Met den wensch, dat het ontvangen van dezen brief en de noodzakelijkheid om dien te plaatsen uw eerste en laatste teleurstelling moge zijn in het pas begonnen jaar, heb ik de eer enz.
Jan. 1873.
jan oly.
|
|