| |
| |
| |
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
De olijftak.
Eugenie.
In een van de villa's, die, op een heuvel gebouwd, over de stad en het park heen zien, zaten twee heeren in een druk gesprek of liever luisterde de een naar het verhaal van den andere. Beide heeren waren reeds bejaard, doch dat was de éenige overeenkomst die er tusschen hen bestond. Terwijl het bewegelijke gelaat des sprekers ieder oogenblik veranderde, bleef het strenge gelaat zijns toehoorders onbewegelijk. Hij viel den spreker geen enkelen keer in de rede. Eerst toen deze zweeg, stond hij op, liep een paar malen het vertrek op en neder, om eindelijk naar den kleinen man terug te keeren, wiens onrustige oogen hem stap voor stap volgden.
‘Dank, oude vriend,’ zeide hij met meer hartelijkheid dan waarvoor men hem, naar zijn strak gelaat te oordeelen, vatbaar geacht zou hebben. ‘Ik weet nu genoeg; laat mij nu alleen! Het is mogelijk dat wij zuinig op onzen tijd moeten zijn van morgen. Ik herhaal u nog eens mijn belofte van geheimhouding, en nu vaarwel voor van daag.’
‘Maar, Wallmoden!’ riep zijn vriend. ‘Gij zult mij toch niet weg zenden, zonder dat ik weet wat er nu gebeuren zal! Want éen ding verzoek ik dringend, het kind moet er buiten blijven; Eugenie mag er niets van weten. Wasch dien godvergeten knaap ferm de ooren en zend hem naar het land waar de peper groeit; maar mijn peetkind mag er geen verdriet van hebben; geef mij daar de hand op.’
‘Laat ons geen woorden verspillen, Gotter,’ viel de heer Wallmoden zijn vriend in de rede zonder hem de hand te geven; ‘wij hebben er zooals ik zeide, geen tijd voor, kom van avond naar Eugenie kijken, dan zult gij zien dat ik haar niet méer opleg dan zij dragen kan, en nu....’
‘Ik ga al, ik ga al,’ zei Gotter knorrig. ‘Ik had het wel kunnen weten. Waarom heb ik niet mijn eerste plan gevolgd en het kind zelve gewaarschuwd. Maar daar wou niemand iets van weten; de jongen ook niet, en eigenlijk ik zelf evenmin. Zij moet er buiten blijven; er zijn immers redenen genoeg om haar te verklaren, waarom men den deugniet de deur wijst! Gij weet met zulk een teer hartje niet om te gaan, gij zult mijn lieveling zoo schuw maken, dat zij voor iedereen op de vlucht gaat.’ Met die woorden nam hij zijn hoed en ging de deur uit.
Zoodra zijn vriend vertrokken was, trok de staatsraad aan de bel.
‘Vraag aan de kamenier of mijne dochter op is, en zoo ja, dan laat ik haar verzoeken aanstonds beneden te komen.’
De knecht ging en op het strenge gelaat van den heer Wallmoden kwam eensklaps eene hem anders vreemde uitdrukking van zachtheid; hij viel vermoeid op
| |
| |
een leunstoel neder, die bij de nog onaangeroerde ontbijttafel stond, en liet peinzend zijn hoofd op zijne hand rusten.
Eenige minuten later ging de deur open en Eugenie trad binnen. Toen zij haren vader de hand gaf en hem goeden morgen wenschte, bloosde zij, en begon zich terstond met het ontbijt bezig te houden.
‘Hebt gij op mij gewacht, papa?’ vroeg zij, ‘dat was tegen de afspraak. Had ik dat geweten, dan zou ik vroeger beneden gekomen zijn. Ik dacht dat gij al lang in uwe kamer waart. Gij zijt toch wèl, vader?’ En haar oog rustte met bezorgde liefde op zijn ernstig gelaat; was het haar eigen beklemdheid, die aan dat gelaat zulk een donkere uitdrukking gaf?
Met een licht gebaar weerde hij hare bezorgdheid af, en meer nog door den kalmen toon waarop hij vroeg: ‘Hebt gij u gisteren goed vermaakt?’
Weder vloog haar het bloed naar de wangen. Haar kopje beefde in hare hand. Zij leunde, zonder iets te zeggen, tegen den rug van haar stoel, en vouwde hare lange vingers op haren schoot in elkander. Na verloop van een oogenblik haalde zij diep adem en zeide, bleek wordend, doch met heldere stem:
‘Vader, dat bal is een keerpunt in mijn leven geworden... ik heb mij gisteren een hart gewonnen - en het mijne weggegeven.’
De staatsraad maakte zulk eene woeste beweging, dat de rollen van zijn stoel hem eenige schreden van zijne dochter verwijderden.
‘Gij, Eugenie - gij! Kan ik dat goed verstaan hebben? Uw hart weggegeven in den loop van een bal? Of is dat het laatste hoofdstuk van een roman dien gij buiten mijn weten hebt afgespeeld?’
‘Ik heb nooit iets voor u verborgen, dat weet gij, vader; ik doe het ook nu niet, al voel ik hoe onbegrijpelijk ik u schijnen moet; ik begrijp mij zelve niet! Hebt gij ooit bemind, mijn vader? Zeg mij dan, komt dat altijd zoo onverwacht, zoo onweerstaanbaar? Ik weet het niet; ik weet slechts dat het mij zoo is gegaan! Herinnert gij u die stem bij den vijver nog, van eergister avond? Diezelfde stem heeft mij gister avond in eene andere wereld gevoerd. Hij sprak over alles; geen balpraatjes, vader, en dwong mij met onweerstaanbare kracht tot antwoorden. Ik heb er den geheelen nacht over gepeinsd, maar het bleef hetzelfde; hem weer, hem altijd te hooren, schijnt mij even onontbeerlijk als licht en lucht; de toekomst is mij niet meer denkbaar zonder de klank van zijne stem, die op alles antwoordt wat er in mij leeft.’
Nu keek zij haren vader aan en schrikte van den pijnlijken trek om zijn mond; met neergeslagen oogen hernam zij langzaam:
‘Hij is Pruisisch officier, vader; zijn naam is Triefels, baron Triefels. Hij heeft mij vergunning gevraagd om u om mijne hand te vragen... van daag.’
‘En gij hebt hem die gegeven?’
‘Ja, vader.’
De heer Wallmoden stond op en trad, zonder zijne dochter aan te zien, naar het venster, waar hij, met zijn voorhoofd tegen de ruiten gedrukt, onbewegelijk bleef staan. Eugenie volgde hem met hare oogen; haar hart dreigde stil te staan, zij aarzelde éen oogenblik en vloog toen de kamer door en sloeg hare beide armen om den geliefden vader heen.
‘Gij zijt boos op mij!’ riep zij klagend. ‘O God, ik voel dat gij er het recht toe hebt, maar ik kon... ik kon niet anders!’
Wallmoden keerde zijn hoofd om en Eugenie ontstelde; wat zij nog nimmer had gezien, zelfs aan het sterfbed harer moeder niet, dat zag zij nu; groote tranen hingen hem aan de oogleden. Zonder een woord te spreken, bedekte zij haar gelaat met hare handen, en ging achteruit.
Hij volgde haar en trok haar naast zich op de canapé.
‘Neen, Eugenie,’ zeide hij zacht, ‘het verdriet dat uwe woorden mij doen,
| |
| |
lijd ik om u, niet om mij zelven. Gij meent, dat gij mij in mijne antipathie gekwetst hebt, misschien mijn ijverzuchtige vaderliefde hebt gekrenkt; neen, mijn arm kind; gij zijt het, die den bitteren beker moet drinken.’
‘Gat gij vóor alles behoefte hebt aan waarheid, overal, in elken toestand, weet ik niet eerst sedert nu. Gij zult de waarheid hooren, Eugenie. Ik ken uwe kracht, roep haar te hulp! - De man wien gij uw lot wilt toevertrouwen, heeft een schandelijk spel met u gedreven. Hij heeft zich vermeten in half beschonken toestand zijne onweerstaanbaarheid voor vrouwen door een voorbeeld te willen bewijzen; tusschen een menigte jonge meisjes werd het lot geworpen wie zijn slachtoffer zijn zou. Uw naam, onze naam werd getrokken, Eugenie! zoo heeft hij u gewonnen; denkt gij er nog aan u zoo weg te geven?’
Eugenie scheen bij de mededeeling haars vaders in een steenen beeld te veranderen. Er kwam geen woord over hare lippen. Zijne vraag: ‘Denkt gij er nog aan u zóo weg te geven,’ werd slechts door een strak hoofdschudden beantwoord. Doch eindelijk kwam de vraag: ‘Van wien hebt gij dat gehoord?’
‘Als gij het volstrekt weten wilt, heb ik volmacht u mijne bron te noemen; maar laat het u vooreerst genoeg zijn als ik u op mijn woord van eer betuig dat er geen zweem van twijfel aan bestaat. Ik weet het door een ooggetuige. Nu vraag ik u: denkt gij dat die... die kerel het tot het uiterste zal drijven en van daag in mijn huis zal dringen om de hand van mijn dochter te vragen?’
Met eene onmerkbare beweging harer lippen, die even kleurloos waren als hare wangen, antwoordde Eugenie: ‘Ja.’
‘En wat hebt gij besloten?’
Eugenie antwoordde niet; zij voer met de hand over de canapé, waarop haar met tranen bevochtigde zakdoek lag, en streek dien op den grond; in de wijze waarop zij haar vader aankeek, lag een onuitsprekelijke fierheid.
‘Gij zult den naam van dien mensch niet meer hooren uitspreken, Eugenie; ik zal hem ontvangen.’
‘Neen, vader; wat hier misdaan werd, gaat alleen mij aan. Als ik voortaan mijne oogen zal opslaan, moet ik... ik zelve dien man nog eens ontmoeten. Geen derde kan dien smaad van mij afnemen; gij óok niet. Wat zou het mij helpen of gij als een beleedigde vader tegen hem spraakt. Daardoor wordt mijn gekrenkte vrouwenwaarde niet in eer hersteld. Laat het aan mij over, ik verzeker u dat ik mijne eer zal weten te wreken.’
Wallmoden keek zijne dochter zwijgend aan. Er lag eene kracht in hare woorden welke hij haar nog niet had toegeschreven. ‘Ik erken uw recht om te beslissen,’ antwoordde hij, ‘en ik weet dat gij u beheerschen kunt; maar toch, Eugenie, schat uwe kracht niet te hoog. Ik ken den man niet, maar hoe zult gij bestand zijn tegen iemand, die zulk een indruk op u heeft gemaakt dat gij hem, den vreemdeling, uwe hand hebt beloofd? Een gewoon karakter zou u niet zoo geheel tegen het uwe hebben laten handelen; gij staat dus tegenover een man van groote geestkracht; bedenk dat de vrouw alleen dan alles vermag als zij... bemind wordt.’
Eugenie bloosde diep en zweeg. Zij zou liever gestorven zijn dan haar vader te bekennen, dat juist die laatste zekerheid haar de macht gaf om zich te wreken.
‘Ook de waarheid is almachtig, vader,’ antwoordde zij; ‘laat mij begaan.’
De staatsraad liep met gebogen hoofd in de kamer op en neder; doch eindelijk stond hij voor zijne dochter stil en zeide: ‘Nog éene vraag, Eugenie, die ik u gaarne besparen zou: zijt gij geheel vergeten wat gij mij eenige minuten geleden bekend hebt? Hebt gij geen vrees voor de stem die u in zoo weinig tijds geboeid heeft. Gij hebt mij gevraagd, mijn kind, of ik liefde gekend heb; ja, die
| |
| |
heb ik gekend, en als het wezenlijk de liefde was, die u zoo zeer heeft aangegrepen, laat u dan waarschuwen! Die bemint, verliest de macht om koel te verachten.’
Eugenie boog zich over haars vaders hand, kuste die en zeide niets, dan: ‘Vertrouw mij; gij kunt het.’
Hij drukte haar een kus op het voorhoofd, schoof haar toen zacht terug en zeide ernstig:
‘Het zij zoo.’
| |
Verloren.
Helder scheen de zon in de balconkamer op de eerste verdieping der villa van baron Wallmoden. Een geur van reseda en heliotropen drong door het open raam. Alles getuigde er van fijnen smaak: bloemen, meubels en ornementen; een werk. tafeltje stond voor het middelraam, een borduurraam en een piano deden vermoeden dat hier het lievelingsverblijf van de dochter des huizes was.
Sedert eenige minuten stond Arno Triefels in gala uniform in dat vertrek. In het eerste oogenblik had het hem verwonderd, dat hij op zijne vraag naar den staatsraad en na de daarop gevolgde aandiening, in dit vertrek gelaten werd, dat blijkbaar noch de kamer van den heer des huizes, noch eene algemeene spreekkamer was.
Van zijn zegepraal bewust, had Triefels den drempel van het huis betreden Gewoon iederen hinderpaal met zijn onverzettelijken wil te overwinnen, achtte hij nauwelijks iets onbereikbaar. De goederen welke hij in de weegschaal leggen kon, deden hem den mogelijken tegenstand van een oud man slechts als een quaestie van tijd beschouwen. Eugenie was de zijne! de trots die bij die gedachte zijn borst verhief, doortrilde hem met een nooit te voren gekende aandoening. Ook dat had hij aan haar te danken! Zacht liep hij in de kamer op en neder: zijn vingers raakten even de toetsen der openstaande piano. Wat deed hem in dat oogenblik ontstellen? - Een oogenblik te voren had de omgeving waarin hij zich bevond, hem het lied in de gedachte gebracht: ‘Willkommen, süszer Dammerschein der du dies Heiligthum durchwebst.’ Doch nu vroeg hij zich met de woorden des dichters af: ‘Und du? Was hat dich hergeführt?’ Onwillekeurig keek hij naar de deur en drong zich de verdere regel aan hem op: ‘Und träte sie im Augenblick herein, wie würdest du für deinen Frevel büszen?’
Eugenie trad binnen.
Met een uitroep van de levendigste verrassing snelde Triefels haar tegemoet - om bij den eersten blik uit hare oogen getroffen te blijven staan. Hij zag terstond dat er iets voorgevallen was en zijn geweten liet hem geen vraag toe. Nauwelijks had die overtuiging hem doortrild, of hij herstelde zich en gaf gevolg aan haren wenk om naast haar plaats te nemen. Beiden keken elkander stom aan, zonder te weten hoe lang die pauze duurde.
Een fiere bedaardheid sprak uit iedere lijn van haar gelaat, dat met een zachten blos bedekt was; slechts hare lange wimpers schenen bijna onmerkbaar te beven, toen zij eindelijk vroeg: ‘Gij wildet mijn vader spreken, baron?’
‘Zooals gij hadt kunnen verwachten, freule Wallmoden.’ Zijn toon was als een echo van den haren, deftig en koel. Er kwam een wolk op beider voorhoofd. Na een oogenblik hernam hij: ‘En is het toeval dat mij het geluk verschaft u, in plaats van den staatsraad, te zien, freule?’
Eugenie keek levendig op. ‘Dat was mijn wensch, mijnheer von Triefels; ‘ik was nieuwsgierig eerst van u te hooren of de reden waarom gij een onderhoud met mijn vader verlangt, dezelfde is als gij gisteren... te kennen gaaft.’
‘Ongetwijfeld, freule.’
| |
| |
‘Dat verwondert mij, baron. Mij dacht gij hadt uw weddingschap als gewonnen kunnen beschouwen, ook zonder het laatste bedrijf van de comedie uit te spelen.’
Triefels sloeg zijne oogen niet neder. Hij hield zijn hoofd fierder omhoog dan ooit, toen hij antwoordde: ‘Uw ontvangst, freule, liet mij geen twijfel over dat gij kennis droegt van iets, dat gij u niet behoefdet aan te trekken.’
‘Ongehoord!’ borst Eugenie los, terwijl het bloed naar hare wangen steeg.
‘Wat kan de dolle overmoed van een lichtzinnig uur voor ons beteekenen, Eugenie?’ riep hij plotseling op hartstochtelijken toon. ‘Wat wist ik van u toen ik mij in een vermetele luim vermat het ‘va banque’ van een luchtig gezelschapsspel te houden? Kunt gij alles wat van het eerste oogenblik van onze ontmoeting tusschen ons is voorgevallen, ook maar eenigszins aan de weddingschap verbinden, dan ben ik het, Eugenie, die diep gekrenkt voor u sta!’
Hij was opgesprongen en boog zich over Eugenie heen: zijn vurige blik dwong haar hem aan te zien. Iedere zenuw trilde in haar; dat was weder het alles verteerende gevoel dat zich niet slechts gisteren, maar ook nu nog van haar hart meester maakte! Met al haar wilskracht worstelde zij om standvastigheid, want boven den maalstroom die haar dreigde mede te slepen, stond de overtuiging, dat toegeven hier gelijk stond met het verliezen van hare menschenwaarde. - Zij had zich hersteld.
‘Onze meeningen verschillen veel van elkander,’ zeide zij; ‘zóo veel dat ik de mijne niet eens wil uitspreken. Gij hadt gelijk, mijnheer von Triefels, toen gij daar even zeidet dat gij niets van mij wist, toen gij mijn naam tot den inzet van een gezelschapsspel hebt gemaakt. Al uwe woorden bewijzen dat gij nog niets van mij weet, anders zoudt gij het niet wagen, toespelingen te maken op een aanspraak die voor mij vernederend is!’
Triefels stond op: ‘Gij vergeet, freule, dat hij die die aanspraak maakt, u het hoogste aanbiedt dat hij te geven heeft. Zou de naam, de eer, de geheele toekomst van een man een zoo onbeduidende inzet zijn dat hier van vernedering sprake wezen kan? Hij die u zijne hand voor het leven aanbiedt, geeft u waarborg genoeg voor de echtheid van zijn gevoel, als gij waarlijk zulk een waarborg noodig hadt.’
Zij keek hem met hare prachtige oogen aan en zeide ernstig:
‘Die gevoelens van een oogenblik zijn mij niets, en aan het bestaan van een eeuwige waarheid geloof ik alleen dáar waar ik aan achting voor het gevoel van anderen gelooven kan. Dat ik het voorwerp van uw spel werd, baron, behoef ik mij zeker niet aan te trekken, dat was een toeval; maar dat het spel doorgedreven werd, was er geen. En van iemand voor wien zulk een spel mogelijk is geweest, zou mijn geheele hart zich voor altijd vervreemden, al ware hij een broeder, dien ik in het diepst van mijn ziel had lief gehad.’
‘Eugenie!’ riep hij ‘luister naar uw hart, eer gij onherroepelijk mijn vonnis uitspreekt! Het heeft mij gisteren vrijwillig het jawoord gegeven en weigert gij mij alle geloof, ik geloof er te vaster om aan u! Een meisje van uw stempel geeft zich niet weg om een hooger kloppende pols van het oogenblik; dat ‘ja,’ dat gij nu zoo onverbiddelijk terug neemt, kwam uit den grond van uw hart! In naam van de waarheid, die gij mij als een vlammend zwaard voor houdt, vraag ik u: Eugenie, was het niets dan een flikkerend dwaallicht, dat ons beiden heeft bedrogen? Antwoord ook dáarop ja als gij durft.’
Hij had hare beide handen gegrepen en keek haar aan alsof hij in het diepst harer ziel kon lezen. Driftig rukte zij zich los en hield hare hand voor hare oogen.
Het was geen juichtoon, maar het was toch een krachtig vertrouwen, dat in
| |
| |
de stem van Triefels trilde, toen hij zeide: ‘Dank voor dat zwijgen; ik hoop, ik adem weer! Liefde heeft nog altijd vergeven, zelfs de zwaarste schuld; eisch den tijd om uw gekwetst gevoel te genezen; eisch iedere satisfactie van mij, alleen laat mij hopen, Eugenie!’
Hare hand zonk neder, doodsbleek stond zij voor hem, doch toen zij eindelijk sprak, klonk hare stem helder en zuiver als eene klok.
‘Het zou mijner onwaardig zijn als ik de waarheid wilde loochenen; ik neem niet terug wat ik gisteren zoo onzalig heb gezegd; maar al is ook het misdadige spel ons beiden een diepe ernst geworden, het scheidt ons niettemin. Hier is geen quaestie van vergeven, het geldt mijn geheele zieleleven; er is tusschen ons geen vriendschap, geen liefde mogelijk. Vertrouwen kan niet kunstmatig in de ziel gebracht worden, het ontkiemt, en wordt het gebroken, dan is het voor altijd weg. - Vaarwel!’
Triefels bleef onbewegelijk staan. Even als de schaduw over een landschap valt, zoodra de zon verdwijnt, zoo viel de erkentenis van zijn onmacht op zijn hart. Hij zag hoe twee groote tranen haar uit de oogen rolden en op hare hand vielen, hij zag haar die hand op haar hart drukken om het hevige kloppen tegen te gaan, en nogtans kwam er geen gedachte aan hoop in hem op. Als uit een droom ontwakende, herhaalde hij haar laatste woord: ‘vaarwel,’ en wendde zich af om heen te gaan. Aan de deur gekomen, zag hij nog eenmaal om, en zag Eugenie als levenloos staan. Hij snelde naar haar toe, een laatste woord zweefde hem op de lippen, het bleef onuitgesproken; nog eens keek hij haar aan, rukte een takje - een olijftak - uit den bloemruiker die op de tafel stond, drukte dat aan zijn lippen en verdween.
| |
De donder rommelt.
Het was in Juli 1870; de oorlogsfakkel kwam al nader en nader. In Wiesbaden heerschte algemeene opgewondenheid. Een zwaar onweder was boven de stad losgebroken en had er de aarde verkwikt. Eugenie zat op het balcon en ademde de geurige boschlucht in, die uit het park opsteeg. Het handwerk waarmede zij zich bezig had gehouden, lag nu in hare ledige hand op haren schoot. Een kalm glimlachje zweefde haar om den mond en zij was zoo in gepeinzen verdiept, dat zij haar vader niet hoorde binnenkomen, eer hij haar naam uitsprak; zij keek eindelijk op en nam den brief aan dien hij haar overreikte; zij keek naar het haar vreemde schrift en keek haar vader vragend aan.
De staatsraad glimlachte op de hem eigene ernstige wijze. ‘Van Hochstedter,’ zeide hij, met eenigen nadruk, ‘de brief was in eenige aan mij gerichte regelen ingesloten.’
‘Dat spijt mij,’ zeide zij, terwijl er een treurige uitdrukking op haar gelaat kwam, ‘ik heb hem geen aanmoediging gegeven, dat weet gij, vader.’
‘Geen aanmoediging, mijn kind, maar als iemand als Hochstedter aanzoek om uwe hand doet, mag hij verwachten dat het in overweging genomen wordt, als hart en hand vrij zijn.’
‘Begrijp ik u goed, vader? Wenscht gij dat ik er over denk?’
Wallmoden kwam naast zijne dochter zitten, leunde met zijn arm op den leuning van haar stoel en zeide hartelijk: ‘ja! Ik ken niemand wiens karakter en omstandigheden een beteren waarborg aanbieden voor geluk; en hij heeft u lief en weet u op prijs te stellen. Als gij genegenheid genoeg voor hem hebt om de zijne te worden, zou ik gerust zijn omtrent uwe toekomst.’
Eugenie liet haar hoofd in hare hand rusten en antwoordde niet. Doch eindelijk zeide zij: ‘Ik zou u gaarne die vreugde willen verschaffen, maar ik kan niet,
| |
| |
lieve vader. Laat mij bij u blijven. Bij u ben ik gelukkig en het zou mij niet gelukkiger maken als ik van u afging.’
‘Maar ik word u vroeger of later ontnomen, mijn kind, en dan zijt gij alleen; ik wil u niet dwingen, maar ik kan niet ontkennen, dat het mij leed doet mijn eenig kind door het leven te zien gaan, zonder geluk te geven of te ontvangen, en dat alleen omdat een gedachteloos misdrijf uw vertrouwen op de menschheid verwoest heeft, omdat die...’
Eugenie werd bleek en viel hem in de rede. ‘Niet verder, vader, gij hebt mij beloofd nooit weer zijn naam te noemen.’
‘Maar er zijn jaren voorbijgegaan; waarom nu nog die gevoeligheid, die mij altijd onaangenaam was. Die onverzoenlijkheid is niet vrouwelijk, Eugenie. Over hetgeen hij tegen u misdaan heeft, valt maar éen oordeel te vellen; maar wat ik later van Triefels gehoord heb, heeft mij de zekerheid gegeven, dat zijne daad althans niet uit een slecht hart voortkwam. Ik heb hem nagegaan; iemand die zulk een invloed heeft uitgeoefend op uw lot, kon ik niet uit het oog verliezen. Er zijn trekken in zijn karakter die mij achting afdwingen, al was het alleen dat hij den grooten leugenaar van Parijs de waarheid heeft gezegd.’
‘Hoe zoo?’ vroeg Eugenie opmerkzaam.
‘Wel, de ritmeester Triefels werd in den winter nadat hij zich hier vertoond had, als militair attaché aan ons Parijsch gezantschap verbonden. Die keus schijnt niet gelukkig geweest te zijn, want voor diplomaat schijnt de jonge man niet in de wieg gelegd. Wat er precies gebeurd is, is nooit publiek geworden, maar Triefels werd naar Berlijn teruggeroepen; eerst dacht men dat hij in ongenade gevallen was, maar hij bleef bij de keizerlijke garde.’
Hier werd het gesprek gestoord door het driftige binnenstuiven van den ouden heer Gotter, die reeds uit de verte riep: ‘Weet gij het al, Wallmoden? Wij krijgen oorlog! Benedetti heeft de onbeschaamdheid gehad te eischen, dat er nooit een Hohenzollern op den Spaanschen troon zou komen.’
‘En de koning?’ vroeg de staatsraad.
‘Onze koning heeft zijn recht gehandhaafd!’ riep Gotter, met krachtige stem. ‘Morgen gaat hij naar Berlijn terug; de oorlogsverklaring zal nu gauw volgen en het leger mobiel gemaakt worden; wie nu een Duitsch hart heeft, moet voor Pruisen zijn.
De staatsraad liep met groote schreden in de kamer op en neer. Eindelijk zeide hij: ‘God beware mij dat ik nu aan oude grieven zou denken. Wij zullen allen onzen plicht doen!’
Met ernstige blikken keek hij daarop zijne dochter aan, die het gesprek vol ontsteltenis gevolgd had. Zij borst in tranen uit en wierp zich aan de borst haars vaders.
| |
Mobiel.
De paniek onder de badgasten nam van uur tot uur, na elken telegram, toe; de logementen werden ledig, de coupé's der spoorwegen met reizigers overstroomd. Het was op den avond van den 16den Juli, toen mevrouw von Fulhem met haar gezelschap bij Eugenie Wallmoden aanklopte, om haar voor eene wandeling naar den Neroberg af te halen. Eugenie verliet haren vader in die dagen ongaarne, doch de staatsraad drong er op aan, dat zij mede zou gaan.
Terwijl de kleine groep zich onder de colonade hij nog een andere familie aansloot, ondervond Eugenie toch welk een weldaad haar die heerlijke frissche zomeravond was, nadat zij zich dagen lang had opgesloten. Er kwam kleur op hare wangen, haar gang werd veerkrachtiger, terwijl zij zich mengde in het gekeuvel van de jonge meisjes. Doch eensklaps kwam er een wolk op haar spre- | |
| |
kend gelaat, zeer voorbijgaand wel is waar, doch hij wiens tegenwoordigheid haar teweeg had gebracht, had die wolk niettemin opgemerkt.
Luitenant Eckhardt kwam namelijk de Geisbergstraat af, de wandelaars tegemoet en had het gezelschap gegroet. Ook op zijn voorhoofd kwam een wolk, en tegelijk flikkerde zijn oog; hij hield een oogenblik stil en trad toen op mevrouw von Fulhem toe, die den knappen regiments-adjudant met honderd vragen over mobiel maken, Souaven en Turco's bestormde. Eckhardt antwoordde beleefd, zonder nogtans de jonge meisjes uit het oog te verliezen. De jongste, eene lieve brunette, keek meermalen naar den ‘interessanten’ adjudant om, en had ook weldra het genoegen hem aan hare zijde te zien.
De groep liep voort tot aan den rand van het bosch, waar zij het smalle pad twee aan twee opgingen. Eugenie bleef een oogenblik achter, om haar kleedje los te maken dat in een doornstruik verward was en Eckhardt maakte van het oogenblik gebruik om naast haar te komen. Zij bleef aan zijne zijde zonder door versnelden tred den afstand, die haar van het gezelschap scheidde, te verkleinen.
Nadat zij zoo eenigen tijd zwijgend naast elkander geloopen hadden, begon Eugenie het gesprek met de vraag: ‘Is het waar wat wij van daag gehoord hebben, wacht uw corps van daag het bevel om te marcheeren?’
‘Het kan ieder uur komen,’ antwoordde Eckhardt, ‘dat zij mijne verontschuldiging, freule Wallmoden, dat ik u mijn gezelschap opdring. Het is zeer mogelijk dat ik niet terugkeer; eilieve, begrijp mij niet verkeerd,’ zeide hij met een kouden glimlach, ziende dat zij hem in de rede wilde vallen, ‘ik wilde maar zeggen, dat de garnizoenen gewoonlijk na een veldtocht verwisseld worden en daarom wilde ik u vergunning vragen om iets te zeggen wat mij lang op het hart gelegen heeft.’
Eugenie keek hem aan. Op het ernstige gelaat des jongen mans lag niets wat haar een ongewenschte beteekenis zijner woorden voorspelde.
‘Spreek vrij op,’ antwoordde zij zacht.
Er kwam een flauwe blos op Eckhardt's wangen. ‘Ware ik vroeger zoo gelukkig geweest een zoo vriendelijken toon van u te hooren, freule Eugenie, dan zou ik nu niet in de treurige noodzakelijkheid zijn over een voorval te spreken, dat u niet aangenaam kan zijn. Maar ik ben het aan mij zelf verplicht en ik zou het al lang gedaan hebben, als uwe houding mij niet alle toenadering verboden had.’
Eugenie kreeg een kleur en antwoordde: ‘Ik begrijp u niet; wat zou ik u kunnen verwijten?’
Eckhardt bleef staan en keek haar ernstig aan. ‘Mij niet te willen begrijpen, zou een gebrek aan achting zijn dat ik niet verdien, freule; ik behoef mij niet te rechtvaardigen; maar dat gij mij veel verwijt, bewijst mij sedert maanden iedere blik, iedere toon van u. Misschien weet gij het zelve niet; misschien is uw afkeer geheel onwillekeurig, die u bewoog u af te wenden van den verklikker die....’
Het was er uit; beiden werden bleek.
‘Welk een woord!’ riep Eugenie ontsteld.
‘Is het misschien scherper dan uw oordeel?’ vroeg hij somber. ‘Ik heb mij vroeger verbeeld, dat gij mij beter kendet dan de massa - maar dat was zoo niet. Dat gij mij na dat voorval zocht te vermijden, moest ik natuurlijk vinden; ik had dat voorzien. Maar ik had er vast op vertrouwd, dat er een tijd zou komen dat gij mij recht zoudt laten weervaren! Ik vergiste mij; die tijd kwam niet. Zoo dikwijls ik in uwe nabijheid kwam, en dat is altijd, behalve nu, zonder mijn wil geschied, moest ik uw afkeer, uwe minachting ondervinden. Gij staat te hoog in eders oordeel, freule Wallmoden, dan dat ik u van onrechtvaardigheid durf bechuldigen: daarom blijft mij enkel de gedachte over, dat gij mijne beweegredenen verkeerd hebt uitgelegd. Wat ik ooit gedaan en gesproken heb, geschiedde
| |
| |
met open vizier; mijn fijn gevoel gebood mij een tusschenpersoon te gebruiken om u te doen weten wat gij weten moest. Ik was tot iedere verantwoording, tot het geven van alle mogelijke satisfactie bereid; de laatste werd niet geëischt van den man, die het gewaagd had u te beleedigen; de eerste werd mij door u niet vergund. Ik heb nooit aanspraak gemaakt op uwe onderscheiding, freule; maar wel op uwe achting, en daarom vraag ik, nu ik op het punt sta om uit uwe kringen heen te gaan: waarmede heb ik verdiend zoo door u behandeld te worden?’
Eugenie haalde snel adem; zij scheen naar woorden te zoeken; eindelijk zeide zij, met trillende stem: ‘Gij hebt mij verkeerd begrepen; hoe zou ik u ooit minachting hebben kunnen toonen, u wien ik... dank schuldig ben! Ik kan evenwel niet ontkennen dat ik iedere aanraking met u vermeden, ja, ontvlucht heb! Maar dat was niet om u te krenken, om u te straffen; neen, Eckhardt, neen! Het was alleen omdat.... ik kan die herinnering niet verdragen.’
‘Gij hebt hem dus niet vergeten!’ borst Eckhardt uit.
Het was een van die stormachtige oogenblikken waarin alle zelfbeheersching ophoudt. Eugenie wist eensklaps, wat zij slechts somwijlen flauw had vermoed, dat hier een verpletterd hart aan hare voeten lag! Zij stond als vastgenageld; en boorde de punt van haar parasol tusschen het vlechtwerk der wortels; toen sloeg zij hare oogen op en richtte ze met een uitdrukking, die als uit de verte scheen terug te keeren, op Eckhardt. ‘Vergeef mij!’ zeide zij zacht, terwijl zij hem hare hand gaf: ‘Berusting is de groote plicht van het leven; ik geloof dat wij ons daarin beiden al veel hebben geoefend. Het valt moeielijk te vergeten. God zij met u!’
Eckhardt voelde den zachten druk van hare hand, die zich aan de zijne onttrok en begreep dat het een afscheid was. Nog eens keek hij in hare onvergetelijke oogen; toen boog hij zwijgend en ging het bergpad af, naar de stad terug.
Eugenie haalde peinzend de anderen in, die reeds op den top van den berg gekomen waren. Het baarde geen verwondering dat zij alleen kwam; want Eckhardt had bij het begin van de wandeling gezegd, dat het garnizoen in last had zich niet ver van de stad te verwijderen. Toen zij zich bij het gezelschap aansloot, dat in den zuilen tempel bij elkander was, waren aller oogen op het panorama gericht, dat zich voor hen uitbreidde. Het was een vredig landschap, en hoe spoedig kon het met dood en verwoesting bedreigd worden! Zelfs het onbezorgdste meisjeshart klopte sneller bij de gedachte aan den broeder, den neef, den vriend des huizes, die misschien morgen reeds, met de wapenen in de hand, de vijandelijke kogels te gemoet ging. Weldra dreef de onrust het gezelschap tot den spoedigen terugtocht.
Hoe meer zij de stad naderden, hoe meer hun de heerschende beweging in het oog viel. Met sneller schreden liepen zij voort, de colonnade voorbij, naar het curhaus, waar de Staatsraad beloofd had zijne dochter op te wachten. Daar scheen het middelpunt der beweging te zijn. De zalen, de veranda en het park waren opgevuld met menschen. Uit een van die groepen kwam de hooge gestalte van den Staatsraad uit, die de dames te gemoet kwam, met de woorden: ‘Het leger is mobiel verklaard.’
| |
Het zaad komt op.
De Staatsraad had met zijne dochter zijn huis in de stad betrokken, om dichter bij het middelpunt der beweging te zijn. Alles trok te velde wat de wapenen dragen kon; met verpletterd hart, doch helder oog drukte de man zijne vrouw en kinderen aan de borst, om ze misschien nimmer weer te zien, en zelfs de weduwe begeerde haar eenigen zoon niet te behouden.
Toen de bataillons van het tachtigste regiment onder volle muziek door de stad
| |
| |
naar het spoorwegstation trokken, stond Eugenie naast haar vader voor het raam De geheele straat door waren alle deuren en vensters bezet, hier en daar viel een bloem, een takje neder, nadat er een laatste groet gewisseld was. Menige jonge gedaante boog zich over de borstweering van balcon of venster heen en verdween dan, door smart overweldigd, van het raam. Menig doodsbleek vrouwengelaat keek den verdwijnenden zoon of den echtgenoot na.
Eugenie zocht met vochtige oogen naar Eckhardt, en ontdekte hem te gemakkelijker, wijl hij als adjudant naast den commandant reed. Toen hij dicht bij het huis kwam, richtte hij zijn edel, ernstig hoofd omhoog en groette langzaam met zijn degen. De Staatsraad boog zich over het balcon heen en riep met krachtige stem naar beneden: ‘God bescherme u!’ Eugenie boog met haar hoofd en de tranen stroomden haar langs de wangen; terwijl de oogen van Rudolf nog op haar gevestigd bleven, groette zij hem met de hand en ging, hare aandoening niet meer meester, van het venster af.
Troosteloos snikkend verborg zij haar gelaat in het canapé-kussen. Het was haar als werd haar de ziel door een nooit te heelen wond verscheurd. Wie zou terugkeeren van die allen? Eugenie beefde; in dit oogenblik rezen twee gestalten voor haar op! De een had met haar verzoend afscheid van haar genomen; de andere?....
Haar hart dreigde stil te staan.
De laatste toonen der muziek waren weggestorven; de menigte op straat ging uiteen. Wallmoden sloot het venster en kwam bij zijne dochter. ‘Gij zijt zeer aangedaan, Eugenie,’ zeide hij, hare hand vattende. ‘Wilt gij niet uit Wiesbaden gaan? Nog is het tijd. De overtuiging is algemeen dat de vijand binnen weinige dagen over de grenzen zal zijn; nog in deze maand misschien in Frankfort en Mainz, bedenk dat!’
Eugenie keek hem met hare rood geweende, doch weder verhelderde oogen aan en antwoordde ernstig: ‘En gij wilt hier blijven, vader?’
‘Dat is mijn plicht,’ antwoordde de Staatsraad.
‘En de mijne,’ viel Eugenie hem levendig in de rede. ‘Bij den vorigen oorlog moest ik bij het ziekbed van mijne moeder blijven, maar ik heb nog niet vergeten wat ik in dien tijd van de opofferingen hoorde, die er gedaan werden. Ik zou geen rust hebben bij mijn eigen veiligheid, als te huis alle handen en alle harten werkten.’
‘Gij doet een goede keus,’ zeide de Staatsraad, met zijne krachtige stem, terwijl hij zijn arm om haar heen sloeg; ‘ik heb u niet willen afraden hier te blijven; alleen maar u vrije keus willen laten. Werk, help en troost dus in Godsnaam zoo veel uwe krachten het toelaten. Ik zal u natuurlijk met raad en daad bijstaan zoo veel de dienst het mij toelaat.’
‘De dienst?’ vroeg Eugenie verwonderd.
‘Ik heb mij ter beschikking van de regeering gesteld en mijne diensten zijn aangenomen,’ antwoordde Wallmoden, terwijl hij de blijde omhelzing van zijne dochter bijna afweerde. ‘Waarom verwondert u dat, Eugenie? Ik heb nooit ontkend, dat hertog Adolf mijn Vorst gebleven is; en nu eer ik hem meer dan ooit, nu ook hij zich bij het Duitsche leger aangesloten heeft.’
| |
Een brief van den veldpost.
De eerste veldslagen waren geleverd, de eene zegepraal was op de andere gevolgd. In Wiesbaden bleven de vlaggen wapperen en klokkengeluî en kanonschoten verkondigden wijd en zijd iedere nieuwe blijde tijding.
Doch al dat gejuich kon het kermen en schreien niet verdooven, dat evenzeer door het land klonk als het vreugdegejuich. Reeds waren er geheele schepen vol
| |
| |
gewonden in Biberich aangekomen. De namen der gewonde officieren waren spoedig bekend, die van soldaten en vrijwilligers lieten lang op zich wachten. Dagelijks brachten de spoortreinen gewonden en gevangenen aan. De hospitalen waren weldra vol, en er werd een groot particulier huis, dat ledig stond, tot een hospitaal ingericht, dat onder de leiding zou staan van vrouwen van verschillende standen.
Ook Eugenie wijdde al haar krachten aan de gevorderde liefdediensten, en zoo dikwijls hare liefelijke gestalte de ziekenzaal binnentrad, schitterden de oogen der aan haar toevertrouwde lijders, wachtend op een vriendelijk woord of eene verkwikking van hare hand. Hier bracht zij verfrisschende limonade, daar schudde zij een kussen op, elders liet zij zich een brief naar een ouderlijk huis dicteeren. De zedelijke moed waarmede die eenvoudige menschen uit het volk de zwaarste pijnen verdroegen, boezemde haar eerbied in.
Het dagwerk was gedaan. De dokter had zijne avondbezoeken gebracht, de zieken waren verbonden, de laatste maaltijd was uitgereikt en Eugenie ging heen, nadat zij het ‘goeden nacht’ van dankbare lippen had ontvangen. Zij zat voor het balconraam van de villa en gaf zich, eer zij naar het huis in de stad terugging, aan die mijmerij over, die zoo gemakkelijk op lichamelijke inspanning volgt. Als door een tooverslag verscheen het afscheidstooneel, dat hier twee jaren geleden had plaats gehad, haar voor den geest! De wond had zóo gebrand, dat zij het nauwelijks had kunnen dragen; in de laatste dagen had zij, te midden van zoo veel bemoeingen en zorgen er bijna niet aan gedacht. Waarom dan nu? Waarom zag zij nog altijd den blik uit die oogen, hoorde zij den klank der stem van hem, die dien dag misschien reeds lang vergeten had, of er misschien aan dacht met wrok in het hart?!
Het bloed steeg haar eensklaps naar voorhoofd en wangen; ijlings, als wilde zij hare gedachten ontvlieden, greep zij naar hoed en parasol. Doch eer zij de kamer uit was, ging de deur open en kwam er een ordonnans in, die haar eenige brieven overhandigde. Dat was niets buitengewoons, wijl er bijna dagelijks brieven voor hare patienten uit het leger kwamen. Met leedwezen dat zij heden de vreugdebode niet meer zijn mocht, opende zij, nadat de ordonnans vertrokken was, haar lessenaar, om de brieven tot den volgenden dag te bewaren. Terwijl zij ze door hare handen liet glijden om de adressen te zien, kwam er onder al die onaanzienlijke adressen een met een vaste mannenhand geschreven en aan haar gericht: zij kende het schrift niet, de naam des afzenders stond niet op het adres.
Aarzelend woog Eugenie den brief in hare bevende hand; er scheen meer in het couvert te zitten dan een blad papier. Eindelijk verbrak zij het zegel, en uit het onbeschrevene blad dat zij er uit nam, viel een olijftakje! Er stond niets bij geschreven dan de datum van dien onvergetelijken dag haars levens.
| |
Voor sedan.
Donker hing de nacht van den laatsten Augustus over de breede vlakte van de Maas, rechts en links van de rivier hadden zich twee legers voorwaarts in beweging gesteld.
Daar klonk een paardengetrappel van den oever der rivier; een cavallerieofficier kwam dwars over het veld aan het hoofd eener patrouille rijden, en vroeg bij den eersten post naar de richting in welke hij de tent van den generaal von Gersdorf moest zoeken. Daarop draafde hij verder, tusschen de tenten door, hier en daar stilstaande, totdat hij aan het elfde corps gekomen was.
Eindelijk kwam hij bij de tent van den adjudant, waar hij weder halt hield en vroeg hoe hij de dépèche welke hij bracht, zoo spoedig mogelijk aan den generaal zou doen geworden.
| |
| |
‘Het spijt mij, ritmeester, dat eene vertraging van een uur onvermijdelijk is,’ antwoordde eene stem, die den officier wonderlijk bekend in de ooren klonk. Tegelijkertijd kwam de adjudant een stap vooruit, waardoor het licht van het wachtvuur op zijn gelaat viel. ‘De generaal is afwezig,’ zeide hij, ‘doch komt nog voor van nacht in zijne tent terug. Wilt gij niet zoo lang afstijgen, mijnheer von Triefels en onder mijn geleide naar de kameraden gaan?’
‘Gaarne, luitenant,’ antwoordde Triefels beleefd; ‘maar ik zou u dubbel dankbaar zijn als gij mij op een kleine wandeling wildet vergezellen; na mijn scherpen rit zou mij eene wandeling met een ouden bekende aangenaam zijn.’
Eckhardt boog en nadat hij zijne bevelen aan zijne onderhoorigen gegeven had, wandelde Triefels naast hem langs de tenten.
‘Mag ik vragen wat u over de Maas voert?’ vroeg Eckhardt.
‘Voor zoo ver ik het zelf weet, zeker,’ antwoordde Triefels; ‘de dépèches welke ik overbreng, hebben betrekking op eene marschbeweging die op handen is. Onze armée zal den weg tusschen de Maas en de Belgische grenzen bezetten; totdat wij de Noordelijke grenzen bereikt hebben moet de gemeenschap tusschen de twee arméën in stand gehouden worden.’
Weder liepen zij zwijgend voort.
‘Houdt gij correspondentie met uwe betrekkingen te Wiesbaden?’ vroeg Triefels eensklaps.
‘Ja.’
‘En hoe gaat het met... hebt gij ook iets nieuws gehoord van de familie Wallmoden?’
Eckhardt bleef onwillekeurig als vastgenageld staan. Hij trachtte in het donker het gelaat van Triefels te zien en antwoordde niet.
‘Gij begrijpt, luitenant, dat wij vroeger of later toch over die zaak moeten spreken; hoe eer zoo liever dus,’ hernam Triefels met nadruk.
‘Wij kunnen geen van beiden in de onzekerheid zijn omtrent iets, waarin wij beiden een rol hebben gespeeld. Het heeft u toen misschien verwonderd, dat ik heen gegaan ben zonder u.... op te zoeken?’
‘Dat heeft het inderdaad.’
‘Werkelijk? Dan hebt gij mij lager geschat dan ik dacht. Dat heb ik mij tegenover u niet te verwijten, want ik liet u recht wedervaren. Gij hebt gehandeld zooals u betaamt. Ik ook. Wat beteekent een zoogenaamde satisfactie tegenover een reuzengroot verlies. Bovendien hecht ik niet veel waarde aan een duel waarin de uitdager zich de schuldige gevoelt.’
‘Gij vereert mij door een vertrouwen, dat ik slechts beantwoorden kan door de verzekering dat ik het in die opvatting met u eens ben,’ antwoordde Eckhardt, nochtans weinig minder koel dan te voren.
‘En zoudt gij mij eenige vragen willen beantwoorden?’ vroeg Triefels snel.
‘Voor zoover ik kan, ja;’ antwoordde Eckhardt met gedrukte stem.
‘Dan bid ik u, zeg mij, heeft mijne handelwijze in het Nassauer hof ten opzichte van mijne kameraden de gewenschte gevolgen had; is ons gesprek aan tafel geheim gebleven?’
‘Er mag hier of daar iets gefluisterd zijn, maar er is niets bepaalds uitgelekt; het minste gerucht verstierf, eer het wortel gevat had; beter dan zich verwachten liet.’
Het voorhoofd van Triefels rimpelde zich. ‘Ik had uitdrukkelijk zwijgen verzocht en.. niet in alle gevallen zie ik van satisfactie door de wapenen af! Nu het tegenwoordige: hoe gaat het bij de Wallmodens?’
‘De staatsraad heeft zijn post weer aangenomen. Dat freule Eugenie nog bij haar vader te huis is, weet gij misschien,’ antwoordde Eckhardt, met eenige overwinning op zich zelven; ‘mijn oom schrijft mij dat zij zich met grooten ijver
| |
| |
aan de verpleging van de gekwetsten wijdt. Ik heb haar kort voor mijn vertrek nog gesproken; zij is welvarend.’
Weder ontstond er eene doodelijke stilte, tot dat Triefels eensklaps vroeg: ‘Heeft zij ooit met u over het voorgevallene gesproken?’
‘Mijnheer von Triefels!’
‘Gij hebt gelijk: vergeef mij,’ mompelde Triefels somber; ‘zelfs onder vrienden heeft vertrouwelijkheid hare grenzen.’
‘Neen, kameraden behooren elkander geen antwoord schuldig te blijven,’ hernam Eckhardt bedaard. ‘Ja, mijnheer von Triefels; Eugenie heeft over het verleden met mij gesproken; het waren de laatste woorden welke wij samen gewisseld hebben. Dat is misschien voor ons beiden ook het geval, hoe dat ook moge uitkomen, gij zult de waarheid hooren: vergeten zijt gij niet.’
Triefels greep met krachtigen druk de koude hand, die hem spoedig onttrokken werd. Zonder een woord meer te wisselen, sloegen beiden den weg naar de tenten van het hoofdkwartier weder in.
De namiddag van den 1sten September brak aan en reeds sedert den vroegen morgen had de vreeselijke slag gewoed. Sedert een uur zwegen de kanonnen; er kwam een pauze in den strijd; doch de Franschen hadden nog slechts de keus tusschen overgave of geheele vernietiging.
Duizende gevangenen werden te zamen gedreven; duizende dooden en gekwetsten bedekten het slagveld.
Daar rent een adjudant voorbij; hij schijnt in grooten haast te zijn; doch eensklaps trekt hij den teugel in, zoodat zijn schimmel steigert eer hij hem tot staan kan brengen en afstijgen. Het paard aan den teugel houdende, volgt hij met rassche schreden eene baar die voorbijgedragen wordt, en waarop een officier met gesloten oogen en achterovergezonken hoofd nederligt. Als een marmeren beeld staart Eckhardt op het beweginglooze lichaam; hij vat de slap nederhangende hand en roept op dringenden, toon: ‘Triefels!’ Doch niet de geringste beweging antwoordt hem. Terwijl hij de koude hand uit de zijne laat glijden, wendt hij zich tot een van de dragers met de vraag: ‘zwaar gekwetst?’
‘Door de borst geschoten,’ is het antwoord.
Met een zucht die uit den grond van zijn hart komt, springt de officier weder te paard en rijdt in gestrekten draf verder.
In het volgende oogenblik dreunt het kanon opnieuw; de granaten vliegen op muren en straten, alles vernielend, en in brand stekend. Bij dien aanblik bruischt een donderend hoerra uit honderdduizend kelen, en toen Eckhardt bij zijn regiment aankwam, reed juist de commandant voor het front. Op eens werd het doodstil; in korte woorden beval de overste zijne troepen God te danken, en het: ‘Nun danket alle Gott, klonk uit duizenden kelen.
De avondschaduw viel; doch de vlammen van Bazeilles kleurden den hemel met een vurig rood.
| |
Een meisjeshart.
De Novemberstorm deed het loof van de boomen vallen, doch de zon scheen nog warm genoeg om eene wandeling aangenaam te maken voor de twee dames die het Park ingingen. Bovendien was de oudste zoo levendig aan het vertellen, dat haar wangen evenzeer door haar ijver kleurden als door den herfstwind. Midden in haar verhaal brak zij echter eensklaps af met de vraag:
‘Maar, Eugenie, interesseert het u dan in het geheel niet? Gij kunt toch tot zelfs den naam toe van dien alleraangenaamsten mensch niet vergeten zijn,
| |
| |
die twee jaren geleden zoo bijzonder veel werk van u maakte! Als ik aan dien avond op het bal denk en hem nu zoo hulpeloos zie liggen, komen mij de tranen in de oogen.’
‘De heer Triefels is immers buiten gevaar, dat zeidet gij toch zoo even, niet waar?’ vroeg Eugenie, zonder den minsten klank in hare stem.
‘Buiten levensgevaar, ja; maar bedenk eens hoeveel hij al die maanden geleden heeft, eer hij hier heen getransporteerd mocht worden, en hij smachtte al dien tijd om hier te komen; hij hoopte bepaald op zijne genezing als hij maar te Wiesbaden was. En wij zullen hem weer gezond zien! Ik ben blij dat er geen plaats in het Wilhelms hospitaal voor hem was, en dat hij bij ons gekomen is. Ik ga hem telkens eens opzoeken; maar van praten is geen quaestie, zijne borst moet zeer ontzien worden.’
‘En zegt de dokter dat hij geheel genezen kan?’
‘Geheel; nog eenige weken en wij zien hem weer als een brillanten cavalier. Verbeeld u, Eugenie, hij heeft naar u gevraagd; hij wilde weten of gij te Wiesbaden waart. Ik zal hem uw compliment eens doen.’
‘Volstrekt niet!’ zeî Eugenie, terwijl zij mevrouw von Fulhem zenuwachtig bij den arm greep; ‘bepaald niet!’
‘Dat vind ik preutschheid, lieve kind; maar zoo als gij wilt,’ antwoordde mevrouw von Fulhem knorrig; ‘als ik u was, zond ik hem niet alleen een groet, maar iets liefs, iets wat een zieke pleizier doet, een bouquet bij voorbeeld.’
Eugenie glimlachte ernstig, terwijl zij de oude dame in de oogen keek, die te vergeefs eene wrevelige uitdrukking trachtte aan te nemen. Zij bleef staan om afscheid te nemen, wijl zij aan de villa gekomen waren; met een snelle beweging drukte zij de hand der oude dame aan hare lippen, zeggende: ‘Wie door u opgepast wordt, heeft geen behoefte aan verkwikking van buiten!’ Verzoend en bevredigd keek de goede vrouw de liefelijke gestalte na die in huis verdween, en vervolgde kalm haren weg naar huis, niet wetende welk een storm haar verhaal in het hart van Eugenie had achtergelaten.
| |
Het kerstfeest in het hospitaal.
‘Gaat gij al heen?’ vroeg Triefels treurig, toen mevrouw von Fulhem hem na een kort morgenbezoek weder verliet. De kamer waar hij lag was niet groot, maar hoog van verdieping en drie breede ramen gaven een ruim uitzicht. Er stond een tafeltje met boeken en kaarten voor zijn bed en op een kastje tegenover het ledikant stond een kleine kerstboom, met allerlei militaire zinnebeelden van suikergebak behangen.
‘O, de tijd zal u niet lang vallen; gij krijgt zeker veel visites,’ troostte de goede vrouw. ‘Maar ik moet noodzakelijk naar de groote zaal; want wij hebben de handen vol met onze kerstpresenten.’
‘Krijgt ieder een boompje?’ vroeg Triefels glimlachende, met een dankbaren blik op het zijne.
‘Ieder niet,’ antwoordde zij; ‘maar allen te zamen den grootsten boom, dien wij in de zaal hebben kunnen krijgen. Ieder krijgt een kleinigheid; de Franschen ook. O, het wordt prachtig. Ik verheug er mij op als een kind; de menschen zullen zoo blij zijn!’
‘Ik wou dat ik er bij kon zijn!’ zuchtte Triefels.
‘Wel, waarom niet? Dat is een kostelijke inval; de dokter zal er niets tegen hebben, dat gij op een zacht bed even den corridor over gedragen wordt. - Tot van avond dus!’ En eer Triefels haar, eigenlijk ook slechts half gemeend, had kunnen tegenspreken, was zij verdwenen, overtuigd dat zij haar patient even als altijd had opgevrolijkt.
| |
| |
In de weken welke Triefels in het hospitaal gelegen had, was hij op een zeer vertrouwelijk en voet met mevrouw von Fulhem gekomen. Hij was schrander genoeg om dikwijls ongemerkt het gesprek op Eugenie te brengen, te meer wijl zij zelve eene groote voorliefde voor haar had. Sinds lang wist Triefels alles wat er te weten viel: haar beminnelijkheid, de ijver waarmede zij bij het oppassen van de gekwetsten geholpen had, haar edel karakter werden geroemd; doch een zachte afkeuring bleef ook niet uit; want volgens het oordeel van mevrouw von Fulhem was zij veel te ernstig voor hare jaren, en de volharding waarmede zij iedere partij van de hand wees, scheen wel idée fixe te zijn.
Het geliefde meisje was dus nog vrij! Maar daarom bleef zij niet minder voor hem verloren! van dag tot dag, van week tot week, had hij gehoopt op, al ware het maar het geringste teeken van deelneming; doch dat kwam niet. Hij wist dat mevrouw von Fulhem met haar over hem gesproken had; had zij hem maar een groet gezonden, die hem de mogelijkheid op een toenadering gaf; maar neen; hij hoopte en wachtte te vergeefs en een diepe moedeloosheid had zich van hem meester gemaakt. Tot nog toe had hij nog altijd op de toekomst gehoopt; maar dat was een al te stoute droom geweest! Hoe verwenschte hij nu den ijver waarmede hij naar Wiesbaden had verlangd! Hoe verlangde hij naar het Noorden, naar zijne zuster, die hem zoo gaarne bij zich had gehad! Nooit was dat berouw zoo levendig geweest als op dezen kerstavond, nu hij op zijn eenzaam ziekbed, met gesloten oogen, droomde dat hij de juichende kinderstemmen van zijne nichtjes hoorde. Tegelijk met de kaarsjes van zijn boom, was ook zijn laatste hoop vervlogen; o, hoe smachtte hij naar huis!
Die treurige gedachten wilden dien dag niet meer wijken, en Arno Triefels was dus werkelijk blijde toen er na zons ondergang vier dragers kwamen, die hem onder toezicht van eene ziekenzuster voorzichtig met bed en al naar de groote zaal droegen, waar mevrouw von Fulhem op den dempel stond om hem te ontvangen.
Het zag er feestelijk uit in de zaal en de groote kerstboom schitterde van licht. Op eene lange tafel, onder de gaskroon, lagen tallooze geschenken, voor de zieken en genezenden, die deels lagen en zaten.
Kort nadat Triefels binnen gedragen was, kwam de predikant binnen, en nu begon de godsdienstoefening; de leeraar hield eene korte rede, en daarop werd, met accompagnement van eene piano, een kerstlied aangeheven.
Triefels had, op zijn rechterarm gesteund, de woorden van den predikant gevolgd, doch liet bij het begin van het gezang zijne oogen over de zaal gaan, en een kreet ontsnapte hem, die gelukkig door het koorgezang werd gesmoord. Bij de tafel, vlak tegenover zijn bed, had hij Eugenie ontdekt; zij moest eerst pas gekomen zijn, want zij stond nog achter den stoel van een der andere dames. Hare wangen waren doorschijnend bleek en onder het gezang stroomden telkens nieuwe tranen op haar gevouwen handen, die op de leuning van den stoel rustten. Haar hoofd was diep gebogen.
Sedert eenige dagen betreurde zij den dood van Rudolph Eckhardt, die voor den Mont Avron gevallen was.
Welk een krachtigen invloed die tijding op haar uitoefende, werd zij zich zelve slechts langzaam bewust.
Geen woord, geen blik kon meer goed maken wat dat jonge hart om haar en door haar geleden had! Maar een ander hart, dat haar even trouw aanhing, klopte nog, en ook dat liet zij lijden, omdat de trots haar haar eigen wensch om te vergeven niet wilde toestaan. Onder dat koorgezang werd haar laatste strijd gestreden, zij wilde den levenden recht doen; dat was voor haar hooggespannen gevoel een zoenoffer aan den doode!
De laatste tonen van het kerstlied verstomden. Eugenie richtte haar hoofd op en keek mijmerend de zaal door. Was het magnetische kracht, die haar
| |
| |
eensklaps dat van een ander deed ontmoeten dat aan het hare hing, alsof dood en leven er van afhing?
Zij sloeg hare oogen niet neder en éen oogenblik slechts keken zij elkander zoo aan; toen stelde zich de bewegende menigte tusschen hen.
Weldra waren aller handen in beweging om iedere zieke eene gift van den kerstboom te brengen.
‘Eugenietje, van daag moet gij nu eens lief en goed zijn en mij een pleizier doen!’ zeide mevrouw von Fulhem. ‘Wilt ge? Breng den armen Triefels eene kleinigheid; een pijpje, of een notitieboekje of zoo iets. Van al die jonge dingetjes wil er geen een naar den eenigen officier gaan, en het zou toch niet aardig zijn als zulk een dikke matrone als ik ben, hem een souvenir van dezen avond bracht. Wilt gij mij dat genoegen doen?’
Eugenie knikte zwijgend, en terwijl mevrouw von Fulhem tevreden verder ging, liet Eugenie hare oogen over de kleine geschenken gaan, zonder eene keus te kunnen doen; daarop keek zij naar het groen en de bloemen die de zaal versierden. Met een diepen blos plukte zij van een der heesters een takje. Een oogenblik bleef zij nog staan; doch in het volgende ging zij langzaam met bevalligen tred naar het ledikant van Triefels.
Hij had haar in de laatste minuten slechts nu en dan een oogenblik onduidelijk kunnen zien, en toen zij nu zoo onverwachts in zijne nabijheid stond, hield zijn hart op te kloppen en snakte hij naar adem. Met een gloeienden blos stond zij voor hem, sloeg hare oogen op en keek hem aan.
Hare bevende hand gaf hem... een olijftak.
De klokken die het dankfeest den 18den Juni inluidden, deden het dubbel voor éen gelukkig paar. Voor het met bloemen versierde altaar, waar het feestlied was aangeheven, gaf Eugenie Wallmoden hare hand aan Arno Triefels. Nog lag er een doorschijnende bleekheid op zijn gelaat, doch zijn houding bewees dat hij zich weder in staat gevoelde om het lieve meisje aan zijne zijde niet slechts lief te hebben, maar te beschermen en te steunen.
Misschien lag er in de stemming waarmede de staatsraad de trouwplechtigheid bijwoonde hetzelfde gevoel, waarmede hij zich aan het vereenigde Duitschland had aangesloten; de achting was veroverd, de onverbreekbare band erkend; doch de liefde moest nog komen.
Vrij naar A. Godin.
|
|