| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een ‘stem des roependen,’...... in de woestijn?
Ik heb eene uitvinding gedaan! Eene ontdekking zou 't ook kunnen heeten, maar hoe gij het noemen wilt doet niets tot de zaak. Ik zou er geld mee kunnen winnen, veel geld misschien, als ik haar bij inschrijving verkocht, of door een actienmaatschappij liet exploiteren. Maar het geld, dat slijk der aarde, wat is het in vergelijking van de onsterfelijke eer, die mijn deel zal zijn zoodra ik mijne denkbeelden geheel belangeloos wereldkundig heb gemaakt, wat in vergelijking van het zalig bewustzijn, dat in mij leven zal zoodra ik deze regels maar gedrukt zie, van een weldoener te zijn geworden voor het Nederlandsche volk, ja voor de geheele beschaafde menschheid. Ik ga namelijk hier, zoo aanstonds, die ontdekking beschrijven.
Neen, waarde lezeres, neen, sla dit artikel nu niet over! Ik durf u uitnoodigen, aanraden zelfs, om voort te lezen. Er komt in mijne beschrijving niets van hefboomen of windassen voor, niets van drukking der lucht of spanning van stoom, geen enkel van die woorden waarvan alle dames meer of min openlijk een afschuw hebben, uitgezonderd alleen enkele zeer buitengewone en de zeer weinige meisjes in ons land, die een vijfjarigen cursus aan eene middelbare meisjesschool achter zich zien. Och neen, als 't dor of droog of vervelend is om te lezen, wat ik nu schrijven ga, 't zal dáárvan niet komen.
Bovendien, ik behoef slechts te zeggen hoe ik tot mijne ontdekking kwam, om mij van de symphatie mijner lezeressen geheel te verzekeren. Of geeft het u niet dadelijk een voor mij gunstig denkbeeld van de zaak, als ik u verzeker, dat zij de vrucht is niet van een zoeken en peinzen naar en om iets, dat mijne eerzucht zou kunnen bevredigen, door mijn naam te doen schitteren; maar wel van een zielsdrang om te gemoet te komen aan althans een klein deel van de bezwaren, om althans een deel van de ellende weg te nemen, waaronder de menschheid gebukt gaat op deze katijvige aarde?
Bezwaren en ellende, ja zeker! Wie deze uitdrukkingen misschien wat sterk zou kunnen vinden, zoeke een twintigtal of meer, hoe meer
| |
| |
hoe liever, jongens en meisjes uit den ‘beschaafden stand,’ van tien tot vijftien jaren bijeen, plaatse deze in rij en gelid en late ze hoofd voor hoofd zeggen hoeveel pleizier zij hebben in 't aanleeren van vreemde talen. Let wel, niet of ze 't pleizierig vinden om een of meer daarvan te kennen, dáárop zouden de meesten wel ja zeggen, al was 't alleen om de chique; maar of ze in 't leeren zelf, afgescheiden van het doel, nog al pret hebben. Nu, ik behoef 't u niet te zeggen wat antwoorden er komen zullen; uit uw eigen jeugd herinnert ge u nog wel wat een heerlijkheid die thema's waren en met hoe bijster groot gemak gij alles onthouden en uit elkander houden kondet, bij het aanleeren van twee of drie vreemde talen met en bij de grammatika van uw eigen moedertaal:
Wie Mausendreck und Koriander.’
Zoo als Göthe zegt. Niet waar, het was een ellende, en voor de braafste het meest. Dááraan nu wil ik te gemoet komen, dáárvoor wil ik iets anders in de plaats stellen, iets dat oneindig gemakkelijker is, althans onbegrijpelijk weinig inspanning kost van den geest. Wat dit is? Ja, ik begrijp 't wel, mijn voorafspraak is al veel te lang. Maar bedenk toch hoe ik te moede moet zijn, nu ik mij gereed maak om mijn geheim, mijn systeem dat zoo lang door mij is gekoesterd en gestoofd en belekt en getroeteld als mijn eenig eigendom, prijs te geven aan allen, die dit lezen willen. Maar wie A gezegd heeft, moet ook B zeggen, in 's Hemelsnaam dan maar, met een aanloopje..... rrrrrt, daar gaat het.
Gesteld uw zoontje wil, neen moet, aan 't fransch leeren beginnen. Neem dan een boek met fransche gedichten en laat het kind elken dag een of meer daarvan hardop voor u lezen, vooral luid en vlug, op de duidelijkheid en de juiste uitspraak kan men, vooral in 't eerst, zoo heel nauw niet zien. Is hij deze meester geworden, dan maar weer andere, met wat moeijelijker woorden er in, en eindelijk zulke, waar schrikkelijk lange, hardklinkende koppelwoorden en woordverbindingen in 't rythmus zijn te pas gebragt. Regt dienstige verzen voor zulke ‘vergevorderden’ zijn thans nog moeijelijk te vinden; maar geduld: als 't systeem gevolgd wordt - en wie kan daaraan twijfelen - zullen de poëten wel zorgen dat ze er komen en dan hoe meer men ze hoort ‘voordragen,’ hoe mooijer men ze zal vinden.
En als nu de leerling, na al die mond- en tonggymnastiek, zoover gevorderd is, dat hij de moeijelijkste woordenreeksen met vlugheid en gemak, zonder eenig haperen uit den mond kan laten stroomen, Wat dan?
Wel nu, dan kent hij fransch, in de perfektie, hoor!
Neen maar, had ik 't niet gedacht, gij schudt het hoofd en meent dat dit geen ernst kan zijn. Zóó moeijelijk is het om iets nieuws, iets dat van den gewoonlijk gevolgden gang afwijkt, ingang te doen vinden, al is 't ook nog zoo dienstig en verdienstelijk!
| |
| |
Ik zeg 't u nog eens: als uw zoontje, als uw zoon, want in enkele jaren kan hij het, met de meest ‘noeste vlijt’ zoover niet brengen, als uw zoon zóó ver gekomen is, dan kent hij fransch, althans ruim zoo goed als iemand, die geen taalmeester wil worden, er maar aan behoeft te denken. Voor de meest ‘beschaafde opvoeding’ kent hij er ruim genoeg van. Hij zal al heel spoedig met blijkbare animo en met niet minder zelfbehagen het gecadenceerde van die verzen duidelijk voelen en dit zoowel als de rijmen duidelijk doen uitkomen. En wat wilt ge dan meer?
Och kom, murmel nu niet over: er geen tittel of jota van verstaan, er niets ter wereld van begrijpen, en zoo meer! Verstaan en begrijpen, laat ik het u maar in eens zeggen, behoort ganschelijk niet in 't systeem. Dat zou moeite en inspanning kosten en waartoe?
Wat nu, spreekt ge nog van ‘onzin’ en ‘wegwerpen van tijd en geld’?
Komaan, dan, al doe ik het ook ongaarne omdat de glans der nieuwheid van mijn systeem daardoor eenigzins aan 't tanen raakt, de waarde daarvan zal er des te overtuigender door uitkomen, en dus kom ik met mijn ‘afdoener’, met mijn beslissend argument voor den dag.
Gij veroordeelt dan mijn stelsel ten eenemale, niet waar? Gij zegt dat wat ik onder dien naam aanbeveel, van het leeren eener taal ongeveer net zoo veel heeft als schoon water van krachtige soep of als onzinnige wartaal van eene gezonde redenering! Opperbest, hoe sterker bewoordingen gij kiest om uw gevoelen uit te drukken, des te liever is 't mij.
Want wat zoudt gij zeggen indien ik u bewees dat ditzelfde, door u zóó geminachte stelsel, door ons allen, hier en overal, gevolgd werd en wordt, dat men - ‘men’ wil hier alligt zeggen: gij ook - sedert jaren, sedert meer dan eene eeuw misschien, een met de mijne volkomen gelijksoortige manier van aanleeren en onderwijzen toepast op een met de talen zeer verwant terrein van beschaving en ontwikkeling, ja dat ‘men’ met de vruchten van die methode over 't algemeen zeer is ingenomen.
Betwijfelt gij ook dit? Och, ik bid u, lees dan even de weinige regels na, waarin ik boven beschreef wat ik tot nog toe - men begrijpt nu ten volle met hoeveel ernst - mijn systeem noemde en vraag u zelven eens af: wat men, overal en altijd, doet en gedaan heeft om, zooals het helaas nog altijd heet: aan de kinderen muziek te leeren.
Niet waar, men behoeft slechts eenige woorden daarin te veranderen om eene getrouwe schets, eene afbeelding naar het leven te hebben van wat men deftiglijk noemt de thans gebruikelijke methode van muziekonderwijs. Is die even dwaas, op dezelfde wijze en om dezelfde reden dwaas, als het hirngespinst van taalonderwijs, dat ik boven ten beste gaf? Och, alle vergelijkingen gaan mank en deze ook: ik ben de eerste om dit te erkennen; maar toch ik kan nog niet zien dat die mankheid zoo heel erg is. Het gaat mij daarmede misschien als het een jonge dame van mijn kennis ging. Zij was geëngageerd ge- | |
| |
raakt met een heer, wiens eene been véél korter was dan het andere en die dus schrikkelijk mank liep. Toen eene ‘vriendin’, die ze zamen had zien wandelen, haar met malicieuse beleefdheid vroeg: ‘maar bedrieg ik mij, is zijn gang niet wat vreemd?’ zei ze: ‘och ja, hij tript een klein beetje.’
Maar laat ons dit daarlaten. Of mijne vergelijking slechts ‘tript’ of hobbelend mank gaat, 't doet er weinig toe, als ge mij maar wilt toestaan om te blijven beweren dat ons tegenwoordig muziekonderwijs toch ook armzalig is.
Immers wat is het? In negen en negentig van de honderd gevallen niets anders dan onderwijs in 't pianospelen. Waarom, als het dan toch instrumentaal moet zijn, waarom dan juist op de pianoforte? Laten wij het maar ronduit zeggen: ten eerste en vooral omdat dit instrument nu eenmaal in de mode is. Daarom vooral en ook misschien omdat de ouders het studeren op de piano ‘wel akelig vinden om te hooren, maar toch lang zóó akelig niet, mijnheer, als dat gekras op een viool of violoncel of dat gepiep op een fluit of klarinet,’ getroost papa zich, al is hij overigens ook nog zoo zuinig, een tienmaal grootere uitgaaf dan hij anders zou behoeven te doen, en getroosten zich allen de schrikkelijke last aan de bijna volkomen onverplaatsbaarheid van het instrument verbonden. Misschien ook omdat de leerling daarop met veel minder moeite dan op eenig ander instrument het zoover brengt dat hij ‘een klein stukje’ spelen kan, waarvan oom en tante zeggen dat het ‘heel lief is.’ Wilt ge in dit laatste de eerste oorzaak zoeken van de verwonderlijke vogue, die het ding overal geniet, mij is 't wel. 't Kan wel waar zijn ook.
‘Ja maar, hoor eens’ zegt misschien iemand ‘de piano is toch een prachtig, effektvol instrument, dat, goed bespeeld’.... och ja, toegestemd. Dit en nog veel meer goeds daarvan; maar slechts onder deze voorwaarde, dat ik uitdrukkelijk daarbij voegen mag: voor onze bedorvene ooren.
Mijnheer, zijt ge een musicus? Ik bid u, ga dan eens even met mij ter zijde, dat ik u iets in 't oor fluistere. Zie zoo, breng nu uw oor digt bij mijn mond op dat vooral niemand anders het hoore. Mijnheer, ik wou, in 't belang uwer kunst, in dat van de geheele aesthetika, dat alle piano's van de oppervlakte der aarde werden weggevaagd, om nooit weer te verschijnen!
Neen, zie mij zoo vreemd niet aan, ik meen 't waarlijk! En daarbij denk ik nu niet aan de pijniging voor een mensch, die gaarne opregt wil zijn en toch ook niet onbeleefd, bij het aanhooren van zoo menig geklimper. Och neen, ik wou niet slechts aan de dilettanten, maar aan de virtuosen zelfs hunne piano's ontrukken. Alles, ik zeg 't nog eens, in 't belang van de muziek en van de aesthetika in 't algemeen.
Een piano, een effektvol instrument! Vol van welk effekt, daarop komt het maar aan! Zal ik u dit eens zeggen? Gij musicus, als gij
| |
| |
bij de studie voor uwe kunst de geluidsleer niet geheel en al hebt over 't hoofd gezien, dan weet gij het wel. Maar ik ben onwillekeurig al luider en luider gaan spreken, zoodat nu zeer velen mij hooren, en deze..... kijk maar eens hoe ze mij aanstaren met de vraag: ‘wat scheelt den man’ of ‘waar drommel moet dit nu heen’ duidelijk op het gelaat geschreven!
Waar het heen moet? Stelt u eens voor - ik kan 't waarlijk niet helpen dat ik weer in een vergelijking verval - stelt u eens voor, dat een kunstenaar een sprekende automaat had vervaardigd, dien hij alles kon laten zeggen wat hij maar wilde, en die dit zoo duidelijk uitsprak dat het een lust was om te hooren; alleen maar met deze bijzonderheid, dat het onzen kunstenaar in 't hoofd was gekomen om de onderscheiding tusschen scherpe en zachte consonanten, tusschen f en v, tusschen s en z en tusschen g en ch maar over boord te gooijen. Herinnert u daarbij dat men der kunst toch zeker te veel zou vergen, door te eischen dat onze automaat op eenige andere wijze uitdrukking en afwisseling in zijne voordragt zou brengen dan door wat sneller of wat langzamer, wat luider of wat zachter te spreken. En vraag nu u zelven af wat er van komen zou, niet slechts als men onzen pop eens op den katheder plaatste, om een ‘indrukwekkende rede te houden’; maar nog meer wanneer alle Nederlanders, op zeer enkele bevoorregte na, eens Papageno's slot op den mond kregen, geen woord mogten en konden zeggen en men dus hier, vele jaren achtereen, geen ander hulpmiddel dan zulke automaten bezat, om de kinderen spreken en aan de volwassenen welsprekendheid te leeren. Dan zou het er mooi uitzien, niet waar? Dan zou onze Nederlandsche taal een fraaije toekomst te gemoet gaan. Dan zou de welsprekendheid vooral..... foei, welk een vooruitzigt!
Och, maakt u toch niet te warm, als men er maar eens sedert jaren aan gewend was, door niets anders te hooren, dan zou men dit ziellooze gedreun ook al mooi vinden. Getuige de muziek op de piano! Die is immers ook wel eens ‘zielverrukkend, wegslepend’ en wat al niet meer! En toch staat eene uitvoering daarop tot ware muziek, evenals het ellendige gezeur van onzen automaat zou staan tot eene bezielde voordragt.
Of begrijpt gij dit niet? Kom dan weder voor den draad, gij toonvormingskundige musicus van zoo even, en bevestig mijne woorden. Dat men op de piano weinig meer hulpmiddelen voor uitdrukking heeft, dan het tempo, de piano's en forto's en het hier en daar staccato spelen, terwijl op ieder instrument en eenigermate ook op de meeste blaasinstrumenten bovendien nog vele hulpmiddelen, vooral de wonderbare veranderingen in het timbre, in den klanktint der tonen den kundigen en gevoelvollen speler ten dienste staan, dit weet iedereen, die ooit met oplettendheid en verstand naar voordragten op zulke instrumenten heeft geluisterd. Maar er is veel meer. Hoort het, gij
| |
| |
allen die de muziek alleen uit de piano kent, zij het overigens ook nog zoo goed, hoort het: D mol is niet dezelfde toon als C kruis en zoo met alle verdere halve toonen in 't octaaf. Toch ligt er voor die beide maar één zwart toetsje, niet waar? Dit doet bij het aanslaan een toon hooren, die zoo wat tusschen beide in ligt, en die men naar willekeur voor den eenen of den anderen kan doen doorgaan. ‘Och’ zegt ge misschien ‘wie kan tusschen beide een verschil hooren.’ Maar daar hebben wij het juist, hinc illae lacrymae, zooals mijn oude rector graag zeide! Gelooft gij niet, dat zij het wel en zeer duidelijk zouden kunnen hooren, als 's menschen gehoor niet, reeds in een viertal geslachten achtereen, kunstmatig was verstompt door het voortdurend hooren rammelen en somwijlen spelen op dat ongelukkige ding met zijn stemming van geef-en-neem-accomodatie, met zijn ‘temperatuur’ waarmee de thermometer niets te maken heeft? Zoudt ge niet denken, dat wij het zelfs nu nog kunnen hooren, als onze ooren als 't ware maar daar naar bewerkt en geleid worden door het spel van een waar virtuoos op een viool of violoncel? Of waardoor anders verklaart gij het feit dat de indruk van zulk spel en van dat van den grootsten pianoforte virtuoos een zoo hemelsbreed verschil opleveren, dat de eerste ons medesleept, onze stemming kneedt en vormt naar zijn welbehagen en ons juichen of weenen doet naar zijn wil - denk maar eens aan Ole Bull, gij die hem gehoord hebt - terwijl de tweede, ja, ons met bewondering vervult voor zijne kunst of voor de stoute, of teedere of streelende gedachtengang van den componist, maar toch nooit ofte nimmer ons geheel buiten ons zelven brengt? Dit is, door pianospel, slechts mogelijk bij die enkelen, wier gevoel en muziekkennis onder 't hooren aanvullen wat aan 't instrument ontbreekt, terwijl hun gehoor als
dat van alle anderen, voor die gebreken verstompt is. Zei ik zoo even dat de piano's moesten verdwijnen van de oppervlakte der aarde? Welnu, dan heb ik bij nader inzien op dit mijn eigen voorstel een amendement: één daarvan moest bewaard worden in een museum. En na vijftig jaar moest een thans salve honore et stipendio op non activiteit gestelde virtuoos zich nog eens daarop laten hooren, om het niet meer met muzikaal vergiftigde ooren behebte, dan levende geslacht eens een denkbeeld te geven van de muzikale barbaarschheid der voorouders, die zulk getjingel verrukkelijk mooi vonden!
Voorts wil ik liever van de piano nu maar zwijgen, om 't vrouwelijk Nederland niet aan den hals te krijgen, zeg ik, met een kleine variante, de Genestet na. Niet omdat ik dit op zich zelf zoo ijsselijk zou vinden! Och neen, als de dames er haar tijd maar voor wilden nemen en malkander niet verdringen, queue maken bij voorbeeld, alles met orde en bedaardheid, dan zou ik dit nog niet voor zoo'n erge straf of bezoeking houden. Maar vooral omdat mijn geheele philippika tegen de piano toch eigenlijk niets anders was dan een hors d'oeuvre. Ik ben begonnen met toe te geven dat voor onze ooren de piano een
| |
| |
prachtig instrument is, en voeg daar thans bij dat wanneer ik van ‘onze’ spreek, ik mij zelven stellig medereken. Alleen wanneer men de zaak geheel in 't afgetrokken beschouwt, blijft datgene waar wat ik er boven van zeide.
Thans kan ik en moet ik in alles wat ik nog te zeggen heb, praktisch zijn. Over het onderwijs op de piano dat den naam van muziekonderwijs draagt, moet ik nu spreken. Voor iedereen, die den aanhef van dit opstelletje heeft gelezen, is 't reeds duidelijk wat ik meen daaraan te moeten ten laste leggen, afgezien van de nu incidenteel ter sprake gekomen onvolkomenheid van het instrument. Ik zeg en houd staande dat een jongen of meisje, na eenige jaren lang ‘piano geleerd’ te hebben, van muziek daardoor nog geen flaauw begrip heeft gekregen, evenmin als de leerling, die maar versjes had van buiten geleerd zonder ze te verstaan, dit zou hebben van de taal, waarin deze zijn geschreven, en dat, al gaat hij nog jaren zoo voort, hij dit niet krijgen zal ook.
‘Maar om eigenlijk gezegd begrip is het hem ook niet te doen,’ zegt ‘men’ misschien. ‘Hij moet slechts gevoel krijgen voor muziek, hij moet die leeren genieten. Muziek is geen taal, die hij moet leeren spreken.’
Ei zoo, gevoel krijgen en hooren en onderscheiden leeren! Toegegeven voor een oogenblik dat het om niets meer te doen kan zijn, dan maar één vraag. Zou dit doel niet langs veel korteren weg veel beter kunnen bereikt worden? Als gij dan uw zoon eens in plaats van hem zijn smaak en gehoor en gevoel te willen ontwikkelen door het aanhooren van de gammes en études en later van de stukjes of stukken die hij zelf vrij hakkelig en onbeholpen speelt, eens even dikwijls gelegenheid gaaft om goed pianospel van een kunstenaar te hooren, die de moeite nam en den takt had om hem langzaam en trapsgewijze op te voeren tot het genieten van Mendelssohn en Schumann? Het zou volstrekt geen bezwaren opleveren en twintig jongens of veel meer konden zulke ‘lessen’ te gelijk ontvangen.
‘Och kom, dat 's nu gekheid, hij moet er toch iets blijvends aan hebben, door zelf wat te leeren spelen.’
Wat zegt ge, moet hij leeren spelen, zóó dat hij er later veel aan hebben kan? Ik dacht tot nog toe altijd, dat dit ‘wat aan hebben’ op lateren leeftijd, als een volmaakt onbeteekenende bijzaak werd geacht. Hoe anders verklaar ik mij dat zooveel honderden, ja misschien duizenden in ons land, dames vooral, die in haar jeugd jaren achtereen onderwijs op de piano hebben gehad, op weinig uitzonderingen na er niets meer ‘aan hebben,’ ja er niets ter wereld meer ‘aan doen?’
‘Ja, och dat kunt u ligt begrijpen! Men heeft al spoedig na zijn huwelijk geen tijd meer om iets nieuws in te studeren en altijd hetzelfde wordt gauw vervelend voor iedereen!’
Ach, mijn lieve mevrouwtje, gij zijt waarlijk te beklagen! Ik weet
| |
| |
nu toevallig dat gij niet behoort tot de tallooze uwer zusters, die na jaren leerens nog niets kenden. Gij hebt degelijk geprofiteerd van het onderwijs dat gij ontvingt. Maar waaraan ligt het dan dat gij van al die moeite en inspanning, reeds thans, niet het minste genoegen hebt, dat gij er geheel ‘af zijt geraakt.’ Als de kleine zorgen en verdrietelijkheden en teleurstellingen des levens u drukken en ontstemmen en bijna wrevelig maken, waarom - dat fraaije huwelijksgeschenk, die rijkklinkende Erard, staat toch altijd nog in uw salon - waarom volgt gij dan Luthers les niet op, die tot den musicus, welke hem over droefgeestigheid en moedeloosheid klaagde, als eenige raad een krachtig: ei Mann, greif in 's klavier! toeriep? Grijp in't klavier! Niet waar, gij gevoelt het levendig hoe dat zijn moet, hoe het mogelijk is dat men daarvoor gaat zitten, in onmin met de geheele wereld, met al wat ons omringt, ja met ons zelven, en hoe zich onzen blik onder 't spelen verheldert en onze ademhaling ruimer wordt en al onze ontstemming weggetooverd, en hoe men weer opstaande den voet veerkrachtig neerzet, bereid tot elke worsteling met alles wat ons weder zou kunnen drukken of bezwaren: naar ligchaam en geest een beter, krachtiger mensch! Maar ach, nog duidelijker is 't u dat zoo iets in zijne volheid voor u onbereikbaar is. Zelfs u ‘wat opfrisschen’ door het spelen van 't een of ander goed stuk zoo als 't vroeger kon geschieden, is u thans onmogelijk geworden; want niets degelijks hebt gij meer ‘in de vingers.’ Van waar die achteruitgang? Zal ik het u zeggen, ronduit, op 't gevaar af van onbeleefd te zijn? Gij hebt veel gespeeld, gij speeldet toen gij nog meisje waart, somwijlen uren achtereen...... ook nog in een anderen zin dan gij toen wel dacht en nu nog denkt: niet slechts muziek maar met de muziek speeldet gij. Al gaaft gij u ook, ik zeg gaarne nogmaals, veel meer moeite dan honderd
anderen onder uwe zusteren doen in 't zelfde geval, uw studeeren was toen hoofdzakelijk niets anders dan oefening voor de vingers, om in den geest der stukken, die gij speeldet, door te dringen, daartoe ontbrak u de tijd. Och hadt ge maar wat minder stukken en wat meer muziek geleerd! En veel meer nog! Bij 't ‘grijpen’ in 't klavier onderstelde Luther niet, dat zijn raadvrager eerst een notenblad voor zich zou zetten of uit het geheugen spelen; maar dat hij waarlijk zijn gevoel in toonen uitstorten, dat hij fantaseren zou.
Fantaseren, och ja, daar is het hooge woord bij mij er uit! Ik weet het wel wat ik daarmee waag: van de tien lezers, die mijn geschrijf tot hiertoe gevolgd zijn, zullen er misschien negen, nu zij dit woord hebben gezien, met een medelijdend schouderophalen het verdere maar overslaan, of, als zij verder lezen, dit slechts doen omdat zij ‘toch eens willen zien wat voor gekheid die onpraktische droomer nog wel verder praat.’
‘Want gekheid meneer’ - 't is mij alsof ik er zoo een al hoorde oreeren - ‘gekheid is het en anders niet! Wat zou het? Hoeveel
| |
| |
jaar heeft een leerling nu al noodig om maar tot het dragelijk spelen van enkele, niet heel zware, stukken te geraken. En nu zou hij nog daarbij de theorie der muziek moeten leeren? Hoeveel tijd meer zou hij er dan nog wel aan mogen besteden en hoeveel inspanning? 't Is immers al te dwaas!’
Met uw verlof, die dwaasheid is mij nog niet regt duidelijk. Gij hebt daar twee zaken, tijd en inspanning, in één adem genoemd: veroorloof mij dat ik een woordje zeg van elk afzonderlijk. Meer tijd, waarom? Als uw jongen eens de helft van den tijd, dien hij nu in drie vier jaren verbruikt heeft - gij ziet ik gebruik een zacht woord - enkel om wat te leeren spelen, had besteed aan de wezenlijke studie van harmonieleer, dan zou hij daarvan misschien nog niet heel veel weten, maar - ik bid u, beproef het eens met een jongeren als gij die nog hebt - toch zeker genoeg om een muziekstuk geheel anders te hooren en te volgen, geheel anders te gevoelen, op te vatten en uit te voeren dan thans. Zoudt ge niet denken dat hetgeen hij aan mechanische vaardigheid daardoor miste, hem ruimschoots, vooral door dit laatste zou vergoed worden? En dit verlies zou bovendien zoo groot niet zijn. Om velerlei redenen niet, vooral niet om eene, waarvan ik toch zou moeten spreken naar aanleiding van uw woord: inspanning. Toen gij dit woord gebruiktet, had ik u wel in de rede willen vallen en zeggen: daar hebt gij 't! Daardoor toch legdet gij, zonder het te willen of te weten zeker, den vinger op de wond, die het geheele muziekleven in onze beschaafde maatschappij ziekelijk maakt, wat zeg ik, bijna gedood heeft! Inspanning! Niet waar, het is nu eenmaal zoo, tijd en geld heeft men over voor muziekleeren in den zin, waarin dit tegenwoordig algemeen wordt opgevat, maar ten aanhoore van den leerling verklaart men dat het hem eene uitspanning moet zijn en anders niet, en de hemel weet hoezeer en hoe gaarne deze uitspraak ter harte wordt genomen! Als of er iets was of kon bedacht worden, meer dan dit geschikt om den leerling in zijne vorderingen te belemmeren, hem te doen denken dat iets degelijks zonder veel moeite kan bereikt worden, hem tot een brekebeen en hakkelaar te stempelen voor zijn gansche leven!
Laat hem harmonie studeren. Al is dit misschien zooveel moeijelijker niet dan het aanleeren eener vreemde taal, toch is het een studie en ik zet het den jongen om het voor iets anders aan te zien, om zich te verbeelden dat hij daarin verder kan komen zonder er zich met ernst op toe te leggen. En die ernst, denkt gij niet dat die op zijne, nu zoogenaamde studie voor de uitvoering terugwerken, zich daaraan mededeelen en hem dus meer vooruitbrengen zal in één jaar dan anderen in drie of zijn geheele leven? Vouloir, c'est pouvoir, als 't ergens geldt, dan hier!
Maar gij vreest misschien dat juist het ‘willen’ door zooveel meer te vergen verbazend zou verminderen, dat misschien naauwelijks een
| |
| |
tiende deel der jonge lieden van beide seksen, die thans muziek leeren, tegen zulk eene beproeving bestand zouden zijn en dat de overige negen tienden, als zij al lust toonden er aan te beginnen, toch zéér spoedig zouden verzoeken om er mee te mogen uitscheiden! Of het zóó erg zou zijn, weet ik niet; zeker zou ook hierin veel, zeer veel, afhangen van de ouders in de eerste plaats en van den onderwijzer in de tweede. Maar indien het eens zóó erg ware, neem mij niet kwalijk dat ik weer met zoo iets ‘raars’ voor den dag kom: indien het eens zóó erg ware, welk kwaad stak daarin?
Zoudt ge waarlijk denken dat we er veel, dat we er iets bij verliezen zouden, indien we eens verlost werden van dat ongelukkige dilettantengeknutsel op de piano, indien we eens niets anders te hooren kregen dan goede, goed voorgedragen stukken, al geschiedde dit wat minder malen dan nu? Meent ge, dat als eens alleen die enkelen ‘wat aan muziek deden’ welke door aanleg en andere gunstige nevenomstandigheden daarmede tot iets degelijks kunnen geraken, de vele overblijvenden, die er dan niets ‘aan doen’ zouden, dit als een ernstig gemis, nu of later, zouden gevoelen? Nu zeker niet; want met den tijd, die daardoor vrij komt, zouden ze waarlijk best weg weten. En wie hem die wijzen wou, tot een nuttig, voor zijn volgend leven vruchtbaar besteden van dien tijd, die zou waarlijk niet lang behoeven te zoeken. ‘Maar later’ zegt ge misschien ‘later, op rijperen leeftijd, hoe dan? Als eens, om bij uwe vooronderstelling te blijven, negen tienden dergenen, die nu ten minste iets van de muziek leeren, daar niets van kregen, waar zou het dan heen met de muzikale ontwikkeling van het algemeen, zou dan uw ‘goede muziek’ niet geheel moeten wegblijven, uit gemis aan toehoorders.’
Het antwoord op die vraag moet, ik althans kan 't niet anders geven, wel bestaan in een wedervraag: meent ge waarlijk dat de muzikale ontwikkeling, dat de smaak en het gevoel voor muziek, dat het genot daarvan, verhoogd wordt door den cursus in 't muziekknutselen, welken wij onze kinderen laten doorloopen?
Neen, dat kunt ge niet meenen; want de onverbiddelijke feiten zouden u logenstraffen. Zie om u. Bij geen volk in Europa maakt het pianospelen een meer algemeen integrerend deel uit eener fatsoenlijke opvoeding, vooral voor meisjes, dan bij het onze. Reeds lang genoeg is dit zoo geweest, om te kunnen zeggen dat ons tegenwoordig geslacht onder den volsten, krachtigsten invloed daarvan is opgegroeid en geworden wat het is. En nu nogmaals: Zie om u en zeg mij wat het is geworden. Is 't zoo bijzonder muzikaal ontwikkeld? Ik wil u niet wijzen op het gejoel en gegil en oorverscheurend gefluit, dat wij van de omringende volksmenigte of althans van sommigen daaronder dikwijls te hooren krijgen, als wij ons trachten te verlustigen in 't aanhooren van orchestmuziek in de vrije lucht. Ik begrijp dat gij mij dan iets aangaande ‘gepeupel en uitvaagsel’, ook in muzikalen zin,
| |
| |
zoudt te gemoet voeren, dat ik u zou moeten toestemmen, en ik denk zelf te veel aan de zucht tot ruwe baldadigheid, waardoor onze lagere volksklasse zich van die in andere landen zoo ongunstig onderscheidt, om aan zulk een argument gewigt te willen hechten. Maar in plaats van op hen, die buiten staan, verzoek ik u uw oog te vestigen op de beschaafden, op de eigenlijk wettige toehoorders bij eene uitvoering als waarvan ik zoo even sprak, op elke muziekuitvoering met meer dan één toehoorder, om voor u zelven een antwoord te verkrijgen op de zoo even gestelde vraag aangaande den graad van de muzikale ontwikkeling onder onze beschaafde klasse.
‘Neen, ik bak ze altijd met boter.’ Dit had, naar zijne opgave in een dagblad van meer dan twintig jaren geleden, eens iemand zeer luid hooren verzekeren op een concert, toen een vrij langdurig ‘tutti,’ dat de praatsters in bedriegelijk vertrouwen had gewiegd, plotseling door een solo pianissimo werd afgebroken. 't Gebeurt zeker niet dikwijls dat men zóó duidelijk verneemt waarover hoorderessen of hoorders spreken, maar dat de meeste daarvan praten, wie kan het betwijfelen als hij maar om zich heen ziet op al zijn buren, die met hem een muziekuitvoering bijwonen, zelfs zulk eene waarbij de beleefdheid jegens den executant althans iedereen tot zwijgen moest dwingen.
Och, dat er eens een Nederlandsche Dickens opstond! De Engelsche was naar het schijnt met de beteekenis der muziek als levensfaktor volkomen onbekend; althans voor zoover ik weet vermeldt hij die nergens. Wat zou de Hollandsche een prachtig genretafereeltje kunnen schetsen, als hij zijn lezer voerde onder het beschaafde ‘publiek’ gedurende de uitvoering van een goed muziekstuk en hem deed vernemen waaraan men dacht en waarvan men praatte, of als hij, op een ‘muziekavondje’ onder den deftigen stand, de schreeuwende tegenstelling in helder licht stelde tusschen hetgeen men daar doet en 't geen men er heet te komen doen. Zou hij daarbij iets behoeven te overdrijven om duidelijk te doen uitkomen hoe verbazend weinig muziekale zin er nog heerscht onder de natie, die door twee of misschien meer geslachten heen, zoo muzikaal is opgevoed? Ik geloof dit niet. Er ontbreekt aan die opvoeding zeer veel, om niet te zeggen alles, wat het tot een wezenlijke opvoeding zou kunnen maken.
Zal ik hier nog zeggen hoe, naar mijn inzien, die opvoeding moest worden ingerigt? Als ik poog dit te doen dan zeg ik vooruit dat niets mij aangenamer zal zijn dan daardoor vele en scherpe en luide tegenspraak uit te lokken. Zelfs al bleek het daarbij dat ik de zaak van geheel verkeerde zijde had aangevat, dat in plaats van het door mij voorgestelde iets geschieden moest, 't welk hemelsbreed daarvan verschilde, mij zal het wel zijn: als er maar iets geschiedt.
De kinderen moesten zingen leeren. Maar, let wel, wezenlijk leeren, dus van iemand wiens eenige levenstaak en roeping dit was, die
| |
| |
de muziek als doel, het zingen hoofdzakelijk slechts als middel beschouwde en die tegelijk veelzijdig genoeg ontwikkeld was om op alles te kunnen letten, b.v. om zijne leerlingen in 't mutatietijdperk der stem daardoor heen te helpen zonder het zingen geheel te doen staken en zonder hunne stemmen voor 't vervolg geheel te bederven. De viool zij daarbij de eenige geleider, en dan nog met spaarzaamheid gebruikt.
Op lateren leeftijd, als het kind jongen of meisje wordt en overgaat van de gewone lagere tot de ‘meer uitgebreid lagere’ of de middelbare school, worde dit zelfde onderwijs voortgezet. Daaraan dacht ik, 't behoeft zeker naauwelijks gezegd te worden, toen ik zoo even sprak van de zorg voor 't muteeren der stem. En nu onderwijze men daarbij wel geene eigenlijke harmonieleer, maar toch wat men zou kunnen noemen eene inleiding daarvoor, dat is de leer der intervallen uitvoeriger en degelijker dan dit nu gewoonlijk, zelfs bij het zangonderwijs geschiedt. Bovenal hoore nu de leerling veel en goede muziek. Boven heb ik reeds met een enkel woord op het voordeel daarvan gewezen en ik meen er niet te veel op te kunnen aandringen dat, als men de zaak inrigt zoo als ik daar vooronderstelde, dit voordeel wezenlijk gewigtig mag geacht worden. Hier wijs ik er nog slechts op, dat indien dat denkbeeld ingang verkreeg en dus de musici bij uit den aard der zaak veel beter dan een les gehonoreerde uitvoeringen meer bezigheid vonden, dit niet anders dan hoogst gunstig kon zijn voor hunne eigene ontwikkeling en dus voor de algemeene.
‘En dan in 't geheel geen pianolessen meer?’ Hei, wacht eens, zóóver denk ik nooit te gaan. Ik geloof waarlijk, dat er onder mijn zangers en zangeressen wel velen zullen gevonden worden, die daarbij en daardoor een bijzonderen aanleg en lust voor muziek toonen. En onder deze zullen er, hoop ik, wel een aantal zijn, wier levensomstandigheden en levensdoel hen niet beletten om zich onder degelijke leiding voor te bereiden tot het genieten van de weelde, die er gelegen is in het meesterschap op eenig muziekinstrument. Moet dit de piano wezen, nu, het zij zoo; maar dan vooral wat diepere studie daarbij van de theorie der muziek! Hors de là, point de salut!
Als dit eene verhandeling was - 't heeft er toch niets van, hoop ik - dan toch nog zou ik niet willen eindigen met een: ‘ik heb gezegd.’ Veel liever nam ik dan mijn hoed in de hand en deed een stap achteruit en zeide, zooals ik 't nu ook doe:
Uw dienaar, dames en heeren.
anonymus.
|
|