De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.Een nieuw jaar... nieuwe kracht en energie en daardoor nieuwe toestanden.... Zoo droomden we in onze jeugd en de verbeeldingskracht schiep een meer verhevene toekomst, waarin het oude, het gebrekkige, zwakke, stumperige, dat ons leven, onze daden aankleefde, zou zijn voorbijgegaan! Maar naarmate wij ouder worden, neemt de verbeeldingskracht af; 't is of het leven zijn frischheid verliest en de indrukken minder worden. De schok, dien het nieuwe jaar gaf, wordt zwakker; wij ondervonden reeds zoo menigmaal, dat wij in onze verwachting ons bedrogen, en het nieuwe jaar na weinige dagen als een draad geleek op het oude, en de bekende wijsgeer met zijn: Niets nieuws onder de zon! de werkelijkheid maar al te nauwkeurig had gade geslagen! Gaat het ons zoo met alle officieële instellingen en gewoonten, een gevaarlijk verschijnsel is het, wanneer het ook wordt waargenomen bij die schokken in het leven, die door buitengewone omstandigheden wor- | |
[pagina 214]
| |
den te voorschijn geroepen. Het leven is verloren, alle vooruitgang is voortaan geweerd uit den geest van hem, die niet van tijd tot tijd door een of anderen drang opgewekt, zijn rekening opmaakt en nadenkt, hoe hij zijn zaken zal uitbreiden, zijn verlies zal dekken. De zwakheid van den indruk, het voorbijgaande van de opwelling, het snel vervallen in de oude sleur, is zeer zeker het kenmerk van diep geestelijk verval. Dit geldt niet alleen van het persoonlijk leven van den mensch, maar ook van die samengestelde personen, die wij volken, partijen, vereenigingen noemen. En voor ons volk, voor onze partijen was de dood van Thorbecke in het vorige jaar een van die beslissende indrukken. De licht- en schaduwzijde van den grooten staatsman is reeds genoeg beschreven; wij behoeven daarover in geen bijzonderheden meer te treden. Hij was jaren lang de spil, waarom het politieke leven zich bewoog, en dat zegt veel, wanneer we bedenken dat die man met zijn hoekig gelaat, zijn scherpe gelaatstrekken, door zijn sterken geest elke omgeving zoo niet overheerschte, dan toch zijn stempel daarop afdrukte. Men kon het hem aanzien, dat hij geen afwijking van zijn gevoelen duldde, en men volgeling of vijand van hem moest zijn. Maar al is men met zijn karakter niet bijzonder ingenomen en al houdt men zijn werken voor minder volmaakt dan zijn vaak kruiperige geestverwanten, iedereen erkent dat met Thorbecke een groot man ten grave ging. Wanneer men dat leven nagaat, dan aanschouwt men zelfbewuste kracht, die het voorgestelde, op zich zelf grootsche en edele doel, wil en zal en moet bereiken; daar was iets reusachtigs in dien man, vergeleken met de gewone kinderen der negentiende eeuw, die tal van begrippen en ideën hebben, maar, door twijfelzucht overmand, de kracht missen om met volharding te streven naar de verwezenlijking. Thorbecke was als een vuurbaak op de zandige kust; voor de mannen van zijn partij was hij de wegwijzer, voor de tegenstanders een sein om den koers te bepalen; hij wees om zoo te zeggen het vaarwater aan, voor vriend en vijand. Wie weet welke verwarring er in ons land zou zijn ontstaan, wanneer wij niet juist zulk een man hadden bezeten, om den constitutioneelen regeeringsvorm te doen inleven bij ons traag phlegmatisch volk. Het was alsof het volk, - dat Thorbecke nooit heeft kunnen beminnen, noch zijn persoon noch zijn instellingen konden hem tot een populair man maken, - het was of het volk besefte, welke kracht er met hem ten grave ging; men gevoelde zich klein tegenover dien man, schier hulpeloos, en de eenigszins angstige vraag kwam bij velen op de lippen: wat nu? Die vraag moest vooral de partij zich doen, die de meerderheid vormde in de volksvertegenwoordiging en derhalve geroepen tot het aangeven van den toon in de besturing van de zaken des lands. Zij had er te meer reden toe, omdat haar handelingen in den laatsten tijd ook bij haar eminent hoofd gerechte aanleiding hadden gegeven tot de vraag, of zij nog | |
[pagina 215]
| |
langer bekwaam en bevoegd was de teugels van het bewind te voeren; de doode zelf had in den laatsten tijd van zijn leven een vernieuwingskuur voor haar noodig geacht, daar inwendige verdeeldheid, gepaard met gebrek aan wezenlijke kracht, haar onmogelijk maakte. Sommigen meenden, dat juist de overwegende persoonlijkheid van Thorbecke, zijn langdurig en soms al te krachtig bestuur de onzelfstandigheid, de innerlijke zwakheid van de liberale partij zoo niet bepaald had veroorzaakt, dan toch in de hand gewerkt. Anderen, die met de leden der Kamer meer van nabij bekend waren, oordeelden dat verschillende oorzaken tot de krachteloosheid der liberale partij hadden meêgewerkt, en de invloed van de wellicht te krachtige persoonlijkheid van Thorbecke slechts een der bijkomende oorzaken kon zijn; de hoofdreden was gelegen in het gehalte van het meerendeel der volksvertegenwoordigers; waar partijzucht, persoonlijke eerzucht, egoisme, gebrek aan ernst, aan plichtbesef tegenover het land, ten opzichte van de taak, waarvoor men geroepen is, zulk een groote rol spelen, kon men geen partij verwachten, die eendrachtig en krachtig werkzaam is; de diepe afhankelijkheid tegenover Thorbecke was juist het bewijs, dat het inwendig gehalte der liberale partij niet groot was; niemand wordt tot slaaf gemaakt, hij maakt het zich zelf. Juist het onbehagelijke van den toestand der liberale partij, dat meer werd gevoeld dan zelfbewust erkend, lag een bijzonder droeven klemtoon op de vraag: wat nu? Zou de liberale partij, door den dood van den man, even groot door zijn kundigheden als door de vastheid van zijn karakter, - diep geschokt zich opmaken, de hand in den boezem steken en met het oog op het weinige door haar in de laatste jaren verricht, tot zelfkennis trachten te komen en, nu het oude hoofd gevallen was, zich op breeder, degelijker grondslag organiseeren? Geen beter oogenblik om door onderling overleg, door wisseling van gedachten tot een vast program te komen, dat aan de behoeften van den tijd beantwoordde! Het moest helaas! erkend worden, dat die gelegenheid is voorbijgegaan zonder de liberalen tot dat zelfonderzoek te brengen; de indruk van den dood van Thorbecke bleek spoedig een gewone nieuwjaarsindruk geweest te zijn; de liberale bladen gaven meest artikelen ter verheerlijking van den doode, - wel bezien slechts lof aan de eigen partij gebracht, zooals de conservatieve pers uit partijzucht de onmiskenbare, voor vriend en vijand duidelijk zichtbare grootheid van den Staatsman trachtte te verkleinen en zich zelf meende te verheffen door den dooden leeuw met haar eigen slijk te werpen, - maar pogingen tot zelfverheffing waren, zooal oogenblikkelijk gevoeld, niet blijvend, niet duurzaam. Thorbecke werd, met uitzondering van enkele meer bepaalde huisvrienden, spoedig vergeten, zooals zulk een man door zulk een partij vergeten moet worden! Het oordeel klinkt hard; wij willen het rechtvaardigen. | |
[pagina 216]
| |
Men weet dat met de bestaande kieswet onze Kamer de vertegenwoordiging is, niet van het volk in den vollen zin des woords, maar van de bourgeoisie; is het daaraan wellicht toe te schrijven, dat men bij genoemde partij ook de eigenaardige hebbelijkheden van dien stand terugvindt? een gevoel van zelfgenoegzaamheid, waarbij schier het besef ontbreekt van het bestaan van behoeften, die elders zich doen gelden, een zekere bekrompenheid hieruit geboren, daar de gedachtenkring uiterst beperkt is. De bourgeoisie kenmerkt zich in den regel door een hoogst oppervlakkig optimisme; zij meent dat alles in de wereld uitstekend is ingericht, omdat zij het goed heeft, juist zooals de rijke zich bij een warme kachel niet kan voorstellen, dat er zooveel koû geleden wordt. Neem daarbij de eigenschap, die juist geen deugd is ook bij andere Nederlanders, een soort van zelfstandigheid, die niets anders is dan eenzijdig ontwikkeld individualisme, en de houding van de liberalen ook na den dood van Thorbecke komt ons verklaarbaar voor. Van een liberale partij kan men eigenlijk nauw spreken; men heeft een vereeniging van personen, die zekere algemeene denkbeelden gemeen hebben, maar door wisseling van gedachten, door wederzijdsch overleg van hun particularisme geen afstand hebben gedaan om hun krachten te wijden aan een vast doel, een min of meer uitgewerkt politiek plan. Elk lid houdt er zijn eigen stokpaardje op na, dat bij vaste gelegenheden wordt voor den dag gehaald, opgetuigd en afgereden. Men is dan ook bij ingrijpende quaesties nooit zeker van den uitslag der stemming. Het eenige middel om gewichtige wetsontwerpen tot stand te brengen, is dat de Regeering een kabinetsquaestie van de zaak maakt en de partij tusschen het alternatief stelt van de wet aan te nemen of het Ministerie te zien aftreden, wat bij de tegenwoordige omstandigheden steeds gevreesd wordt. Is het niet verklaarbaar, dat menigeen, die met een weinig gezond verstand den loop der zaken in de laatste jaren nagaat en de weinige vruchten ziet van het constitutioneel regeeringsstelsel, de schouders ophaalt en zich afvraagt, of wij wel den rechten weg bewandelen? Had het beginsel van zelfregeering niet zulke diepe wortelen geschoten, men zou het zuiver monarchale regeeringstelsel begeerlijker achten; de weinig hooge dunk, dien men van ons parlement krijgt, wanneer men let op de resultaten, wordt nog versterkt, wanneer men de vergaderingen bijwoont van de Kamer. Het doffe licht geeft aan het geheel iets sombers, iets slaperigs; een lauw-warme dampkring, gevoegd bij het voortdurend gemompel en gefeesel, doet onwillekeurig geeuwen. De redevoeringen, die men meestal hoort, passen uitstekend bij de omgeving; zelden verneemt men een flink, kort en krachtig woord; de ‘geachte’ sprekers hebben hun redenen breed opgezet; geen gloed, geen vuur in hun woorden, - wij spreken in het algemeen, er zijn zeer enkele loffelijke uitzonderingen, - woorden en volzinnen worden herhaald, alsof een zandlooper voor den spreker stond en de kunst | |
[pagina 217]
| |
was zoolang mogelijk te spreken, of ook wel met zoo veel woorden mogelijk, zoo weinig mogelijk te zeggen; het breedst vloeit de stroom der veelsprekendheid daarom in den regel bij de algemeene beraadslagingen en er zijn er die juist voor die gelegenheid hun kracht (?) besparen. Neem daarbij, dat men in ons parlementje in niet geringe mate de chronische kwaal aantreft, die in geen volksvertegenwoordiging ontbreekt, namelijk de partijziekte, waardoor niet de zaken worden beoordeeld, maar de personen, zoodat men zeker kan zijn, dat de beste zaak slecht ontvangen wordt, wanneer zij van zekeren kant komt; het strekt voorzeker al zeer weinig tot verontschuldiging van de liberalen, dat hun conservatieven ‘geachten’ hen hierin nog de kroon spannenGa naar voetnoot(*). Dit kwaad is te erger, omdat de partij-quaesties meestal persoonsquaesties zijn geworden; voor het grootste gedeelte zijn de afgevaardigden oudgedienden, die sinds jaren telkens wederkeeren en van de ‘geachtheid’ een soort van beroep hebben gemaakt. Men denkt dan ook bij onze Tweede Kamer soms aan een lichaam, waar tengevolge van gebrek aan genoegzame versche lucht en flinke beweging het bloed onzuiver is geworden, aan een stilstaand meer, dat ja, weinig gevaar aanbiedt voor den zeillustige, maar door zijn onverstoorbare kalmte ook eentonig en vervelend is. Inderdaad, waar zijn de levensteekenen ten onzent van de liberale partij? Dat eenige mannen nu en dan eens afwijkende denkbeelden huldigen en opponeeren tegen de liberale Regeering? Dat aantal is zelfs niet genoeg om een fractie te vormen, daargelaten nog, dat zij volstrekt geen vast program, geen leidende gedachte hebben; zij vechten bij elke gelegenheid voor eigen rekening, zooals de Fransche vrijwilligers in den laatsten oorlog. De houding van de liberalen is te onverschoonbaarder, omdat in onzen tijd het bewustzijn, de roeping van den modernen Staat overal krachtiger is ontwaakt en de bestaande vraagstukken, aan de oplossing waarvan ons geslacht zijn krachten moet beproeven, als met den vinger zijn aangewezen. Allereerst rijst de sociale quaestie voor den geest op van elk, die denkt. De verarming van den lageren burgerstand, de noodkreet van den arbeider klopt elken dag aan de deur; heeft de zelfgenoegzaamheid van de regeerende bourgeoisie dan zulk een pantser om het hart, dat zij onbewogen kan blijven? of is het schrikbeeld | |
[pagina 218]
| |
van de Commune, of van de Roode Internationale een gretig aangegrepen voorwendsel om zich weder ter ruste te leggen? Met moeite werden de strafbepalingen opgeheven tegen de arbeiders, die in hun eigen belang zich vereenigen. Maar hoe ging het met de belasting op de inkomsten? Niemand zal beweren, dat de liberale partij door de aanneming van dezen maatregel de toenemende verarming van den minderen stand zou hebben bezworen, maar de vraag is, of haar geweten daarin rein is, dat zij de oplossing van de sociale quaestie heeft beproefd, naar haar vermogen daartoe meêgewerkt. Een meer billijke verdeeling van lasten is althans een der eerste middelen om den minderen stand tegemoet te komen. Toch kan men, de ingewikkelde bijzonderheden van de behandeling van het bekende wetsontwerp daargelaten, constateeren, dat de liberale partij geene inkomsten-belasting wilde en blijde was dat het ontwerp van de baan was. Nog laakbaarder is de houding van de liberale partij ten opzichte van het wetsontwerp tot herziening van den census. Het streven van onzen tijd is zonder twijfel gericht op het algemeen stemrecht; het ongelukkige Frankrijk daargelaten is het ook in Duitschland ingevoerd en schijnt in landen, op nationalen grondslag gebouwd, ook geen bijzondere gevaren in zich te hebben. Alleen bij het algemeen stemrecht kan men in den vollen zin des woords spreken van een volksvertegenwoordiging; maakt men de uitoefening van het kiesrecht afhankelijk van het betalen van een vaste som in de belasting, dan verkrijgt men natuurlijk alleen de vertegenwoordiging van den meergegoeden stand, en wel van dien stand, die het talrijkst is. Buitengewone omstandigheden schijnen echter noodig om tot de consequente toepassing van de beginselen van '48 te komen; zoowel Regeering als Volksvertegenwoordiging bieden in den regel tegenstand, waar van algemeen stemrecht wordt gesproken; de eerste schijnt daarbij geleid te worden door vrees voor omwentelingen, de laatste door vrees voor het verlies van macht, namelijk voor dien stand, die bij de bestaande verkiezingsbepalingen steeds de meerderheid verkrijgt. De onbillijkheid hiervan valt terstond in het oog; heeft alleen hij, die een zekere som in de belasting betaalt, recht op vertegenwoordiging, en niet hij die weinig of niets betaalt? Eer het tegendeel; vooreerst is rijkdom betrekkelijk; de arbeider vertegenwoordigt door zijn arbeidskracht evenzeer een kapitaal in den Staat en soms een vrij wat nuttiger dan de burgerman, die juist nog in de termen van den census valt; en heeft de arbeider niet evenzeer belang bij den Staat als de meergegoede? de eerste is van de welvaart des lands geheel afhankelijk, terwijl de laatste door middel van zijn vermogen zich b.v. veel gemakkelijker verplaatsen kan en aan zijn vaderland minder is gebonden. De arme wordt wel geroepen, en schier uitsluitend, om zijn land te verdedigen met zijn bloed, maar wanneer er sprake is van bespreking van de belangen des lands, dan laat men hem tehuis. Als | |
[pagina 219]
| |
ik ten plattenlande f 20 in de directe belastingen betaal, mag ik mede controle houden over de uitgaven van het geld der belastingschuldigen, maar even daarbeneden moet ik de besturing, ook van mijn geld overlaten aan anderen. De kracht van een natie zetelt grootendeels bij het opwaarts strevende deel van de maatschappij, bij hen die zich een positie willen veroveren, minder bij hen die zich reeds een zekere mate van welvaren verworven hebben; welk recht dus of wat reden om juist deze uit te sluiten? Maar werpt men, reeds ongeduldig geworden, tegen: ‘om de zaken des lands mede te besturen, om controle te oefenen op de besteding van de gelden der belastingschuldigen, is kennis noodig; de census is niet vastgesteld om een bepaalden stand te vertegenwoordigen, maar zooveel mogelijk mannen te verkrijgen, die door hun verstandelijke ontwikkeling waarborgen geven, dat zij althans eenig denkbeeld hebben van de zaken, die bij het regeeren in aanmerking komen.’ Nu kan men over dat verstandelijk element, dat men bij de invoering van de tegenwoordige verkiezing beoogde, veel spreken en schrijven, maar er is weinig noodig om te doen inzien, dat hier zoowel de theorie als de praktijk mank gaan; de geletterden, de meest ontwikkelden zijn in alle landen meerendeels betrekkelijk arm, zij betalen tengevolge van hun levenswijze weinig belasting en zijn derhalve van het kiesrecht uitgesloten; om met den laagsten maar meest belangrijken, invloedrijken stand van geletterden te beginnen, de onderwijzers van de lagere scholen lijden òf honger òf bidden in de zevende macht om hun dagelijksch brood; zij zijn geen kiezers; de leeraars aan de hoogere burgerscholen, een stand die onmiddellijk invloed uitoefent op hen, die naderhand gewichtige betrekkingen in de maatschappij bekleeden, zijn gedwongen om hoogst eenvoudig te leven, tenzij het toeval van een rijk huwelijk hun meer weelde veroorlooft; weinig kiezers dus. Een groot gedeelte van de geestelijken der kerkgenootschappen, van de ambtenaren, van de officiers, geen kiezers. Hoe is het nu mogelijk, dat men den hoogen census kan verdedigen op grond van de verkiezing van het verstandelijk deel der natie, terwijl men het belangrijkst deel daarvan uitsluit? Heeft men eenmaal in de grondwet die dwaasheid begaan, gemakkelijk ware zij weg te nemen door in de uitvoering aan de geletterden faciliteiten toe te staan, door b.v. voor hen den laagsten census vast te stellen. Maar aangenomen dat de grondslag van verstandelijk vermogen juist was gelegd, ook dan nog zou men dien moeten veroordeelen om het onuitvoerbare en onrechtvaardige. Wie met de verschillende standen der maatschappij in aanraking is geweest, weet bij ervaring dat helderheid van oordeel volstrekt niet het uitsluitend deel is van de meergegoeden; men vindt in den lageren burgerstand en zelfs bij het volk in den gewonen zin des woords dikwerf meer gezond verstand, meer | |
[pagina 220]
| |
praktisch inzicht dan bij de meergegoeden; geen warer spreekwoord dan: 't zijn al geen koks die lange messen dragen; men heeft in den meer gegoeden stand meer letters gegeten, zooals het volk het noemt, meer geleerde kennis verzameld, maar daaruit vloeit nog volstrekt niet voort, dat men ook uitmunt door helder oordeel; met veler geleerdheid is het als met een goed voorziene linnenkast, waarvan de huisvrouw den sleutel verloren heeft, en vele geletterden hebben zooveel geleerd en zooveel gelezen, dat hun eenvoudige hersens er geheel door in de war gebracht zijn; zij weten zelf den weg niet meer te vinden en verwarren het een met het ander; hun hoofd gelijkt een schoolbord waarop zooveel geschreven en weer half uitgewreven is, dat het schrift niet leesbaar meer is. Van daar dat bij vele ‘geachten’ in de Kamer de woorden zeer goedkoop zijn, maar de denkbeelden schaarsch of niet te koop. Om aan het hoofd te staan van een ministerieel departement, om wetten te ontwerpen, moet men een bijzonder begaafde organiseerende natuur zijn, maar de volksvertegenwoordiging behoeft volstrekt niet uitsluitend uit zulke begaafden te bestaan, levert ook weinig zulke begaafden op; om echter controle te oefenen, het oog te houden op de besturing van 's lands zaken, wenken te geven, de richting aan te wijzen, waarin de wetsontwerpen moeten worden vastgesteld, zou menige handwerksman met zijn gezond verstand beter bekwaam zijn dan vele gemeesterde politieke tinnegieters; zij zouden zeker zich minder kenmerken door die kleingeestige bedilziekigheid, waarmee de ‘geachten’ reclames trachten te maken voor hun eigen persoon. Is kennis van staatkunde in den strikten zin des woords niet altijd een vereischte om een goed volksvertegenwoordiger te zijn, nog minder zal men dit behoeven te eischen van de kiezers. En indien men dit wil beweren, dan zifte men eerst de tegenwoordige kiezers; hoeveel zou er overblijven? Het hoofdbezwaar is echter dat de vertegenwoordiging van het zoogenaamde verstand hoogst onbillijk is; een land is een verzameling van menschen, die zich bij elkander hebben aangesloten, omdat zij een aantal eigenschappen, taal enz. gemeen hebben; iedereen brengt tot den bloei van die vereeniging iets bij; door hun eigenbelang zijn zij betrokken in de inrichting en bestuur der vereeniging; wat geeft nu recht om sommigen van de beraadslaging over de zaken der vereeniging uit te sluiten op grond van hunne vooraf gestelde mindere verstandelijke ontwikkeling? Overal in de wereld werpt het eigenbelang het hoofdgewicht in de schaal, maar bij de behandeling van de gemeenschappelijke landszaken zal men den tweeden factor van den mensch, het verstand bovenaan plaatsen! Het gevolg daarvan is, dat men vertegenwoordigers krijgt van een bepaalde klasse van menschen, die bij de behandeling van de landszaken uitsluitend letten op hunne belangen, met veronachtzaming en verwaarloozing van die van anderen. De vrouwen hebben recht in de klacht: de mannen hebben de wet gemaakt, - | |
[pagina 221]
| |
want de wet op het huwelijk draagt al de bewijzen van het ruwe egoisme des mans, dat bij het ontwerpen dier wet heeft voorgezeten; evenzoo kan de talrijkste stand der maatschappij, de ‘mindere man’ op een aantal bepalingen in de wet wijzen, die duidelijk doen zien, dat zijn belang daarbij niet is geraadpleegd. Een gereedelijke oplossing van de quaestie van de billijkste verdeeling der lasten, meer bepaald een inkomstenbelasting, kan men nooit van een eenzijdig saamgestelde volksvertegenwoordiging verwachten. Wat in strijd is met het eigenbelang, wordt instinctmatig bestreden, en het verstand is alleen daar om den woordenschijn te geven dat inderdaad het algemeen belang wordt bevorderd en de rechtvaardigheid gediend. Honderdmaal hoort men: een afgevaardigde vertegenwoordigt niet zijn district, niet de belangen van die mannen, die hem hebben afgevaardigd, maar het geheele land en de belangen van alle klassen. Geloof nooit aan zulke naïeve verzekeringen van ‘geachtheden’; 't is alleen het bewijs, dat zij in de kennis van zich zelven en van het menschelijk wezen in het algemeen, nog zeer weinig gevorderd zijn. Wellicht is het direct algemeen stemrecht niet zeer geschikt om tot een zuivere vertegenwoordiging van het volk te geraken, omdat de misleiding en het intrigueeren daarmee ruim spel hebben; een niet al te groot aantal vertegenwoordigers is wenschelijk om een algemeene beraadslaging eenigszins mogelijk en vruchtbaar te maken; vandaar kunnen slechts een groot aantal kiezers éen vertegenwoordiger aanwijzen; waar het district nu weinig bevolkt is en derhalve groot, kunnen de kiezers hun stem moeten uitbrengen op een persoon, waarmee zij volstrekt niet bekend zijn en dien zij alleen op goedgeloof kunnen stemmen. Al ware het alleen om die reden zijn de getrapte verkiezingen wenschelijker; ieder kan in zijn onmiddellijke omgeving een man aanwijzen, waarvan hij zich overtuigd houdt, dat hij zijn belangen goed zal behartigen bij het doen van een keuze; een kiescollege kan, indien de candidaat voor de volksvertegenwoordiging uit een ander district is, met hem in overleg treden, zich behoorlijk op de hoogte stellen van den persoon; voor al de kiezers te zamen is dit nu reeds ondoenlijk, laat staan dan bij het algemeen stemrecht. Misleiding of misverstand blijft altijd mogelijk, maar een afgevaardigde heeft slechts een mandaat voor enkele jaren, dat hem straks weder kan ontnomen worden. Hoe men echter de uitoefening van het stemrecht ook regele, in beginsel moet vaststaan, dat het geheele volk zoo zuiver mogelijk moet worden vertegenwoordigd en geen enkele stand of standen, en men moet dit niet alleen in theorie uitspreken maar ook de praktijk er naar regelen. Maar keeren wij tot de houding van de liberale partij tegenover het census-ontwerp terug. Men moet erkennen, dat het ontwerp van den Minister Geertsema niet zeer gelukkig is; wij beoordeelen het niet zoo zeer van het standpunt van het algemeen stemrecht; hoe wenschelijk wij de invoering hiervan ook achten, voor het oogenblik, nu de ker- | |
[pagina 222]
| |
kelijke hartstochten zoo sterk aan het blazen zijn, schijnt het niet geraden zulk een grooten stap te doen; groote overgangen zijn in het maatschappelijk leven nooit wenschelijk, en indien een geleidelijke overgang mogelijk is, is deze verreweg te verkiezen; door het laagste cijfer, dat de Grondwet veroorlooft, de betaling van f 20 in de directe belastingen, tot grondslag aan te nemen, doet men reeds een belangrijken stap voorwaarts; men heeft dus hier een gezond streven, vooral gunstig afstekend bij de vroegere kieswet, waarbij men met angstvallige vrees den census zoo hoog mogelijk stelde. Toch is deze vrees weder in den heer Geertsema gevaren bij de bepaling van den census voor de kleinere, middelbare en grootere steden; de laatste uitzonderingen, die van f 32 en f 50, zou men kunnen laten gelden, omdat men, eenmaal een cencusverkiezing aangenomen hebbend, zooveel mogelijk moet trachten overal dezelfde categorie van kiezers te verkrijgen; maar de eerste uitzondering, die van f 24, is zeker misplaatst, want in de kleinere steden zijn noch de directe belastingen zooveel hooger, noch de ontwikkeling zooveel meer dan op de dorpen; integendeel, de kleine steden zijn over 't geheel minder ontwikkeld en dikwerf broeinesten van bekrompenheid en kleingeestigheid; het onderscheid tusschen f 20 en f 24 is buitendien wat al te nietig om het motief eenigszins te rechtvaardigen. Het voornaamste bezwaar tegen het ontwerp Geertsema is echter, dat niettegenstaande de census moet dienen om de categoriën der ontwikkelden aan te geven, volstrekt geen faciliteiten zijn toegestaan voor de geletterden, voor diegenen die blijkens een door staatsambtenaren afgenomen examen geacht moeten worden ook buiten den census de vereischte ontwikkeling te bezitten. Wij dwepen volstrekt niet met het verstandelijk vermogen als grondslag voor het kiesrecht, omdat wij het niet genoegzaam gerechtvaardigd achten en in de praktijk onuitvoerbaar, maar iets anders is het de categorie der geletterden, die nu eenmaal tot de minst belasting betalenden behoort, door de bepaling van den census schier geheel uit te sluiten, vooral wanneer men voorgeeft het verstandelijk vermogen tot grondslag van de verkiezingen te willen maken; de memorie van toelichting is tevens zoo schraal, alsof wij met een verlegenheids-ontwerp hebben te doen; te vergeefs zoekt men naar een duidelijke voorstelling van den stand der quaestie, naar een werkelijke toelichting. Deze bezwaren zijn echter volstrekt niet van overwegenden aard; de afgevaardigden kunnen bij ontstentenis van een behoorlijke memorie van toelichting, zelf hun toelichting maken, en niets geeft recht om te vermoeden, dat de heer Geertsema aan de letter van zijn ontwerp stokstijf zal blijven vasthouden en op een dubbeltje knibbelen bij de vaststelling van den census. Het zijn echter juist die bezwaren tegen het ontwerp, welke door de liberale partij zoo breed worden uitgemeten; de meeste liberale bladen hebben het ontwerp fel bestreden als ongemotiveerd en vielen met kenbaar welgevallen aan op de zwakke | |
[pagina 223]
| |
memorie van toelichting, alsof deze het wetsontwerp zelf was. In de Kamer zelve heeft de liberale partij, en daaronder ook de zoogenaamde radicalen, allerkleingeestigste pogingen aangewend om de behandeling van het wetsontwerp uit te stellen; de commissie, die thans met het onderzoek is belast, bestaat uit bepaalde vijanden van het ontwerp, en de toeleg, de studie van de heeren is een rapport in te leveren, zoo vernietigend, zoo doodend, dat het ontwerp wordt ingetrokken en de zaak vooreerst weder blijft rusten. Vraagt men nu naar de memorie van toelichting van die ‘geachten’, dan zal deze nog magerder uitvallen dan die welke gevoegd is bij het censusontwerp; men zal alle denkbare bezwaren uitpluizen, alle spijkers op laag water opzoeken, maar de eigenlijke hoofdreden verzwijgen; de liberale partij, de vertegenwoordigers van de bourgeoisie met hun wereldberuchte zelfgenoegzaamheid, verlangen geen vermindering van den census, omdat zij bang zijn, dat de nieuwe kiezers uit den minderen burgerstand, - verder komt de census niet, - niet van hen gediend zullen zijn en zij niet herkozen zullen worden. Dat en geen ander is de reden van hun halsstarrigen tegenstand; zij hebben de vaste overtuiging, dat het alleen goed kan gaan in den lande, wanneer zij op het kussen blijven om getuigenis af te leggen van onvruchtbare breedsprakigheid. Zulk een houding is genoegzaam veroordeeld, wanneer wij opmerken dat zij weder geheel de bourgeoisie karakteriseert. Wat zullen de gevolgen zijn? De Regeering moet naar ons inzien op het perfide rapport het volgende antwoord geven: De quaestie van de uitbreiding van het stemrecht is een zaak van beginsel, die wij onder ons niet mogen afdoen en vooral niet wegmoffelen; een beroep op de kiezers is derhalve noodzakelijk. Indien de Regeering vooraf haar besluit in dezen geest had aangekondigd en Kamerontbinding in het vooruitzicht gesteld, hetzij het census-ontwerp werd aangenomen of niet, waarschijnlijk zou de houding der liberale partij anders geweest zijn; Kamerontbinding onder deze omstandigheden staat voor haar gelijk met een nachtmerrie. Gevaarlijk voor de liberale partij kan de ontevredenheid des lands worden, wanneer zij op een slinksche wijze zich van de censusverlaging afmaakt. Er bestaat zonder twijfel een partij buiten de Kamer, die eveneens zich overdreven beangst maakt voor uitbreiding van het kiesrecht; zij vormt wellicht de helft van den aanhang, waardoor de tegenwoordige liberale ‘geachten’ verkozen zijn; maar even zeker is het dat sinds langen tijd ook in het liberale kamp klachten worden vernomen over de ongelukkige wijze, waarop het mandaat door de afgevaardigden wordt vervuld. Een land als het onze, berucht door zijn phlegma, is niet gemakkelijk tot een agitatie te brengen en wellicht zou het als gewoonlijk met een praatje afloopen, indien er niet voor de liberalen een leelijke maar was. De conservatieven en ultra- | |
[pagina 224]
| |
montanen, steeds in trouw verbond, al blijkt het meer en meer dat de eersten worden gebruikt en zich voor het publiek nog altijd verlegen gevoelen tegenover hun nieuwe vrienden, - de conservatieven en ultramontanen, ook de anti-revolutionairen, indien men hen als fractie kan noemen in de Kamer, zijn sterk voor de uitbreiding van het stemrechtGa naar voetnoot(*); sedert de kerkelijke verkiezingen hebben doen zien, dat het eigenlijke volk, de mindere volksklasse, de bourgeoisie gemakkelijk overstemt, is het ideaal hier geworden: het volk achter de kiezers. Men kan het hun niet ten kwade duiden; ieder vecht in de wereld met de wapens, die hij vinden kan, en het verstand wordt gebruikt, om de oude beginsels zoo te draaien, dat zij ook voor de nieuwe manoeuvres weder pasklaar zijn; de hooghartige, aristocratische conservatieven, die steeds van het volk een heiligen afschuw hadden, en dat volk beschouwden als de onweerswolk, die straks in een omwenteling dreigde los te barsten, coquetteeren thans met de lagere volksklasse om door haar in den zadel getild te worden. De oppositie zal dus niet uitblijven; met geen rapport, hoe oneerlijk ook, is de censusquaestie uit de wereld te helpen; zij blijft aan de orde, en het is volstrekt zoo onwaarschijnlijk niet, dat de conservatieve partij, hoe zwak voor het oogenblik ook in de Kamer vertegenwoordigd, geholpen door de Ultramontanen en meer nog door de verdeeldheid der liberalen, aan 't roer komt. De censusquaestie wordt dan opgelost in haar geest; evenals in België wordt de census verlaagd om het stemrecht te brengen onder het nog ‘geloovige’ deel der natie, en de geletterden worden zooveel mogelijk uitgesloten, wat altijd zeer gemakkelijk is door in de groote steden, in den regel de brandpunten van ontwikkeling, den census hoog te houden en hem op het platteland zoo laag mogelijk te doen afdalen. De vrees der liberale ‘geachten’ voor hun zetels in het parlement, voor het toenemen van de conservatieve afgevaardigden met de invoering van den nieuwen census, is buitendien, zoo niet ongegrond, dan toch zeer overdreven. Hoogst waarschijnlijk zou men daardoor een kleine vermeerdering zien van het clericaal element, zoo Roomsch als Protestantsch op enkele plaatsen, maar een vermeerdering, die niet zal opwegen tegen de winst in sommige groote steden, waar juist de mindere burgerstand liberaal is. En buitendien, mag het toenemen van het conservatieve element een hoofdbezwaar zijn om de oplossing te vertragen van een quaestie van den dag, wanneer men verder geen enkele geldige reden kan bijbrengen? Indien de constitutioneele regeeringsvorm een vertegenwoordiging van het geheele volk eischt en het blijkt dat men bij de bestaande kieswet slechts een bepaalden stand ziet vertegenwoordigt, gaat het dan aan om na getoonde onbruikbaar- | |
[pagina 225]
| |
heid, de eigenschap der kleverigheid aan de groene banken zoover te drijven, dat men van geen verandering meer hooren wil? Indien de meerderheid des lands werkelijk conservatief geregeerd wil worden, wat naar ons inzien niet het geval is, en ook niet zou zijn bij invoering van het algemeen stemrecht, althans blijvend niet, - dan is het billijk, dat er plaats wordt gemaakt voor de behoudsmannen. Het gevaar dat de liberalen dreigt met een aanmerkelijke censusverlaging, acht men bewezen door het resultaat van de algemeene verkiezingen in de Hervormde Kerk, waar de liberale bourgeoisie in schier alle plaatsen totaal verslagen is. Daar gelaten echter dat het door den heer Geertsema ingediende wetsontwerp nog ver van algemeene verkiezingen verwijderd is, mag men vragen, of de vroegere toestand van de Hervormde Kerk dan zooveel wenschelijker was. Thans hebben de rechtzinnigen de meerderheid en maken daarvan een gebruik, dat de meest absolutistische Vorst hun zou kunnen benijden; de liberalen en modernen worden meedoogenloos verwijderd en hun plaatsen aangevuld met de meest onbruikbare lieden, die de zaken in de war sturen en zich om kerkelijke wet noch recht bekommeren; zij maken hun eigen dweepzucht tot wet en recht tevens. Maar was de vroegere toestand houdbaar, waarbij de liberale partij niet alleen de rechtzinnigen onderdrukte, maar ook steeds in een scheve verhouding stond tot de rechtzinnige meerderheid? Er is altijd onder het menschelijk geslacht een niet geringe mate van kerkelijken of godsdienstigen hartstocht, van fanatisme; laat men het uitrazen, dan wordt het onschadelijk en loopt zich spoedig dood evenals het hollend paard; het zuivert langzamerhand den dampkring en bereidt nieuwe, meer gezonde toestanden voor. De ondervinding heeft buitendien bewezen, dat de liberalen zich gemakkelijk over het verlies der Kerk kunnen troosten; op vele plaatsen had de meerderheid niet eens den lust om den rechtzinnigen, dweepzieken vijand het terrein te betwisten, een bewijs dat de kerkelijke of godsdienstige behoefte daar òf niet bestond òf zeer zwak was. En al ware dit niet het geval, een partij die zich zoo weinig inspanning wil getroosten voor de verwezenlijking van hare denkbeelden, verdient niet de voordeelen, die aan het bezit der Hervormde Kerk verbonden zijn. In de Kerk nu moge het fanatisme welig tieren als de paddestoelen, wij zien nog niet in dat de orthodoxe partij op politiek gebied ooit een belangrijke rol zal vervullen; die lieden hebben het zoo druk met hun geloof, zijn zoo zeer geheel ingenomen door de speculatie op het hier-namaals, dat zij van wereldsche zaken vaak niet het minste begrip hebben; zij zouden in staatkundige betrekking de Bijbelsche politiek van het oude Israël willen toepassen, en dat voegt zich met onze moderne toestanden evenmin als olie met water; in de praktijk zou dus terstond hun geheele onbruikbaarheid aan het licht komen; waar men ook ziet, de uiterste rechterzijde levert slechts rid- | |
[pagina 226]
| |
ders der droevige figuur. De Nederlandsche rechtzinnigen zijn buitendien lieden van een eigenaardig gehalte, zij zijn in de praktijk voor het beginsel van scheiding van Kerk en Staat; zoo ingenomen als zij zijn met de allerrechtzinnigste prediking van dominé, zoo zeer zouden zij het in hem afkeuren dat hij zich bemoeit met staatszaken; zij eischen de Kerk, de zuiverst rechtzinnige, maar zijn buiten die Kerk meerendeels kinderen der 19de eeuw, met het zuurdeesem van den modernen Staat doortrokken. Zelfs in de schoolquaestie, wel beschouwd een zeer teeder punt voor de rechtzinnigen, hebben de orthodoxe leiders weinig succes behaald en hun agitatie en hun drijven staat in grillige tegenstelling met het resultaat, dat zij hebben verkregen; de Catechismus moge goed zijn voor de Kerk, maar hij moet daar ook blijven. Niets zou inderdaad wenschelijker zijn, dan dat in een opgeschroefde beweging Dr. Abraham Kuiper of een der nieuwe dwepers, een groenen zetel veroverde en in de gelegenheid gesteld werd zijn tale Kanaans uit de Kerk naar het parlement over te brengen; hij zou zich spoedig doodgepraat en zich onmogelijk gemaakt hebben. Wil nu de liberale partij, bestaande meerendeels uit bourgeoisie, de verlaging van den census tegenhouden, het zij zoo; maar zij wendde geen drogredenen voor; zij verklare dan in oprechtheid: wij zijn ingenomen met ons zelf, wij erkennen geen heil buiten ons, en daarom wij zijn kleverig en wij blijven. Wij voor ons denken er anders over; wij wantrouwen in de eerste plaats eene partij, die overdreven bezorgdheid aan den dag legt voor het algemeen welzijn des lands; het land zal zich zelf wel redden, en de partij die veel met het algemeen belang schermt, denkt in den regel alleen om de rol, die haar eigenbelang in het algemeen belang moet spelen. Uitbreiding van den kring van kiezers achten wij niet alleen wenschelijk, omdat het beginsel van den constitutioneelen regeeringsvorm, de instelling van een volksvertegenwoordiging dit meêbrengt, maar ook om wat meer leven in de verkiezingen te brengen. De belangstelling in de verkiezingen wordt thans elk jaar minder; de reden hiervan ligt niet enkel in de weinige ontwikkeling van het politiek leven, maar vooral ook daarin, dat de eigenlijke verkiezingsmacht berust bij een bepaalden kring, soms bij een bepaalde club, die zich weinig anders ten doel stelt dan bij de gewone aftreding de oude leden weder te doen herkiezen; in den regel gelukt dit ook vrij gemakkelijk. Daardoor verkrijgt men steeds dezelfde vertegenwoordigers, mannen die een beroep, een bedrijf maken van het volksvertegenwoordigen; in de Kamer zijn zij gewoon geraakt aan den parlementairen sleur en brengen niets nieuws meer voort; dat afgevaardigden hun mandaat breed opvatten en hun tijd besteden om politieke quaesties, ook die voor het oogenblik niet aan de orde zijn, aan een nauwgezet en onpartijdig onderzoek te onderwerpen, is een hoogst zeldzaam verschijnsel. Nu is het dringend wenschelijk, dat, al wordt in de partijverhouding van de Kamer door | |
[pagina 227]
| |
de verkiezingen niets veranderd, nieuwe mannen worden verkozen, die met nieuw bloed ook een nieuwen geest aanbrengen, mannen die in de oude parlementaire intrigues en persoonlijke veeten niet zijn betrokken en daardoor van zelf reeds vrijer en onafhankelijker zijn in hun oordeel; met den gewonen slentergeest, met het ingeslopene conventioneele moet worden gebroken, zal ooit het parlementaire leven werkelijk vruchten afwerpen. Elk leven is goed, dat met zelfbewustzijn en kracht doorleefd wordt, maar het kunstmatige, opgevijzelde conventioneele is overal geestdoodend, om 't even in welke partij het wordt aangetroffen. Op de volksvertegenwoordigers zelven moet het een goeden indruk maken, dat zij niet langer de vertegenwoordigers zijn van een bepaalde klasse, van een zekere club, die zij dan ook op alle mogelijke wijze te vriend moeten houden, maar dat zij afgevaardigd zijn door het grootste deel der maatschappij. Intrigueeren bij de verkiezingen is bij een groot aantal kiezers uit verschillende klassen minder gemakkelijk, en geeft dus ook van die zijde eenig uitzicht op meer zelfstandige onafhankelijke keuzen. Zal men de liberale partij ook een verwijt maken van haar houding tegenover de Zwarte Internationale? Men kan haar in zoover verontschuldigen, als zij zich ter goeder trouw laat leiden door een naar ons inzien gevaarlijke theorie, die van laisser aller, die der onverschilligheid ten opzichte van de kerkelijke aangelegenheden. Nederland is voor de Ultramontanen een der gezegendste landen der wereld; de geestelijkheid bezit ten gevolge van het beginsel van scheiding van Kerk en Staat de meest mogelijke vrijheid en maakt daarvan een uitstekend gebruik; de Katholieken zijn ten onzent gedwee als lammeren en laten zich leiden als schapen door de geestelijkheid; hier geen vrees, dat eenige allocutie van den Paus opspraak zal verwekken; de Protestanten beschouwen het als een kerkelijke zaak, die hen niet aangaat, en de Roomschen hebben sinds lang van alle zelfstandigheid afstand gedaan; vrijheidskreet van dezen of genen meer ontwikkelde klinkt als de stem des roependen in de woestijn en het geluid sterft spoedig weg. Uitstekend georganiseerd zooals overal elders, - de Nederlandsche volksvertegenwoordiging heeft zoo goed als elk ander parlement haar Zwarte fractie, - worden de verkiezingen geleid door de geestelijkheid, en men behoeft in overwegend Katholieke districten voortaan niet meer op de verkiezingen te wachten om te weten, wie er zal worden afgevaardigd; wat er op politiek gebied nog vrijzinnig was onder de Roomschen ziet zich genoodzaakt om van vlag te veranderen, en het is inderdaad niet te verwonderen, dat dit in een Kerk als de Roomsche, waar men van eigen bestaan moet afstand doen, zoo gemakkelijk gaat; Noordbrabant en Limburg kunnen ons eigenlijk niets meer leeren - als dat het oude vrije Nederland daar voor goed is gedood. Onze wet op het lager onderwijs is vrijzinnig genoeg om de Ultramon- | |
[pagina 228]
| |
tanen een ruim arbeidsveld te openen en de scholen voor Roomsch-Katholiek bijzonder onderwijs rijzen als uit den grond op; waar de Protestantsche clericalen klagen over verdrukking, omdat zij de concurrentie met de openbare school niet kunnen volhouden, - de Protestantsche Zwarten zijn niet alleen behoudend in de leer, maar vooral ook in de beurs, - verrijzen voor de Roomschen uitstekende gebouwen op groote schaal, een bewijs hoe krachtig de priestermacht nog is en hoeveel gewicht er wordt gehecht aan de sleutels van het hiernamaalsche hemelrijk. De uit Duitschland verdreven Jezuïeten vinden in ons land een veilig toevluchtsoord en worden met open armen ontvangen. Nu, wij hebben tegen het verblijf ten ontzent van de hoofden der Zwarte Internationale evenmin bezwaar als tegen het congres van de Roode Internationale; wij wenschen Nederlands aloude gastvrijheid geen afbreuk te doen; maar evenmin achten wij het wenschelijk, dat men een den Staat zoo vijandige partij als de Ultramontaansche zonder eenige contrôle laat voortwerken, precies zooals men op grond van het afgetrokken begrip van vrijheid een dief laat begaan, die ons huis weerloos maakt. Niet alleen dat ten onzent Regeering en volksvertegenwoordiging aan de Ultramontanen de meest onbeperkte vrijheid laten op het gebied van het bijzonder onderwijs, van het oprichten van kloosters, enz., men heeft tevens het tot gewoonte gemaakt om een aantal wetsovertredingen, wanneer zij van Roomsch-Katholieke zijde komen, door de vingers te zien; reist in Noord-brabant en Limburg b.v. rond en ge staat verbaasd over de zwakheid, die door het staatsbestuur telkens wordt aan den dag gelegd. Van waar toch in 's hemels naam, die toegefelijkheid van Regeering en volksvertegenwoordigers ten opzichte van de Ultramontanen, b.v. duidelijk in de geschiedenis van de goederen van St. Agatha? Vroeger, toen uit de Roomsche districten liberale afgevaardigden werden gezonden, was er een verklaring voor deze houding, al strekte die noch der Regeering noch der liberale partij tot eer, maar sedert alles wat uit het zuiden komt met het Zwarte wachtwoord optreedt, is die reden vervallen. Wordt de toegevendheid der Regeering veroorzaakt door de ondersteuning, die de Ultramontaansche heeren genieten in de hoogste kringen des lands, voor de volksvertegenwoordigers is dit een reden te meer om streng toe te zien. Vreemd genoeg echter moet in de Nederlandsche volksvertegenwoordiging het eerste woord nog gesproken worden over die quaestie, die naast de sociale de meest gewichtige is, de verhouding van den modernen Staat namelijk tot het Pauselijk absolutisme. De éénige punten, die de moeite waard werden geacht om een onderwerp van discussie uit te maken, waren de door de Katholieken geeischte gelijkheid bij de benoemingen, - openhartiger zou het geweest zijn er bij te voegen: zonder te letten op capaciteiten, daar bij ons het geloof alleen richtsnoer is, - en de scheiding van Staat en Kerk op financieel gebied, waartoe de Minister van Delden een billijk voorstel | |
[pagina 229]
| |
deed; slechts een deel der liberale partij kon zich echter daarmee vereenigen. Men schijnt in ons parlement stilzwijgend te zijn overeengekomen om van de Zwarte quaestie te zwijgen; de gewone slaperige gang der debatten mocht ook eens verstoord worden, de werkzaamheid van de Ultramontanen schijnt het: noli me tangere te zijn. Eenigen tijd geleden verheugde Nederland zich in een goed-Katholieken minister van Oorlog; 't was van algemeene bekendheid dat dit niet weinig invloed uitoefende op de benoemingen; wat van de daken verkondigd werd, was echter aan de Nederlandsche volksvertegenwoordigers, naar 't scheen, onbekend. Nu mogen zulke afgevaardigden veel aanleg hebben om werkzaam te zijn voor een of anderen vredebond, als pleitbezorgers van de belangen der natie deugen zij niet. Maar dan zou immers de strijd tusschen Roomsch en Onroomsch weder worden aangewakkerd, de kerkelijke onverdraagzaamheid bevorderd! Och kom! struisvogelgeslacht! alsof die strijd niet voortbrandde en voortbranden moet, totdat hij is beslecht, maar niet bevochten op kerkelijk gebied zooals in vroeger eeuw, maar op gewoon menschelijk gebied, dat van den modernen Staat met zijn gebiedende eischen en behoeften; tegenover de kerkelijke aanmatigingen van Rome stellen wij niet deze of gene Protestantsche dogmatiek, maar de noodzakelijkste voorwaarde van de maatschappelijke samenleving; wie die voorwaarden niet erkent, is onze vijand en wete wat hij van ons te wachten heeft; geen ouderwetsche beschuldigingen, geen conventioneele beleefdheid mag ons doen zwijgen tegenover hem, die de samenleving aantast, leeringen geeft, die het bestaande geregelde samenwerking van de maatschappelijke krachten ondermijnen. Het is genoeg dat de clericalen in de inwendige aangelegenheden hunner Kerk geheel vrij zijn; aan den Staat, niet aan hen met hun dweepzucht en hun zelfdienende goddienerij komt het toe de grenslijn te bepalen, die zij niet mogen overschrijden; hier heeft het kerkelijke zijn bepaalde grens. Men is dikwerf gewoon Nederland te verheffen boven andere landen; men wijst op de politieke vrijheden en voorrechten, die wij ons verworven hebben, zonder omwentelingen; over het geheel blijkt dat wij die vrijheid goed kunnen dragen. Een andere vraag is, het of wij haar ook gebruiken, of zij ons een spoorslag is voor onze ontwikkeling, en het antwoord daarop kan moeilijk bevestigend luiden. Wij hebben een soort van optimisme of van zelfingenomenheid of van slaperigheid, - hoe zal ik het noemen, - dat ons voor 't minst doet stilstaan. Onze volksvertegenwoordiging blijkt tengevolge van het gemis van praktischen zin, van kleingeestig partijgescharrel, weinig tot stand te kunnen brengen; zij heeft oog noch hart voor de groote vragen van onzen tijd en doet niet éene schrede voorwaarts op het gebied van de ontwikkeling van de staatsidee. Bij de Regeering stuit men bij nader onderzoek op een aantal bureaucratische vooroordeelen en kleingeestigheden, die jaar in jaar uit voortleven. Onze wetten op het lager en middelbaar on- | |
[pagina 230]
| |
derwijs zijn uitmuntend, maar in de praktijk leveren zij deels slechte resultaten; de klachten over de eenzijdige richting van het middelbaar onderwijs zijn onwederlegbaar, maar wie weet, hoe lang er ouder gewoonte nog geklaagd zal moeten worden, vóor er gewijzigd en verbeterd wordt; waarschijnlijk zoolang totdat het middelbaar onderwijs in miscrediet is gebracht om het onpraktische, realistische geslacht dat het heeft grootgebracht. Was onze hoofdstad niet jaren achtereen een toonbeeld van slechte regeling van het lager onderwijs! De onderwijzersstand beantwoordt nog lang niet aan de meest bescheiden eischen; menige onderwijzer, die een hoofd vol kennis bezit en bij het examen daarmeê prijkte, blijkt in de praktijk volstrekt niet voor zijn vak geschikt, maar zet tot in hoogen ouderdom zijn werk voort, geslachten leverend, wier oordeel niet is gevormd, die wat letters kunnen teekenen en wat cijfers zetten, maar wier begrip nog even stomp is, alsof zij niets hadden geleerd. Tegen schoolverzuim weet men geen afdoend middel, want het valsch begrip van vrijheid doet schoolplicht verwerpen. Schier overal ontdekt men lamheid, slentergeest; groote plannen, flinke besluiten behooren bij de Hollandsche besturen en vereenigingen tot de zeldzaamheden; vaak is het of het leven zich voortsleept. Een der voornaamste oorzaken van het voortduren van dezen treurigen toestand is gebrek aan publiek leven, uitgezonderd in de koffiehuizen en bierkneipen, die met de sigarenwinkels als uit den grond verrijzen; wanneer echter een zaak van openbaar belang zal worden besproken, heeft men moeite althans zooveel personen bijeen te krijgen, dat men vooraf verzekerd is, dat er van een vergadering sprake kan zijn. Een meeting is een ongehoorde zaak, en toch kan alleen openbare behandeling van zaken van algemeen belang een eind maken aan den gewonen sleur; niet gewacht op het alvermogende officieele bestuur, maar zelf het initiatief genomen; wat baat het, of het aantal stille pruttelaars legio is. Men zou kunnen beweren, dat er in ons land geen publieke opinie bestaat, omdat zij zich schier nooit doet gelden. De plaatselijke besturen kunnen dan ook, evenals de hooge Regeering steeds in het oude sop voortvaren, want er is niemand, die hun den wind onderschept. Waarlijk, zal Nederland niet geheel ten achter blijven en de spot worden van Europa, dan mogen wij wel eens een ernstig nieuw-jaar houden. 19 Januari '73. Noorman. |
|