| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Het vraagstuk der defensie.
Beschouwingen over dit vraagstuk naar aanleiding van eenige der jongste geschriften over dat onderwerp.
On crie au dénigrement, car c'est dénigrer que de dire la vérité quand elle est triste. Cette inépuisable complaisance pour les abus est précisement ce qui les rend éternels.
Jules Simon.
Er zijn twee jaren voorbijgegaan, sedert men in 1870 tot de ontdekking kwam, dat er aan het defensiewezen van ons land, in den meest uitgebreiden zin, veel ontbrak.
Bij het optreden van het laatste ministerie Thorbecke in '71, werd het vraagstuk der defensie op het ministerieel programma bovenaan gezet, en de afdoening daarvan urgent verklaard.
De kolonel Booms maakte, bij het optreden van het ministerie Thorbecke, deel uit van het kabinet als minister van oorlog; na een kort verschijnen werd hij opgevolgd door den kolonel Engelvaart en deze door den generaal-majoor Delprat, welke sedert 6 Juli jl. de portefeuille van oorlog overhandigd heeft aan den generaal-majoor Graaf van Limburg Stirum.
Wel is de afwisseling van personen, in korten tijd, snel geweest. Nauwelijks was de met moeite gevonden M.v.O. aan het werk, of men hoorde reeds spreken over zijn heengaan, en men had zich nog geen juist oordeel over den minister gevormd, of reeds was de ministerieele zetel door een ander ingenomen.
Waaraan dit toe te schrijven?
Het krijgswezen verkeert in een overgangstijdperk. Andere gegevens, geheel verschillend van de vroegere, maken de oplossing van het vraagstuk der defensie ingewikkelder en moeielijker. De nieuwe toestanden brengen niet alleen wijziging te weeg in het bestaande, maar stempelen dat bestaande als verouderd en niet langer bruikbaar.
| |
| |
Voor dat oude moet iets nieuws in de plaats treden. Dat nieuwe moet één geheel vormen en een breeden grondslag vinden in de eischen van het oogenblik.
Er is veel dat meegewerkt heeft om de eischen aan het krijgswezen te doen, te vermeerderen en hooger te stellen.
De algemeene dienstplicht heeft, daar waar ze bestaat, de numerieke sterkte en het intellectueel gehalte der legers doen toenemen; de verbetering, aan de vuurwapens aangebracht, heeft de kracht der legers vermeerderd en de vroegere verhouding der verschillende wapens gewijzigd; en last not least, door de vermeerdering der communicatie wegen en middelen is het mogelijk geworden om, in korten tijd, sterke legers te vereenigen en in alle richtingen te bewegen.
Dit alles doet ook zijn invloed gevoelen op ons krijgswezen.
De bestaande wetten - militie en schutterijwet - waardoor dat krijgswezen beheerscht wordt, moeten òf gewijzigd òf vernieuwd worden; de organisatie van het leger moet in alle deelen ingericht worden naar de eischen van den tijd, en volgens een vast beginsel moet de voltooiing van het vestingstelsel tot stand worden gebracht.
Er is dus veel te organiseeren.
Organiseeren is niet het werk van een ieder. Slechts zeer weinigen zijn in staat, al is het in mindere mate, de taak van een Carnot òf een Scharnhorst op zich te nemen. Het is geen wonder dat zij, die vermeenen daartoe geroepen te zijn en met moed aan den arbeid gaan, spoedig inzien, dat de taak hen te zwaar is en dat zij daarvoor niet berekend zijn.
Men kan een zeer verdienstelijk officier zijn, uitmunten boven velen en toch de geschiktheid voor M.v.O., vooral onder de tegenwoordige omstandigheden, geheel missen. Behalve het organiseerend vermogen, nu de hoofdzaak, moet hij in staat zijn om wetten samen te stellen; moet hij meester zijn van het woord; bekend met het parlementaire leven en de eischen van den constitutioneelen regeringsvorm.
Bezit hij het talent niet om zich duidelijk uit te drukken, moet hij naar zijne woorden zoeken, wanneer hem iets gevraagd wordt; weet hij de bedenkingen, tegen hetgeen hij voordraagt, niet te weerleggen dan zal het hem dikwijls moeielijk zijn, zijne wetten en zijne begrootingen - hoe degelijk ze dan ook mogen zijn - te verdedigen tegen de aanvallen van de tegenpartij.
Hij moet dan steun zoeken bij zijne ambtgenooten, en een der ministers tracht dan nog te redden, wat te redden is, en goed te maken, wat zijn ambtgenoot van oorlog bedierf.
Dat het crediet van den M.v.O. bij de vertegenwoordiging daardoor niet toeneemt is, dunkt me, zeer begrijpelijk.
Heeft hij, de M.v.O., geen begrip van de eischen van den constitutioneelen regeeringsvorm, dan zoude het kunnen gebeuren, dat hij de grens niet wist te trekken tusschen zijn werkkring en die van de vertegenwoordiging.
| |
| |
Er wordt dus veel kennis en talent vereischt, om met eere aan het hoofd van het ministerie van oorlog te staan. En onder hetgeen vereischt wordt is veel, waartoe iedere opleiding in den militairen loopbaan ontbreekt. Men leert daar geen wetten maken, men wordt er niet gevormd tot redenaar, en men is niet in de gelegenheid om bekend te worden met de parlementaire gewoonten en met het parlementaire leven.
Het is dus niet te verwonderen dat er weinigen zijn, waarin de stof aanwezig is tot het vormen van een M.v.O.
Maar wel is het te verwonderen, ja te bejammeren, dat men geen gebruik maakt van die personen, die als het ware de aangewezen personen zijn.
Waarom men niet daartoe overgaat?
Het antwoord op die vraag moet ik schuldig blijven.
Om die vraag te beantwoorden zoude men moeten ingewijd zijn in al de kleinzielige mysteriën, welke maar al te dikwijls het politieke leven beheerschen; partijschap speelt daarbij den boventoon en kan men niet geraken tot hetgeen men wil, dan is men maar al te zeer geneigd, om zich met het mindere tevreden te stellen.
Naar mijne meening zijn mannen als Stieltjes en de Roo van Alderwerelt de aangewezen personen. Beiden hebben door hunne geschriften bewezen, dat zij veel hebben nagedacht en over legerorganisatie en over het vestingstelsel; beiden zijn als volksvertegenwoordiger in de gelegenheid geweest zich met het parlementaire leven te vereenzelvigen; beiden hebben bewezen, dat zij duidelijk weten te zeggen wat zij willen, en hoe zij dat willen, en dat zij in staat zijn hunne meening te verdedigen. Ik ben overtuigd dat, wanneer een van beiden geroepen werd heden aan het hoofd van het ministerie van oorlog te staan, zij, van stonde af aan, volgens een vastgesteld programma, die taak zouden aanvaarden en met het einddoel voor oogen zonder rechts of links af te wijken, steeds voorwaarts zouden gaan. Waarom vraagt men niet aan die mannen - of aan mannen met gelijken geest bezield - om het moeielijke vraagstuk van 's lands verdediging op te lossen?
Gebrek aan doorzicht is misschien oorzaak, dat mij eenvoudig toeschijnt, wat zeer ingewikkeld is. Mij dunkt dat die mannen, wanneer zij geroepen werden, niet zouden weigeren aan die roepstem gehoor te geven.
Al wat ik daar neerschreef is mijn persoonlijk gevoelen. Ik geef het dan ook als het mijne, wel overtuigd dat er velen zullen zijn, welke dat gevoelen niet deelen. De personen, waarover sprake is, misschien het minst van allen. Toch scheen het mij toe, dat het zijn nut kon hebben mijn gevoelen aan het oordeel van het algemeen te onderwerpen.
De snelle afwisseling van ministers is oorzaak, dat, twee jaren na de mobilisatie van een gedeelte van het leger in '70, en na de ver- | |
| |
klaring der regeering, dat daarbij veel gebreken zijn aan het licht gekomen, nog niets gedaan is om daarin te voorzien.
Telkens worden de ingediende wetsontwerpen ingetrokken of gewijzigd, daar de opvolger zich niet met werk van zijn voorganger kan vereenigen. Minister A. wil regeling bij de wet; minister B. wil wel de voltooiing van het vestingstelsel bij de wet regelen, maar van eene wettelijke regeling der legerorganisatie wil hij niets hooren; minister C. oordeelt het regeeren onmogelijk, wanneer wettelijke regeling hem te veel de handen bindt.
De geschiedenis van het ministerie van oorlog sedert '70 strekt ten bewijze.
De staatsbegrooting voor het dienstjaar '71, ingediend door den minister van Mulken, werd in het voorloopig verslag zoo ongunstig beoordeeld en daarbij het regeeringsbeleid en de bestaande toestand zoo scherp veroordeeld, dat deze minister daarin aanleiding vond, om aan Z.M. een eervol ontslag uit zijne betrekking te verzoeken. Het gevolg hiervan was het indienen en aannemen van een credietwet, vertraging in de vaststelling der wet tot regeling en voltooiing van het vestingstelsel, waartoe reeds den 10den Mei '70 een wetsontwerp door den minister was ingediend en waarover het voorloopig verslag 18 Juli '70 was opgemaakt; - het niet aanbieden van eene door den minister ontworpen legerorganisatie.
Bij het optreden van het 3e ministerie Thorbecke maakte de kolonel Booms, als minister van oorlog, deel uit van het kabinet; om redenen van gezondheid vroeg en ontving die hoofdofficier zeer spoedig zijn eervol ontslag als minister. De kolonel Engelvaart kwam in zijn plaats. Zijn bestuur omvat het tijdvak van Februari '71 tot December '71. Het kenmerkte zich door eenige geruchtmakende circulaires; - de opwekking van schiet- en krijgsspel-oefeningen en de beruchte zaak Janssen.
Het ontwerp van wet, tot definitieve vaststelling van hoofdstuk VIII der staatsbegrooting over '71, ingediend in Maart '71, werd aangenomen.
Bij die staatsbegrooting werd toegezegd: een gewijzigd ontwerp van wet ter voltooiing van het vestingstelsel, waarbij meerdere concentratie op den voorgrond zou treden; - na de regeling van het vestingstelsel zoude de samenstelling der levende strijdkrachten geregeld worden; - herziening der militiewet en nieuwe regeling der schutterij.
De staatsbegrooting voor het dienstjaar '72 was gegrond op ‘eene nieuwe organisatie van het leger, in verband met een meer geconcentreerd verdedigingsstelsel en verbetering in de zamenstelling der militie.’ De beide daartoe strekkende wetsontwerpen waren bij het indienen der begrooting nog niet bij den Raad van State ingekomen.
Te recht werd, in het voorloopig verslag der 2de Kamer (19 October '72), gewezen op de onmogelijkheid om deze staatsbegrooting te beoordelen, zonder dat men kennis genomen had van de door den minister
| |
| |
aangekondigde wetsvoorstellen. Zelfs was in eene afdeeling de handeling der regeering inconstitutioneel genoemd, ‘daar bij de ramingen geheel afgeweken was van de bepalingen der militiewet.’ De minister diende daarop een gewijzigd ontwerp van wet in, hetwelk als credietwet voor den tijd van zes maanden werd aangenomen.
De minister Engelvaart treedt den 23en December '71 af en de minister Brox wordt ad-interim minister van oorlog.
De minister Engelvaart had ingediend een nieuw ontwerp van wet tot regeling en voltooiing van het vestingstelsel; - een wetsontwerp tot buitengewone aanschaffing van artillerie-materieel, draagbare vuurwapenen en verbetering van het kazernement; - een ontwerp van wet betrekkelijk de nationale militie.
Niet een enkele dezer wetsontwerpen was voor zijn aftreden in de 2de Kamer onderzocht.
Het ministerschap ad-interim van den minister Brox omvat het tijdvak van December '71 tot Februari '72.
Daarna werd de generaal-majoor Delprat tot minister benoemd.
De minister Delprat nam met eenige wijzigingen, waaronder zeer ingrijpende, de wetsontwerpen door zijn voorganger ingediend, over.
Dat die wijzigingen ingrijpend waren blijkt daaruit, dat de met overtuiging en door den minister van Mulken en door den minister Engelvaart verdedigde positie Groningen - Delfzijl, door hem werd prijs gegeven; en dat uit het wetsontwerp tot buitengewone aanschaffing van artillerie-materieel enz. de verbetering van het kazernement werd weggelaten.
Het VIIIe hoofdstuk der staatsbegrooting voor '72 werd in April jl. definitief vastgesteld.
Reeds den 6en Juli verkreeg de minister Delprat zijn eervol ontslag. De dood van den minister van staat en binnenlandsche zaken, Thorbecke, en de daarop gevolgde ontbinding van het kabinet en de samenstelling van een nieuw kabinet waren mede oorzaak van het spoedig heengaan van den minister Delprat.
Hij werd vervangen door den generaal-majoor Graaf van Limburg Stirum.
Deze heeft bij het indienen zijner begrooting verklaard dat hij zich niet, in alle deelen, met de ingediende wetsontwerpen kon vereenigen, dat hij ze daarom introk en later na onderzoek op nieuw bij de 2de Kamer zou indienen.
Wat is het gevolg van deze gedurige en snelle afwisseling van hoofden van het departement van oorlog?
Daardoor is er, ondanks de erkende gebreken van ons krijgswezen, niets gedaan om daarin verandering te brengen en is de toestand - op geringe en weinige uitzonderingen na - gelijk aan die van '70; - daardoor zijn vele wetsontwerpen ingediend en onderzocht maar niet tot wet verheven; - het verschil in meening omtrent belangrijke
| |
| |
punten van elkander snel opvolgende ministers, heeft twijfel doen ont staan omtrent de deugdelijkheid der voorgedragene wetten.
Daar waar zooveel verschil van gevoelen heerscht bij de deskundigen, wordt de leek - die ook in de Kamers der Staten Generaal gevonden wordt - geslingerd; hij durft niet langer op eigen oordeel vertrouwen; hij drijft dan op de meeningen van anderen en spreekt niet dan aarzelend het voor of tegen uit.
Nog een nadeel ontstaat door die weifelende meeningen omtrent gewichtige punten van het aanhangige vraagstuk, de belangstelling van het algemeen vermindert en men heeft die belangstelling noodig om tot een gezonde oplossing van het vraagstuk te geraken.
Dat er verschil van meening bestaat blijkt uit de verschillende wetsontwerpen.
Bij het 1ste wetsontwerp, ingediend door den minister van Mulken, werd gesproken van mogelijkheid van eene verdediging van den IJssel; werd de positie Groningen - Delfzijl, de vesting Nijmegen en de stelling van 's Hertogenbosch behouden; het nut der Grebbelinie wordt als twijfelachtig voorgesteld; de vestingen Neuzen en Breskens worden opgeheven. De regeling en voltooiing van het vestingstelsel zouden eene uitgave vereischen van f 10,400,000; welke som over zes jaren zoude verdeeld worden. De minister van Mulken belooft, bij dit wetsontwerp, wettelijke organisatie der levende strijdkrachten; hij oordeelt de bestaande strijdkrachten, bij verbetering der schutterij, voldoende.
Bij het 2de wetsontwerp, dat van den minister Engelvaart, lezen we in de memorie van toelichting: ‘Tot grondslag voor de zamenstelling dezer voordragt heeft gediend het in de zitting 1869-1870, aangeboden, doch onafgedaan gebleven ontwerp van wet tot regeling en voltooiing van het vestingstelsel.
Hoezeer er alzoo in menig opzigt overeenkomst bestaat tusschen de vroegere en de tegenwoordige voordragt, wijken de beide ontwerpen in andere opzigten nog al belangrijk van elkander af. In hoofdzaak is het verschil tusschen het eerste ontwerp en het onderwerpelijke, tot de navolgende vier punten terug te brengen:
1o. het aannemen van een meer geconcentreerd vestingstelsel;
2o. het meer in overeenstemming brengen der passieve weermiddelen met de kortelings weder gebleken verhoogde kracht van den aanval;
3o. het meer beperken der verrigtingen, welke tot oorlogstijd waren uitgesteld;
4o. het bekorten van den termijn van voltooiing van het geheel.
Verder lezen we: ‘Meer geconcentreerd is het thans ontworpen vestingstelsel, omdat daaruit, in vergelijking met het eerste ontwerp, zullen wegvallen de thans bestaande permanente bevestigingen, welke moeten bijdragen tot de verdediging van de rivier den Gelderschen IJssel, en, als een gevolg daarvan, die welke dienen tot bescherming der beide flankstellingen van den IJssel (de positie van Zwolle en die
| |
| |
van de Over-Betuwe), zoomede de vooruitgeschoven positie van 's Hertogenbosch.’
De stelling Groningen - Delfzijl wordt behouden.
Art. 7 der wet bepaalt dat ‘aan eigenaars van gronden, gelegen in de liniën en stellingen bedoeld in art. 1, of wel in den omtrek der verdedigingswerken in art. 2 genoemd, welke op onzen last of op namens ons verstrekten last in het belang der defensie zijn onder water gezet, van rijkswege schadevergoeding zal verleend worden.’
De kosten der regeling en voltooiing van het vestingstelsel worden daarbij beraamd op f 30,500,000, te verdeelen over een tijdvak van vier jaren.
Dit wetsontwerp wordt, met een nota van wijzigingen, overgenomen door den minister Delprat. Maar die wijzigingen zijn van ingrijpenden aard. De stelling Groningen - Delfzijl wordt prijs gegeven; de stelling aan den Beneden-IJssel weer in het wetsontwerp opgenomen; de vesting Neuzen en Ellewoutsdijk behouden en voorgesteld te Delfzijl een kustbatterij op te werpen. De totale som der kosten bedraagt f 30,349,250.
Het volk heeft, in den constitutioneelen staat, recht om te onderzoeken, hoe het geld dat het opbrengt, besteed wordt. Het kan daarop invloed uitoefenen door de keuze zijner vertegenwoordigers.
Een gedeelte en wel een groot gedeelte van dat opgebrachte geld wordt besteed voor het defensiewezen van den staat.
Daarom is het goed, dat het algemeen weet, wat deskundigen over dat onderwerp denken en schrijven; daarom is het geen nutteloos werk wanneer men tracht die denkbeelden meer algemeen te verspreiden. Hierdoor kan een eigen oordeel gevormd en de zelfstandigheid, bij de keuze van afgevaardigden voor de 2de Kamer der Staten-Generaal, bevorderd worden.
Het vraagstuk der defensie, door een Thorbecke op den voorgrond geplaatst, moet niet weder achteruit gesteld worden.
Het is te bejammeren dat men het gunstige getij heeft laten verloopen; men had door daarvan gebruik te maken, zich veel kans tot welslagen verzekerd.
Wat eigenlijk het vraagstuk der defensie is?
Het laat zich ontleden in de navolgende vragen: - moet het land verdedigd worden; - kan het land verdedigd worden; - op welke wijze moet die verdediging geschieden; - wat is er noodig om die verdediging mogelijk te maken; - laten de finantieele en materieele krachten van het land dit toe; - zoo niet, kan men dan op een andere, minder volmaakte wijze, maar meer overeenkomstig die krachten, het land verdedigen?
Heeft men al deze vragen beantwoord, en wil men zijn land verdedigen, en is men overtuigd dat dit mogelijk is, dan moet men, om tot eene afdoende oplossing van het vraagstuk te geraken, en gevrijwaard te worden om in den vroegeren chaos van beginselloosheid onder te
| |
| |
gaan, het geheel regelen bij de wet. Dan regeling bij de wet van het verdedigingstelsel, daarbij in groote trekken omschrijving van hetgeen men verdedigen wil en bepaling der sterkten, forten enz., welke ter verdediging noodig zijn; - daarna eene legerorganisatie bij de wet, dat is bepaling van het aantal troepen, ter verdediging noodig, en organisatie dier troepen.
Het is nog niet lang geleden, dat het vraagstuk der defensie in dien geest gesteld is. Gedurende de geheele regeering van Koning Willem I, werd er weinig of niet over gesproken of aan gedacht.
Eerst Willem II wijdde er zijn zorg aan. De Utrechtsche linie werd verbeterd, het geretrancheerd kamp bij 's Hertogenbosch daargesteld. Van toen af is de belangstelling van het algemeen, vooral door de geschriften van Knoop en den oud soldaat (Stieltjes), langzamerhand opgewekt.
De oorlogen na '48 in Europa gevoerd, vooral die tegen het kleine Denemarken, deden de overtuiging veld winnen, dat men zich moest voorbereiden op de kwade dagen, die de toekomst, ook voor ons land, kon aanbrengen. De volksvertegenwoordigers werden wakker geschud; het recht van bestaan van het vraagstuk der defensie werd erkend; nauwgezetter dan vroeger werden de begrootingen van oorlog onderzocht en behandeld; men begreep dat het tijd werd om het vraagstuk op een radicale wijze op te lossen; hoe tot die oplossing te komen, daarvan wist men zich in den beginne nog geen duidelijk denkbeeld te vormen; langzamerhand vestigde zich, niet zonder hevigen wederstand, het denkbeeld van regeling bij de wet; dat denkbeeld breidde zich meer en meer uit, en het is nu de overtuiging van de meerderheid der leden van de 2de Kamer der Staten-Generaal, dat daardoor alleen het vraagstuk der defensie tot een goed eind kon gebracht worden. Dat het zoo ver gekomen is hebben we te danken aan mannen als Stieltjes en de Roo van Alderwerelt.
Om de denkbeelden in den laatsten tijd - en wel na '70 - door de deskundigen ontwikkeld, meer algemeen te verspreiden, willen we een kort overzicht geven van hetgeen over de defensie geschreven is.
Behalve de regeeringsstukken, waaronder het verslag nopens de mobilisatie van een gedeelte van het leger in 1870 en de verschillende wetsontwerpen, tot regeling en voltooiing van het vestingstelsel, zijn - voor zoover mij bekend - de navolgende tijdschriftartikelen en brochures, van meerderen of minderen omvang, in het licht verschenen:
a. | Een woord over den militairen toestand van Nederland door den luitenant-generaal W.J. Knoop. Februari-aflevering De Gids 1871. |
b. | De verdedigbaarheid van Nederland door F.J. Stieltjes. October-aflevering De Gids 1871. |
c. | Hoe Nederland verdedigd moet worden, door een soldenier. Arnhem, 1872. |
| |
| |
d. | Beschouwingen over de verdediging van Nederland door N.N. officier der infanterie bij het Nederlandsche leger. Utrecht, 1872. |
e. | Een woord aan Neerlands volk aangaande de verdedigbaarheid van Nederland door W. Hoogenboom. Utrecht, 1872. |
Het eerste woord, dat van den luitenant-generaal W.J. Knoop, is het woord van een man, die algemeen geacht wordt om zijn karakter en zijne kennis.
Zijne verdiensten wat het krijgswezen betreft zijn groot.
Hij is de eerste geweest die op bevattelijke wijze, in het tijdschrift De Gids, onderwerpen van militairen aard behandeld heeft; die het vooroordeel, dat een leek onbevoegd is over die onderwerpen te oordeelen, heeft opgeheven; die het vraagstuk der defensie duidelijk gesteld en de belangstelling daarin opgewekt heeft. Hij heeft met eere in het leger verscheidene gewichtige betrekkingen bekleed, en geniet nu een welverdiende rust.
Van natuur een goed en edel mensch zijn den generaal Knoop ook de gebreken eigen van zijne deugden. Hij ziet van de dingen te eenzijdig het goede en brengt te weinig de gebreken in rekening.
Wanneer men zijne geschriften met aandacht leest, komt men zeer spoedig tot de overtuiging, dat de schrijver eene optimistische levensbeschouwing toegedaan is; sterk straalt dit door in zijne aanmerkingen op het voorloopig verslag over het VIII hoofdstuk der staatsbegrooting voor 1871, geplaatst in het Vaderland 29 October 1870. Het verslag van de regeering, omtrent de mobilisatie van een gedeelte van het leger enz. was toen nog niet bekend. Ook in zijne nota, gevoegd bij het voorloopig verslag op het door den minister van Mulken ingediende wetsontwerp ter regeling en voltooiing van het vestingstelsel vindt men dien toon terug. Beide stukken zijn rozenkleurig getint.
Het valt niet te ontkennen, dat de optimistische beschouwingen van den heer Knoop in zijne geschriften van verschillenden datum verspreidt hebben meegewerkt om de overtuiging te doen veld winnen, ook bij den leek, dat ons vaderland zeer goed te verdedigen is.
Dit is een der grootste verdiensten dier geschriften en daardoor heeft de schrijver eene roeping vervuld.
Maar in gemoede vragen wij, of het optimismus niet te ver gaat, wanneer het blind maakt voor de bestaande gebreken. Het moge niet goed, ja een slechte daad zijn, het volk te ontmoedigen; maar evenmin is het goed het volk een te groot vertrouwen in den bestaanden toestand in te boezemen, het daardoor blind te maken voor de bestaande gebreken, en onwillig en ongeschikt om ze te verhelpen. Wij zijn innig overtuigd dat dit niet in de bedoeling van den generaal Knoop ligt, dat het zijne innige overtuiging was, welke hij ter neer- | |
| |
schreef; maar tevens staat het bij ons vast dat die generaal de zaken te gunstig beoordeelt, en dat vooral, door zijn stem, een te groot vertrouwen in de deugdelijkheid van het bestaande kan ontstaan.
Gelijke optimistische zienswijze heerscht, in zijn woord geschreven in De Gids. Niet dat hij alles goedkeurt maar hij waarschuwt tegen veel. Hij waarschuwt tegen reorganisatie van ingrijpenden aard; hij oordeelt het onnoodig, om de voltooiing en de verbetering van het vestingstelsel bij de wet te regelen; hij noemt het indienen van die wet weer een stap op den verkeerden weg, en vindt het een dwaasheid dat men anderhalf millioen aan de verbetering der stelling Amsterdam wil besteden. Hij vindt, wat het vestingstelsel betreft, het bestaande, hoewel niet volmaakt, bruikbaar en onze vestingen en liniën, zooals ze thans zijn, zeer goed te verdedigen.
Tot verbetering van ons krijgswezen verlangt de generaal Knoop uitbreiding der militie, afschaffing of vermindering der plaatsvervanging, reorganisatie der schutterij en wel indeeling in twee onderscheidene gedeelten, waarvan het eene deel hoofdzakelijk dient voor de handhaving der rust, het andere deel hoofdzakelijk voor de landsverdediging; het laatste gedeelte moet bestaan uit de vijf laatst ontslagene ligtingen der militie; - nauwere verbinding, vooral wat het officierskorps betreft, van het leger hier te lande en in Indië.
Dat het woord van een man als de luitenant-generaal Knoop met belangstelling aangehoord en opgenomen werd, is niet te verwonderen. Maar evenmin is het te verwonderen dat het een ernstig woord van tegenspraak uitlokte.
Het was de Hr. Stieltjes welke, ook in De Gids, zijn woord sprak over de verdedigbaarheid van Nederland. Zoo iemand, dan was de oud-soldaat, de schrijver van ‘Is Nederland nog te verdedigen’ en ‘Hoe Nederland te verdedigen is’ een waardig bestrijder van de denkbeelden van den generaal Knoop.
Volgens de beschouwingswijze van den Hr. Stieltjes, komt de militaire organisatie van Nederland hoofdzakelijk daarop aan: ‘dat het leger versterkt worde door grooter militie- en schutterijcontingent en betere inrigting der schutterijen, waarvan slechts ¼ voor velddienst behoeft ingerigt te worden; dat dit leger, door algemeenen oefenpligt van alle jongelingen van 18 en 19 jaar, niet anders dan reeds geoefende menschen opneme, waardoor de eerste diensttijd kan verkort worden; dat het localiseren dezer militie de plaatsvervanging (in afwachting van beperking door andere middelen) vermindere en de studeerende jongelingschap in het leger, vooral in de kaders er van brenge; dat met afschaffing der rijdende artillerie, de artillerie te velde vermeerderd worde en het gehalte der officieren van alle wapenen verder verbeterd door zware examens, drukken dienstovergang tijdelijk naar Indië, en beter avancement, het gevolg van het uitbreiden van militie-kader. Eindelijk dat alle nuttelooze staven verminderd, de
| |
| |
kavallerie eenvoudiger ingerigt worde en het leger zoodanig ingedeeld als het in oorlogstijd moet optreden. In twee maal vier en twintig uren moet Nederland slagvaardig zijn.
De nuttelooze vestingen Nijmegen en Grave moeten gesloopt worden, maar aan den beneden-IJssel een sterk verschanst kamp worden aangelegd en de spoorwegbruggen aan den IJssel door flinke forten op den linkeroever afgesloten.
De overige vestingen en liniën moeten naar de eischen van den tegenwoordigen tijd worden ingerigt. De sluizen en toeleidingskanalen vooral moeten verbeterd worden, en dit alles moet snel geschieden.
De aankoop der geweren moet versneld worden, eveneens de nog noodige verbeteringen in de artillerie, waaronder vooral zwaarder veldgeschut.
Maar hoe dat geld te vinden? Wel, de som voor de eerste inrigting, die ook volgende geslachten baat, door eene leening, die dan wat grooter kon worden genomen om, ook in het belang der defensie, ons spoorweg- en kanaalnet te verbeteren door den aanleg van een spoorweg van Dordrecht naar Arnhem, van Alkmaar naar Enkhuizen, van Harlingen naar Heerenveen en van daar naar Stavoren, en van een kanaal tot verbinding van Waal en Rijn bij de Grebbe, tevens dienende, met een lateraal kanaal tot Hulhuizen, in het belang der Rijnvaart. Het is een kanaal, dat ruim zijn rente zal opbrengen, vooral wanneer het bovendien van Wageningen of de Grebbe tot Amsterdam wordt doorgetrokken. Het zal een nieuw leven geven aan den Rijnhandel van Amsterdam. Tevens moet de IJsselvaart verbeterd worden, dat het best door kanalen kan geschieden, in verband met afsnijdingen op de rivier zelve. Zoo kan men den IJssel tot eene krachtige verdediging geschikt maken, terwijl de belangen van water- en ijsafvoer, van handel en scheepvaart behartigd worden.’
Ik vertrouw dat de belangrijkheid een vrijbrief zal zijn voor deze lange aanhaling; ik nam de vrijheid hier en daar te onderstrepen.
Behalve de wet op den algemeenen oefenplicht, verlangt Stieltjes ook een wet op de schadeloosstelling, te betalen bij het stellen van inundatiën in vooraf bepaalde liniën, het vernielen van steden of dorpen vlak bij vestingen.
Verder weerlegt hij, grondig en overtuigend, de bewering van den generaal Knoop omtrent het vestingstelsel van ons land, en toont aan, dat zonder geld de linie van Amsterdam niet in goeden staat van tegenweer kan gebracht worden.
De wijzigingen welke de Hr. Stieltjes verlangt zijn ingrijpend, maar naar ons gevoelen ook afdoend. Ze zijn eigenaardig, maar in overeenstemming met de in ons land bestaande toestanden. Eigenaardig is o.a. het verbinden, van het verbeteren van ons spoorweg- en kanaalnet met het belang der defensie.
Wel een bewijs, dat hier de zaak niet eenzijdig en te uitsluitend militair beschouwd wordt. De overige belangen worden niet vergeten.
| |
| |
Ook een bewijs dat hier geen gevaar bestaat voor overdrijving en dat men gevrijwaard is voor overvragen.
Opmerkelijk is ook het verschil in stijl van den Hr. Knoop en den Hr. Stieltjes. Die van den eersten is vloeiend en in alle deelen onberispelijk, het geschrevene laat zich gemakkelijk lezen, men laat zich meeslepen en legt het boek niet neer, voor dat men het geheel gelezen heeft. De stijl van den Hr. Stieltjes daarentegen munt uit door spaarzaamheid van woorden, zeggenskracht, en een ineengedrongen zinsbouw, welke meermalen noodzaakt om den gelezen zin te herlezen, het boek neer te leggen en te denken over hetgeen men las.
Waartoe deze vergelijking?
Zoude daaruit niet eenige gevolgtrekking kunnen gemaakt worden omtrent het zijn en het karakter der schrijvers? Zoude dit niet van invloed mogen zijn bij het beoordeelen van het geschrevene?
Het ‘Hoe Nederland verdedigd moet worden, door een soldenier’ is zeer merkwaardig en getuigt van zaakkennis en ernstig nadenken. Ook hier wordt aangedrongen op vermeerdering van het militiecontingent; op afschaffing der plaatsvervanging en nummerverwisseling en op vermindering der vrijstellingen; op reorganisatie en betere oefening der schutterij; op regeling en voltooiing van het vestingstelsel.
De vermeerdering der levende strijdkrachten, door den soldenier voorgesteld, is aanzienlijk. Hij wil het militiecontingent brengen op een minimum van 17000 en een maximum van 19000 man. Alle wapens, niet alleen de infanterie en artillerie, maar ook de kavallerie, worden vermeerderd.
Met de macht, welke men op die wijze zoude verkrijgen, was eene verdediging, zooals ze door den soldenier voorgesteld wordt, mogelijk. Dan zoude het verdedigen van den IJssel plicht worden. Onder het nagaan dezer organisatie-plannen kwam dikwijls de wensch bij ons op naar eene raming der kosten. Het oorlogsbudget zoude met millioenen vermeerderd worden.
Zoude daardoor niet te veel van de finantieele krachten van het land gevorderd worden?
Zoude het niet mogelijk zijn, dat dan de bestaande welvaart vervangen werd door uitputting en dat de bronnen van die welvaart verstopt raakten?
Het volk en de regeering moeten alle krachten inspannen, om de onafhankelijkheid van het land te verzekeren. Zij moeten, zoo noodig, tot de uiterste krachtsinspanning overgaan; maar er is een grens en die grens kan men niet ongestraft overschrijden. Verwaarloozing van het krijgswezen kan het verlies der onschatbare vrijheid tengevolge hebben, maar men kan ook ten ondergaan door uitputting en door meer te willen zijn dan men is. Wat overspanning uitwerkt, leert onze geschiedenis in de tijden, die na den grooten Willem III zijn gekomen.
| |
| |
De denkbeelden van den soldenier over de reorganisatie - waaronder indeeling - en de oefening der schutterij, zouden, wanneer zij verwezenlijkt werden, van de schutterij een bruikbaar en goed geheel maken, eene degelijke aanvulling van vrijwilligers en militie. Ook de soldenier wil in het gebrek aan officieren voorzien door het aanstellen van militie-officieren.
Het denkbeeld om de troepen daar te plaatsen, waar ze in oorlogstijd zullen optreden, en bij de herfst manoeuvres - bij ons wel in naam maar niet in daad bekend - te oefenen in het verdedigen van het gedeelte van het land, dat ze in oorlogstijd moeten verdedigen, is naar mijne meening zeer uitvoerbaar.
Ook dit zoude geld kosten, maar daardoor zoude de bruikbaarheid van het leger en de gunstige kans van het welslagen der verdediging toenemen.
In een land, dat niet dan verdedigende oorlogen, in eigen land, te voeren heeft, en waar men als het ware weet waar men den vijand te wachten heeft, ligt zulk eene plaatsing der troepen en zulk eene oefening in den gezonden aard der dingen.
Ook wat de regeling en voltooiing van het vestingstelsel betreft, vinden we bij den soldenier veel wat overtuigen kan, dat hij heeft nagedacht over 's lands defensie.
Hij is een voorstander van de positie Groningen - Delfzijl, en betoogt het nut van Nijmegen; hij stelt, hier en daar, eene wijziging en verandering voor, maar dringt er voornamelijk op aan om het bestaande te verbeteren en in alle deelen goed te maken. Zoo laat hij o.a. in een brief, gedateerd Utrecht (fort op de Houtensche vlakte) 15 October 18 - schrijven:
‘De Utrechtsche linie verkeert tegenwoordig in behoorlijken staat van tegenweer. Alle forten zijn voorzien van flinke, bomvrije localen voor logies, proviand en munitiën, bomvrije geschutsstellingen, borstweringen van voldoende dikte en groote stormvrijheid (verkregen door breede diepe grachten) muurwerk is niet meer voor den vijand zichtbaar.’
En iets verder in denzelfden brief:
‘Dóór de aangelegde kade langs den vaartschen Rijn; de verruiming van den krommen Rijn; de prise d'eau bij Tiel; de damsluis bij Nieuwersluis en den afvoer van water, bij Hondswijk ingelaten, - was het mogelijk de inundatiën in zes dagen te stellen.’
De plastische wijze, waarop een veronderstelde aanval op de IJssel-linie en een gedeelte der Utrechtsche linie, beschreven is, de geheele inkleeding van het werkje ‘Hoe Nederland verdedigd moet worden’ maken het, ondanks de vele details en bizonderheden, zeer geschikt om ook door niet militairen ter hand te worden genomen. Men leze het echter niet zonder een goede kaart van ons land voor zich te hebben.
| |
| |
De beide volgende werken hebben hun ontstaan te danken aan het uitschrijven van een prijsvraag, door de ‘vereeniging tot verspreiding van kennis aangaande 's lands verdediging.’
Van het ontstaan en van de eerste handelingen dezer vereeniging geeft het daarvan uitgekomen verslag genoegzaam inlichting.
Het eerste teeken van leven, door de vereeniging gegeven, was het uitschrijven der prijsvraag: ‘Kan Nederland met hoop op goeden uitslag zelfs tegenover een overmachtigen vijand verdedigd worden en welke zijn de middelen daartoe noodig?’
Antwoorden zijn hierop ingekomen en door eene commissie van deskundigen onderzocht en beoordeeld. Slechts twee der ingekomen stukken verdienden eene ernstige overweging, of zij waardig waren om tot bekrooning te worden voorgedragen. Na die overweging was het oordeel der commissie als volgt:
‘De slotsom van het oordeel der commissie is dus: dat noch no. 4 het werk van den Hr. Hoogenboom), noch no. 11 (van den Hr. N.N.), der ingekomene antwoorden eene volkomene beantwoording is van de uitgeschrevene prijsvraag; en dat dus geen der beide stukken ter bekrooning kan worden voorgedragen.
Het is met leedwezen dat de commissie tot dit besluit is moeten overgaan, want zij erkent de groote waarde van de beide antwoorden. Het zijn stukken, die zeer gunstig getuigen voor het talent, de kunde en het oordeel van de vervaardigers.
Volgens het eenstemmig gevoelen der commissie zou het nuttig te achten zijn, wanneer het stuk no. 4 ter kennis van het algemeen werd gebracht; daarin komt, betreffende ons krijgswezen, veel voor dat alle aandacht verdient; veel misschien, wat bestrijding zal uitlokken; maar ook veel, dat onverdeelden bijval zal verwerven.
Op denzelfden grond wenschen twee leden der commissie, dat ook het stuk no. 11 ter kennis van het algemeen worde gebracht.
De commissie meende verplicht te zijn, aan het slot van haar verslag, die hulde niet te mogen onthouden aan de verdienstelijke vervaardigers der hier besproken antwoorden.’
De commissie van beoordeeling was samengesteld als volgt:
‘De luitenant-generaal W.J. Knoop, de kapitein-luitenant ter zee A.E. van Mansvelt, de kapiteins der infanterie A. Pompe en W.H. Doorman, de kapitein der artillerie W.C. Hojel en de kapitein der genie A.J. Voorduin, terwijl de heer mr. E. du Marchie van Voorthuijsen zich bereid verklaarde deze militaire commissie voor te lichten, wat de vragen omtrent den Nederlandschen volksaard en de finantieele zijde der zaak betrof, en de heer Dr. N. Beets uit letterkundig oogpunt zijn advies toezegde.’
Er zijn veel namen onder van goeden klank.
Het oordeel dier commissie heeft groote waarde.
Het is te bejammeren dat er geen volledig antwoord op de prijs- | |
| |
vraag ingekomen is. Zoude de vastgestelde tijd voor een vollediger antwoord niet te kort geweest zijn? En of door de uitgave en verspreiding van het werk van de Hrn. N.N. en Hoogeboom, alle redeneering over de vragen ‘kunnen we en zullen we ons verdedigen’ afgesneden worden; of die werken populair genoeg geschreven zijn, om door het volk gelezen te worden en dat volk te overtuigen, betwijfelen we.
Wat mij betreft, ik vind nog het antwoord van den oud-soldaat op de vraag ‘Is Nederland nog te verdedigen?’ het beste antwoord.
Dat antwoord, omgewerkt en naar de eischen van den tijd - het dagteekent van 1849 - ingericht, en op groote schaal verspreid, zoude zeer zeker het doel der vereeniging tot verspreiding van kennis aangaande 's lands verdediging, bevorderen.
Men begrijpe mij echter niet verkeerd.
Ik onderschrijf het oordeel der commissie en erken de hooge waarde van heide geschriften, vooral van dat van den Hr. Hoogenboom. Gaan we nu na, wat ze bevatten en wat de schrijvers noodig oordeelen voor 's lands defensie.
Dat oordeel verkrijgt, gesteund door het oordeel der commissie, groote waarde.
N.N. geeft niet veel meer dan eenige denkbeelden omtrent eene reorganisatie der levende strijdkrachten. Wat hij zegt over de passieve verdedigingsmiddelen is van weinig belang.
Ook hij verlangt uitbreiding der militie, en wel tot een contingent van 16000 man; afschaffing der plaatsvervanging en nummerverwisseling; gewijzigde invoering van het stelsel der einjährigen; militiekader; localisering der militie; betere organisatie en oefening der schutterij.
Een nieuw denkbeeld - ten minste ik heb het elders niet gevonden - is het verdeelen der jaarlijksche lichting, 16000 man, in twee deelen, welke op verschillende tijden onder de wapenen komen, en wel het eene gedeelte van Mei tot October, en het andere van October tot Mei. De voordeelen daaraan verbonden zijn hoofdzakelijk ‘dat alle miliciens bij de infanterie een gelijk getal van slechts zeven maanden in werkelijke dienst doorbrengen; dat jaarlijks voor het geld, tot dusverre besteed om 6000 man te oefenen en voor het blijvend gedeelte onder de wapenen te houden, in het vervolg 12000 miliciens worden geoefend.’
Van veel meer overtuigende kracht, als antwoord op de prijsvraag, is het woord aan Neerlands volk van den Hr. W. Hoogenboom. Hij begint met eene zeer duidelijke verklaring van hetgeen eene inundatie is, en aan welke vereischten ze moet voldoen om voor verdediging geschikt te zijn. Hij toetst de Utrechtsche linie aan die eischen en bewijst, dat die volledig aan de gestelde eischen kan voldoen.
Zijne beschrijving van de zoogenaamde buitenliniën, van de vereischten voor onze kustverdediging en zijne beantwoording der vraag ‘is het lot van ons land van het behoud der Utrechtsche linie afhan- | |
| |
kelijk, of is, na den val dier linie, de verdediging nog mogelijk?’ zijn duidelijk en voor een ieder op de kaart gemakkelijk na te gaan en te volgen.
Zijne denkbeelden over de levende strijdkrachten zijn vervat in de beantwoording der vraag ‘welke eischen moet men tegenwoordig in een kleinen staat, die door magtige buren omringd is, aan het leger stellen; voldoet ons leger aan die vereischten; wat moet er gedaan worden om het in staat te stellen, zoo na mogelijk daaraan te voldoen?’ Gaan we na wat door een schrijver, welke zoovele blijken geeft van kennis en nadenken, noodig geoordeeld wordt voor de defensie van ons land.
Eene innige overtuiging dat bij ernstigen wil het land, met hoop op goeden uitslag, te verdedigen is, is de grondtoon van het geschreven woord. En die overtuiging is niet die van een optimist, want overal wijst hij op gebreken. Na zijne meening moet er nog veel veranderd, gewijzigd en voltooid worden, zal het goed zijn.
Wat de levende strijdkrachten betreft verlangt hij: invoering van den algemeenen dienstplicht, en daaruit volgende afschaffing der plaatsvervanging en nummerverwisseling; hij dringt ernstig aan op localisering der militie, gewijzigde organisatie der schutterij, in verband met die localisering en degelijke oefening; hij geeft middelen aan de hand, om, bij noodige mobilisatie, het leger in korten tijd en wel in twee maal 24 uren te brengen, daar waar het moet zijn; hij verlangt daartoe indeeling van het leger in vredestijd, zooals in oorlogstijd wordt vereischt, en zooveel mogelijk, aanwijzing der taak, welke in oorlogstijd door een ieder zal moeten worden vervuld, zoodat men zich daarop kan voorbereiden. Verder verlangt hij degelijker en betere oefening voor alle levende strijdkrachten.
Wat de doode strijdkrachten betreft, dringt hij aan op verbetering, spoediger aanschaffing van de benoodigde geweren en van het benoodigd geschut.
Wat de verdedigingsliniën betreft, wenscht hij: voltooiing en verbetering der Utrechtsche linie, o.a. verbetering van het vermogen om de inundatie te stellen en te beheerschen, waartoe hij op de meest geschikte punten stoomgemalen wenscht daar te stellen, verder verlangt hij volkomen toepassing van het sints lang bekende, zichtbaar muurwerk verloren muurwerk, daarstelling van bomvrije localiteit, waarvan hij het gemis een der ergste gebreken noemt enz. enz.
Wat de buitenliniën aangaat, is hij een groot voorstander van de positie Groningen - Delfzijl en van Nijmegen. Hij verdedigt zoowel de positie Groningen - Delfzijl als Nijmegen en waarschuwt ernstig tegen het verlaten dier stellingen. Ook de tijdelijke verdediging van den IJssel acht hij mogelijk en noodig.
Wat hij zegt omtrent de Noord-Brabantsche linie; de kustverdediging; zijn betoog, omtrent de noodzakelijkheid van het daarstellen van ver- | |
| |
dedigingswerken, bij de doorgraving van Holland op zijn smalst en bij den waterweg door den hoek van Holland; zijne beschouwingen over de waarde en de verdediging van Amsterdam, zoowel als over de monden der Zeeuwsche stroomen en het Brouwenshavensche gat; dit alles is waard gelezen en herlezen en vooral nagegaan en overdacht te worden.
Daaruit blijkt, dunkt me - hoewel ik het niet weet - dat hier iemand spreekt met uitgebreide topographische kennis, die met en uit eigen oogen, het terrein heeft opgenomen, en zijn onderwerp op het terrein heeft bestudeerd en nagegaan. Zoo iemand heeft recht van spreken, en het zoude onverstand verraden wanneer men, om welke reden dan ook, geen kennis van het geschrevene nam.
Ook zijn wenk om al wat in vredestijd daargesteld kan worden, daar te stellen; te regelen, wat voor regeling vatbaar is - zoo o.a. al wat betrekking heeft op de telegraafdienst, het vervoer der troepen, het bewapenen der forten, het opruimen der verboden kringen enz. enz. - moge niet nieuw zijn, het blijft niettemin noodig die wenken telkens te herhalen.
Wij lezen op bl. 45 van het werk van den Hr. Hoogenboom: ‘voorzigtigheidshalve moet ik opmerken, dat ik dit nederschrijf op den 11den Augustus 1871, want er bestaat hoop dat weldra verbetering zal worden ingevoerd en dus niet alles zoo zal zijn als ik hier aangeef.’
Het is nu de 10de October 1872 en nog weinig of niets is veranderd in den toestand, zooals ze ons door den Hr. Hoogenboom is voorgesteld.
Er heerscht dus onder de mannen, die door hun kennis bij uitnemendheid gerechtigd zijn het vraagstuk der defensie te behandelen, bij verschil toch overeenstemming. Ze zijn eenstemmig in de overtuiging, dat ons krijgswezen niet is, wat het wezen moet, en dat het noodzakelijk is dat krijgswezen te hervormen. Alleen bestaat er verschil omtrent het meer of minder ingrijpende dier hervormingen.
Allen zonder onderscheid zijn het eens, dat de militie vermeerderd moet worden en het gehalte verbeterd; dat de schutterij eene geheele reorganisatie moet ondergaan; dat het noodig is, het leger zoodanig te organiseren, dat het in korten tijd en geheel slagvaardig, de plaatsen kan bezetten, welke het zal moeten verdedigen. Om daartoe te geraken, moet men de militie en schutterijwet ingrijpend hervormen en in verband brengen met de eischen van den tijd.
Of men den algemeen en dienstplicht zal moeten invoeren, of dat men zal kunnen volstaan met eene vermeerdering van het militiecontingent en afschaffing der plaatsvervanging en nummerverwisseling? Hierover zijn de gevoelens verdeeld. Ik geloof dat de meening, door den Hr. Hoogenboom voorgestaan, de ware is. Hij dringt aan op het invoeren van den algemeenen dienstplicht, en uit een beginsel van recht en billijkheid, en omdat het de plicht is voor een kleinen staat als de onze, ook ter voldoening aan art. 177 der grondwet, al zijne ingezetenen, welke
| |
| |
daartoe geschikt zijn, in staat te stellen om zoo noodig tot handhaving der onafhankelijkheid en tot beveiliging van het grondgebied, mee te kunnen werken. Ook de heer Stieltjes is van die meening. Hij toch wil den algemeenen oefenplicht van alle jongelingen van 18 en 19 jaar bij de wet regelen.
Meer verschil van meening bestaat er omtrent de voltooiing en verbetering van ons vestingstelsel. We hebben gezien, dat het verschil van meening ook bestaat in de elkander snel opvolgende wetsontwerpen der regeering.
Naar mijne meening moet men, om hierover te kunnen beraadslagen, het eens zijn over het beginsel, in hoeverre men de verdediging wil concentreeren. Er zijn er, welke de verdediging van het land bij de Utrechtsche linie willen aanvangen; anderen, en zij hebben de meerderheid, willen den IJssel zoo lang mogelijk verdedigen en noch de stelling Groningen - Delfzijl, noch Nijmegen prijs geven.
Ik geloof, dat het vraagstuk van het meer of minder concentreeren geheel beheerscht wordt door de finantieele krachten van het land. Is men overtuigd dat die krachten het toelaten om zoodanig leger te onderhouden, dat de verdediging van den IJssel mogelijk wordt, dan is men ook verplicht de verdediging daar te beginnen. Is het tegendeel waar en zoude het onderhouden van zulk een leger - bijv. een leger zooals de Soldenier voorstelt - de finantieele krachten van het volk te boven gaan, en daardoor de welvaart te niet doen; dan is men verplicht te concentreeren en de verdediging aan te vangen bij de Utrechtsche linie. Met krachtsinspanning en bij uitmuntende aanvoering, bestaat er ook dan nog kans, dat men zich met goed gevolg verdedige.
Men vergete echter niet, dat de kans daartoe zeer vermeerdert, wanneer men in staat is de verdediging aan den IJssel te beginnen.
Om te kunnen beoordeelen, wat men van het volk kan eischen, in het belang van 's lands verdediging, moet men meerdere gegevens hebben dan mij ten dienste staan.
Is eene vermeerdering der belastingen mogelijk en wat is de uiterste grens, welke men daarbij kan en mag stellen? Kan men den dienstplicht verzwaren, zonder nadeelige gevolgen voor nijverheid en handel?
Is het wenschelijk, en met de volksaard bestaanbaar, algemeene dienstplicht in te voeren?
Het is alleen de regeering en de vertegenwoordiging, welke over genoeg gegevens kunnen beschikken om hierin te beslissen.
Maar de tijd voor die beslissing is dunkt me daar. Het vraagstuk is reeds lang genoeg besproken en onderzocht, ook door de volksvertegenwoordiging. Mij dunkt dat en regeering en vertegenwoordiging genoegzaam op de hoogte zijn, om met al den ernst, het onderwerp waardig, de wetten te onderzoeken, welke een anderen grondslag moeten geven aan ons defensiewezen.
Het is moeielijk te begrijpen, dat er nog mannen gevonden wor- | |
| |
den, welke tegen regeling van het defensiewezen bij de wet gestemd zijn.
Het is, dunkt me, de eenige wijze om een eind te maken aan de stelselloosheid waarmede de zaken van oorlog werden behandeld. Men zal dan komen tot een vast beginsel. Men zal dan weten wat men wil, en daardoor is men reeds ver - gevorderd, om hetgeen men wil tot een goed eind te brengen.
Het wordt tijd, om met kracht de hand aan den ploeg te slaan en het veld te bearbeiden dat voor ons ligt. Men vergete daarbij niet, dat, al heeft men het geheel bij de wet geregeld, en al is men in het gelukkig bezit gekomen van degelijke wetten, er nog tijd vereischt wordt, om de gewenschte werking dier wetten te verkrijgen.
Ook voor den geest van het leger is het wenschelijk, dat het overgangstijdperk waarin men is, eindige, dat men spoedig den man moge vinden, die in staat is, als hervormer op te treden en te handelen. Ook in het leger is men dat zoeken en tasten en die onzekerheid moede.
Men is daar overtuigd, dat ook wat de oefening betreft, veel moet veranderen en verbeteren en dat vooral de hoofdofficieren in de gelegenheid moeten gesteld worden, om zich in alle deelen en zoo practisch mogelijk voor hun taak te bekwamen.
Daartoe is noodig: localisering der militie; het reeds bezetten in vredestijd door de troepen van die gedeelten, welke ze bestemd zijn te verdedigen; najaarsmanoeuvres op groote schaal en de verplichting van ieder bevelhebber om bewijzen te geven, dat hij geheel op de hoogte is van de taak, welke hem opgedragen is.
Dit laatste kan men bereiken, door ieder bevelhebber in eene memorie zijne denkbeelden te laten uitwerken over de wijze van verdediging van het gedeelte, dat hij, ingeval van oorlog, zal moeten verdedigen.
Deze memoriën, welke geheim worden gehouden, kunnen tot in de minste bizonderheden alles bevatten, wat op de verdediging van dat gedeelte betrekking heeft. Zij worden ter beoordeeling opgezonden aan den minister van oorlog.
Het leger verwacht van eene degelijke oplossing van het vraagstuk der defensie ook veel goeds voor het stelsel van oefening. Ook dat stelsel moet door vaste beginselen, waarbij de verdediging van eigen land steeds op den voorgrond staat, beheerscht worden. Van velen der vragen, welke zich bij eenen verdedigenden oorlog kunnen voordoen kan men de oplossing in vredestijd voorbereiden.
Al wat betrekking heeft op het mobiliseren der troepen, het bezetten der stellingen, het gereedmaken der stellingen voor de bezetting, het bepalen van het ter verdediging benoodigd aantal troepen en materieel, en de wijze waarop de stellingen moeten verdedigd worden, kan men vooruit bepalen.
| |
| |
Men kan de troepen oefenen op de terreinen waar ze zoo noodig zullen moeten strijden.
Dat dit van veel waarde is behoeft geen betoog. Maar die waarde wordt alleen verkregen, wanneer men gebruik maakt van de voordeelen, door den bestaanden toestand aangeboden.
Wat het uitwerken betreft van de vraagstukken, die zich bij een mogelijken oorlog kunnen voordoen, zoo geloof ik dat men dit gerust kan overlaten aan den tegenwoordigen chef van den Staf. Wat voor voorbereiding vatbaar is en wat door onderzoek en arbeid kan gevonden worden, zal wel gereed zijn. Wanneer het leger dan goed georganiseerd is zal het, met en door die voorbereiding, mogelijk zijn om met gunstigen uitslag Nederland te verdedigen.
Men wordt in deze meening versterkt wanneer men de eigenaardigheid van de topographische gesteldheid van ons land vergelijkt met het karakter van streken, als Boheme, den Elzas en Lotharingen. Men heeft in Nederland met een vijand te kampen, waartegen noch aantal, noch dapperheid veel vermogen. Zij, die ons kunnen aanvallen, zijn niet gewoon op zulke terreinen te strijden. Wij kunnen ons daarin oefenen, en op dat terrein geheel te huis zijn.
Het is eigen schuld, indien we geen gebruik weten te maken van de voordeelen, welke water en polderland ons aanbieden.
Of men het leger daarin voldoende oefent; of de eigenaardige taktiek, welke daaruit ontstaat, bij de oefeningen tot grondslag dient?
Hierop durven we geen in alle deelen voldoend antwoord geven. We gelooven, dat ook in die richting nog veel ten goede kan gedaan worden.
Men zoude even als in Pruisen, in het najaar, wanneer de vruchten van het veld zijn, najaarsoefeningen op groote schaal kunnen houden, op de terreinen waar men zich waarschijnlijk zal moeten verdedigen. Het nut der oefeningen vermindert in waarde en is gering, wanneer men geen gebruik mag maken van het terrein zooals het daar ligt.
De gelden, voor die najaarsoefeningen benoodigd, zouden gedeeltelijk te vinden zijn, uit de op de begrooting uitgetrokken sommen voor het kamperen der troepen. Een wet zou noodig zijn, waarbij de rechten van Staat en eigenaar werden omschreven, en de hoegrootheid en wijze van toekenning der schadevergoeding werd vastgesteld.
Ook deze najaarsoefeningen zouden het eindcijfer der begrooting van oorlog verhoogen.
Het is echter onmogelijk, zonder persoonlijke en geldelijke offers van het volk, het vraagstuk der defensie op te lossen.
Doch men kan ook blijven voortgaan op den betreden weg en zonder radicale oplossing de zaak gaande houden en ieder jaar, met loven en bieden, eene begrooting voor oorlog vaststellen; ook kan men bij het bestaande rustig het hoofd neerleggen, zich de slaapmuts diep
| |
| |
over de ooren trekken en de tijden, die komen moeten, in een dolce far niente afwachten. Zoude dit de wensch van het volk zijn? Wij kunnen en willen het niet gelooven.
Het volk is te verstandig om niet van zijn onmacht overtuigd te zijn om den loop der wereldgebeurtenissen te wijzigen of te veranderen; het begrijpt, dat die gebeurtenissen ook van grooten invloed zijn voor Nederland, en dat dat land, ter eeniger ure, geroepen kan worden om zijne onafhankelijkheid te verdedigen. We gelooven dat het volk eene oplossing van het vraagstuk der defensie verlangt en wenscht.
Is dat waar, dan is ook het juiste tijdstip aangebroken om daartoe over te gaan; dan is iedere dag verloren, welke ons niet nader aan de oplossing brengt.
October '72.
Wr.
Er zijn tusschen het schrijven van het voorgaande en het heden, maanden voorbijgegaan. De M.v.O. heeft in dien tijd zijne begrooting voor '73 ingediend en verdedigd. Deze werd, na een zwaren strijd, in de 2de Kamer der Staten-Generaal aangenomen met 46 tegen 32 stemmen. De geschiedenis van dien strijd kan men vinden in het Bijblad der Staatscourant. Men kan daar de redevoering lezen van den minister van Justitie, welke het door den Minister van Oorlog gelezene, aanvulde en kracht gaf; men kan daar opmerken, dat de deskundigen in de Kamer het niet eens zijn, over den te volgen weg; men vindt daar rijp en groen dooreengemengd, de meest degelijke vertoogen naast anderen, die rijk aan woorden maar arm zijn aan zin.
Onder het lezen van het Bijblad verbaast men zich over de vele onnutte woorden, welke gesproken zijn; over de plaats welke de plaatselijke adjudanten en schoolmeesters bij het debat innemen; over de sloopingswoede, welke een groot deel van eene zitting in de Kamer rondspookte, en tot veel vermakelijks aanleiding gaf.
Maar hoe hevig de strijd ook was, de begrooting werd aangenomen en daarbij werd ter voltooiing en verbetering van de Utrechtsche linie, in den geest van den minister, een millioen honderd zeven en negentig duizend gulden toegestaan.
Verder heeft de minister verklaard: dat de vestingwet gereed is om den gewonen weg te volgen; dat een wetsontwerp tot afschaffing van plaatsvervanging en nommerverwisseling gereed is om naar den Raad van State gezonden te worden; dat er maatregelen genomen worden om, nadat over het voorgaande wetsontwerp eene beslissing genomen is, ontwerpen tot herziening der militiewet en eene nieuwe inrichting der schutterijen, in verband met elkander, te kunnen indienen; na vaststelling der voorgaande wetten zal de minister overgaan tot
| |
| |
eene legerorganisatie bij de wet; afgescheiden hiervan wordt eene nieuwe indeeling van het leger toegezegd; de wegneming der belemmeringen, bij voorbereiding ten oorlog, gaat met vele moeielijkheden gepaard, hierin ligt de oorzaak dat ontwerpen tot partieele wijziging der bestaande wetten nog niet zijn ingediend; - de wijziging der wet tot regeling van de bevordering, het ontslag enz. der militaire officieren bij de landmacht is bijna ter aanbieding gereed.
Deze verklaring van den Minister werd afgelegd in de zitting van Donderdag 12 December jl.
Het jaar '72 is dus geeindigd zonder dat er eenige hervorming van belang tot stand kwam. Op weinige uitzonderingen na is de militaire toestand van ons land nog zooals ze met loffelijke maar beschamende openhartigheid, in het mobilisatie verslag, door de toenmalige regeering werd voorgesteld.
Wij vangen het jaar '73 aan met vrome wenschen en heilige beloften, maar zonder eenige zekerheid, dat het ons de oplossing van het vraagstuk der defensie zal geven. En toch is het dringend noodig om met kracht en spoed dat werk ten einde te brengen.
Men behandelt tegenwoordig in de Duitsche militaire tijdschriften, voor ons, dat vraagstuk.
Het kan zijn nut hebben na te gaan wat men daar denkt en schrijft. Er ligt voor ons: ‘Is Nederland verdedigbaar?’ en ‘Neerlands staatkunde tegenover Duitschland’ uit het Hoogduitsch (Militärische en Neue militärische Blätter) vertaald en van opmerkingen voorzien door W. Rooseboom, kapitein-ingenieur.’
Het oordeel van den buurman over ons huishouden is niet zeer gunstig.
Hij zegt op bl. 15 van Neerlands Staatkunde tegenover Duitschland. ‘Wij beantwoorden daarom de vraag: is Nederland tegen Duitschland te verdedigen? met een volstrekt “neen.” Nederland heeft noch de physische, noch de finantieele, noch de forticatorische krachten, om een Duitschen aanval af te weren.’
De heer Rooseboom toont aan dat zoowel onze fortificatorische als finantieele en physische kracht in de Militärische Blätter te gering wordt geschat. Overweging verdient echter zijn bepaalden eisch om veel te wijzigen, te veranderen en te verbeteren wat nu gebrekkig en verkeerd is. Wat hij wil veranderd, gewijzigd en verbeterd hebben geeft hij duidelijk aan. Hij wil tot vastheid komen en onze verdediging aanvangen bij de Utrechtsche linie.
Het waarom doet hij ons kennen in de navolgende woorden. ‘De Utrechtsche linie is te verdedigen ook zonder IJssel-verdediging, wanneer aan die linie slechts datgene verricht wordt, wat in vredestijd verricht kan worden.
Het is mogelijk, dat dit ons gevoelen ook weder geheel geïsoleerd staat, en dat wij ook hierin weder toonen geene bevoegde beoordee- | |
| |
laars te zijn. Niettemin, het is onze vaste overtuiging, en niet alleen dat de Utrechtsche linie zonder IJssel-linie kan verdedigd worden, maar ook, dat de eigenlijke verdediging van ons land bij een aanval uit het Oosten, eerst bij de Utrechtsche linie beginnen moet, en wel omdat we vermoedelijk met een overmachtigen vijand te doen zullen hebben. Die overmacht nu moeten wij door ons leger met de hulp van ons terrein weerstaan. Waar zullen wij dit doen? In ons polderland, waar een kleine macht even sterk is als een groote, omdat deze zich niet volkomen ontwikkelen kan. Dit polderland moet zoodanig gelegen zijn, dat men terugtrekkende altijd in polderland blijft en geene uren breede vlakte achter zich heeft, maar altijd strijdende in de polders het land voet voor voet verdedigen kan. Zoo beschouwd is de Utrechtsche linie, al ware er geen enkel fort, geene enkele inundatiesluis, de lijn alwaar het gevecht met den overmachtigen vijand begonnen moet worden. Nu worden wij nog geholpen door de linie met hare forten. Dus als er geene inundatiën gesteld moesten worden, als de Utrechtsche linie niet bestond, zouden wij er niet aan denken het gevecht tegen den 10maal sterkeren vijand op onze vlakten af te doen, neen, wij zouden hem in ons polderland afwachten, in ons doorsneden terrein met slechts enkele begaanbare wegen; en nu, alleen omdat wij in een gunstiger toestand verkeeren, zouden wij ons leger opofferen om alles aan de doode middelen der Utrechtsche linie over te laten. Het gezonde verstand zegt, dunkt ons, reeds dat er geen sprake van kan zijn, aldus te handelen, alleen omdat wij door inundatiën de gesteldheid van ons terrein nog in ons voordeel kunnen veranderen.’
De Hr. R. erkent, ‘dat hij niet in de gelegenheid geweest is om zooals anderen de rivier de IJssel als verdedigingslijn op het terrein te bestudeeren’ en dat ‘zijn gevoelen te dezen opzichte alleen gevestigd is door hetgeen alle van den IJssel weten, de lengte, breedte, diepte, de gesteldheid der oevers; daarbij in aanmerking genomen: de sterkte van ons leger en de zeer korte tijd waarin de vijand voor den IJssel zal staan.’
We zijn het met den Hr. R. eens dat het wenschelijk ware, dat van officieele zijde het al of niet aanwezig zijn der mogelijkheid eener IJsselverdediging werd bekend gemaakt. Zijn beroep op de Dannewirke in den Deenschen oorlog is juist.
De Hr. R. erkent dat de Duitsche geschriften veel waars bevatten. Leest men het geschrevene met aandacht, dan komt men tot de overtuiging, dat er bij menige onjuistheid, veel waarheid ligt in hetgeen de Duitsche schrijver van onzen toestand zegt. Het is zoo, onder het lezen moet het menigeen treffen, dat men in Duitschland zoo goed bekend is met ons verdedigingsstelsel en onze legerorganisatie; maar het is ook waar dat dit een natuurlijk gevolg is van de openbare behandeling der zaken, in een constitutioneel land, waar de constitutie geen phrase is. (zie Is Nederland verdedigbaar? bl. 33).
| |
| |
De Duitsche schrijver wijst o.a. op de te groote verspreiding en verdeeling van het leger en op de mogelijkheid dat het daardoor bij gedeelten geslagen zou worden, voor dat het de liniën bereikt had. ‘Nu zijn’ zegt hij ‘in Duitschland bij den gewonen loop der zaken wel is waar 12 mobilisatiedagen noodig, voordat het op volkomen oorlogsvoet gebrachte leger de Hollandsche grens kan overschrijden, en men troost zich in Holland misschien er mede, dat men daardoor tijds genoeg zal winnen, ook het eigen leger te mobiliseeren en de Utrechtsche stelling in orde te brengen. Maar is dan voor een oorlog met Holland de mobilisatie van het Duitsche leger noodig? Is niet de sterkte op voet van vrede van 3 of 4 onzer legerkorpsen voldoende om, voordat het Nederlandsche leger geconcentreerd zijn kan, van het oosten naar het westen Nederland door te trekken en de verspreide afdeelingen van het Nederlandsche leger, waar men ze aantreft, te vernielen. Drie of vier legerkorpsen kunnen binnen de laatste 24 uur na de oorlogsverklaring op vredessterkte aan de Hollandsche grenzen klaar staan. Het in Nederland zoozeer verfoeide voorbeeld van Hannover kan zich elken dag herhalen.’
Ook bespreekt de schrijver in de Militärische Blätter, de moeielijkheid voor het achter de Utrechtsche linie verzamelde Nederlandsche leger, om tot offensieve handelingen over te gaan. Hij vergeet echter dat het, bij goede organisatie en degelijke inrichting dier linie, mogelijk zal zijn voor die handelingen afzonderlijke troepengedeelten te bezigen. De Hr. Stieltjes heeft dit nog aangetoond bij de beraadslagingen in de 2de Kamer 3 December.
Verder is er leering te trekken uit hetgeen gezegd wordt over den aanleg der spoorweg Zutphen - Zwolle; waar gewezen wordt op de ‘onbegrijpelijke kortzichtigheid’ waarmede die baan op den rechter IJssel-oever aangelegd is.
Ook uit woorden als:
‘IJs maakt het geheele Nederlandsche verdedigingsstelsel twijfelachtig.’
‘Men is in Holland dikwijls op naïve wijze optimist, als het optimismus ter geruststelling kan strekken.’
‘Wie de elementen kent, waaruit de Hollandsche Staten-Generaal bestaat, kan met grond betwijfelen, of ook ditmaal in Holland de algemeene dienstplichtigheid aangenomen zal worden. Het belang van het verdedigingsvermogen van het land is niet het overheerschende, maar wel dat der bevoorrechte standen, en het patriotismus heeft helaas in Holland, hoe groot het zich ook tegen het buitenland moge voordoen, toch niet eens een zoodanigen zedelijken grondslag, dat men het eigenbelang daarvoor zou vergeten.’
Wij vertrouwen en hopen, dat onze volksvertegenwoordigers deze laatste woorden tot een leugen zullen maken.
Wat de voorstellen van den Duitscher betreft omtrent eene nauwere aansluiting door een tolverbond aan Duitschland, het is evenmin
| |
| |
aan mij als aan den Hr. Rooseboom, over het al of niet wenschelijke en mogelijke te oordeelen. Dat is de taak van anderen. Geen groote woorden dooden een idée. Bevat dit de kiem van iets goeds in zich, dan zal die kiem ter zijner tijd vrucht dragen; zoo niet, dan sterft de kiem en met de kiem verdwijnt het idée.
Deze Blätter en vooral de opmerkingen overtuigen ons op nieuw dat de militaire toestand van Nederland veel te wenschen overlaat.
Dit moet verbeteren. Al ware het alleen, omdat het voor een volk een oneer is, wanneer het, doordrongen van het gebrekkige van een deel zijner staatsinrichting, niet weet hoe het aan te leggen om dit te verbeteren; wanneer het de geestkracht mist om handen aan het werk te slaan en te hervormen wat hervorming eischt.
Dat de toestand van het defensiewezen van Nederland in '73 nog is, zooals de regeering ze in het mobilisatie-verslag deed kennen, pleit niet voor onze geestkracht en voortvarendheid. Houdt deze toestand aan, dan bewijzen we daardoor dat we de levensvatbaarheid missen om een zelfstandig volk te zijn. Het volk dat zich zelf niet kan regeeren, dat, wanneer het gebreken in zijne staatsinrichting erkent, die niet weet te verhelpen, is niet langer in staat de verplichtingen, aan iedere nationaliteit verbonden, na te komen.
Regeering en volk mogen dit in tijds bedenken en daarnaar handelen.
3 Januari '73.
Wr.
|
|