De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 175]
| |
De bestaande reactie tegen de empirische wijsbegeerte.De strijd tusschen de bespiegeling en de ervaring in de wijsbegeerte is zoo oud als de wijsbegeerte zelve. Hij bestond reeds tusschen de Ionische, Pythagorische en Eleatische scholen en werd door Anaxagoras en Democritus tegen Parmenides en Empedocles voortgezet. Al mogt Socrates het zedelijk bestanddeel in de wijsbegeerte brengen, Plato en Aristoteles bleven echter over den invloed van de bespiegeling en de ervaring verdeeld, waarvan de een de eerste en de ander de tweede tot gids verkoos. Sedert is de strijd onophoudelijk blijven voortduren en dikwijls tot groote uitersten overgeslagen, zooals bij de Epicuristen en Neoplatonisten, die de grofste tegenstelling tusschen het materialisme en de geheimzinnigste mystiek vertoonden. Hierdoor moest een voor de wijsbegeerte doodend scepticisme ontstaan. In de middeleeuwen werd die strijd door de Realisten en de Nominalisten ijverig voortgezet, en de bemiddeling der Conceptualisten, van Abelard en zijne volgelingen, had weinig invloed om dien twist bij te leggen. Bij de nieuwere wijsgeeren ging het niet anders. Baco en Descartes, Locke en Leibnitz streden voor de ervaring of voor de bespiegeling als uitsluitende methode in de wijsbegeerte, terwijl Spinoza de bespiegeling ‘a priori’ tot den hoogsten top opvoerde. In de XVIIIde eeuw heerschte de methode der ervaring bijna algemeen: dit had een zedeloos materialisme in Frankrijk, en de scherpzinnige sceptiek van Hume in Engeland ten gevolge. Tot nog toe hadden er, zooals wij zagen, drie methoden beurtelings in de wijsbegeerte geheerscht, toen eindelijk door Kant een vierde, namelijk de kritische werd aangewend, die, even als het stelsel van Copernicus in de sterrekunde, eene gansche omwenteling in de wijsbegeerte deed ontstaan. Van toen af kon eerst het eeuwenoude pleit over den voorrang van de bespiegeling of van de ervaring beslist worden. De kritische methode, of de toepassing van het menschelijk kenvermogen op de wijsgeerige vraagstukken, was spoedig in Duitschland algemeen, en werd ook in ons vaderland, voor een tijd, met goed gevolg beoefend, doch vond in Frankrijk en Engeland minder bijval, omdat daar de methode der ervaring bijna uitsluitend bleef heerschen. Maar eindelijk begon men van het kritisch standpunt af te gaan, of wel dat te overdrijven, misschien wel omdat Kant zelf niet altijd even juist op zijne eigene gevoelens zijne methode had toegepast, waardoor | |
[pagina 176]
| |
in Duitschland die der bespiegeling een grooten opgang maakte, door Fichte, Schelling en Hegel uitsluitend en overdreven aangewend. Daar echter hier zoo als elders de uitersten elkander raken, verviel het Hegelianisme tot een egoïstisch materialisme; terwijl dit materialisme, door de reactie van de wetenschappelijke geleerden tegen de ‘aprioristische’ methode, zich door Vogt, Büchner en Moleschot, met dezelfde openlijke verwerping van alle bovenzinnelijke denkbeelden vertoonde als zulks bij de zoogenoemde Fransche wijsgeeren der XVIIIde eeuw het geval was. In Frankrijk daarentegen was de sensualistische methode van Locke en Condillac, die er eens een Lamettrie en Holbach voortbragt en meer dan eene eeuw alleen gevolgd werd, met goed gevolg door Roger Collard, Maine de Biran, Cousin en Jouffroy bestreden, en had voor eene eclectische wijsbegeerte plaats gemaakt, die gedurende vijftig jaren zich in het hooger onderwijs handhaafde. Doch onderwijl verhief zich het positivisme van Comte, voornamelijk door den invloed van Littré, terwijl het oude sensualisme door de schriften van Taine en anderen het hoofd weder opstak. In Engeland bleef de sedert Baco en Locke aangenomene methode der ervaring de uitsluitend heerschende; noch het idealisme van Berkeley, noch het scepticisme van Hume hadden daar grooten invloed; maar het positivisme, geheel op het empirisme gegrond, vond daar een gereeden ingang, vooral omdat het door een Stuart Mill werd ingeleid en voorgestaan, en zoo zeer met den positieven geest der Engelschen overeen kwam. Ook in Nederland hield spoedig de geestdrift voor de kritische methode op, en de diepzinnige Kinker was bij ons hiervan de laatste vertegenwoordiger. Men was hier Kant en de Duitsche wijsbegeerte, dit schitterend verschijnsel in de geschiedenis der wetenschappen van het laatst der vorige en het begin dezer eeuw, bijna geheel vergeten, zoodat het moeijelijk viel aan een onzer hoogescholen, na den dood van den verdienstelijken Schröder, zijne plaats vervuld te krijgen. Er trad voor vijf en twintig jaren een jeugdig man op, die eerst naar het bespiegelend standpunt van Krause overhelde, maar weldra tot de empirische methode der Engelschen, door Stuart-Mill vertegenwoordigd, overging, en zelfs daardoor tot het positivisme naderde. Door het boeijend onderwijs van Prof. Opzoomer verbreidde zich het gezag der empirische methode en de leer die hij verkondigde over ons gansche land. De wijsbegeerte der ervaring werd algemeen en de uiten inwendige waarneming als de éénige weg tot de kennis der waarheid aangezien. Hoewel het niet aangenaam is van zich zelven te moeten spreken, is het mij toch veroorloofd, bij deze gelegenheid melding te maken dat ik als liefhebber der wijsgeerige studiën en harer geschiedenis, reeds vóór veertig jaren een beoordeelend ‘Overzigt der Duitsche wijsbegeerte van Kant tot op Hegel’ gaf; eene verhandeling wie de eer der | |
[pagina 177]
| |
bekrooning te beurt viel, misschien minder om hare innerlijke waarde dan wel omdat zij gewigtige onderwerpen behandelde die bij ons minder bekend waren, en anderen kon aansporen om daarin dieper en grondiger in te dringen. Hierin werden de verschillende wijsgeerige methoden verklaard en het gebruik der kritische aangeprezen, de voornaamste tegenwerpingen en bezwaren tegen de leer van Kant wederlegd en opgelost. Ik dacht toen niet dat de eenzijdige empirische methode door den Königsberger wijsgeer zoo voldingend als ongenoegzaam aangetoond, weder als in de XVIIIde eeuw op den troon zoude geraken. Vele omstandigheden werkten daartoe mede. Vooreerst de snelle en voortdurende vorderingen der ervaringswetenschappen, wier beoefenaars de grootste voorstanders der empirische methode waren, terwijl de meer bespiegelende wijsgeeren, met die wetenschappen minder bekend, of wel die niet genoeg op prijs stellende, soms niet gelukkig waren in de verdediging hunner meer speculatieve methode, en zich niet op een zuiver kritisch standpunt plaatsten. Eindelijk de geest en strekking des tijds, om niet dan hetgeen zinnelijk voel- en tastbaar en on middellijk stoffelijk nuttig en voordeelig is, op prijs te stellen; al hetgeen niet dan door de ervaring kan gekend worden. Doch even als de overdrevene bespiegeling in het begin onzer eeuw de reactie van de wetenschappelijke methode daartegen heeft doen ontstaan, zoo schijnt zich ook thans eene tegenwerking van de kritische methode tegen het uitsluitende empirisme, ook in ons vaderland te openbaren.
‘De meer en meer toenemenden bijval dien de positivistische en materialistische wijsbegeerte in onzen tijd genieten,’ zegt een der laatste geschiedschrijvers der wijsbegeerte, Prof. Alfred Weber van StraatsburgGa naar voetnoot(*), ‘is gedeeltelijk daaraan toe te schrijven, dat zij in een naauw verband staan met de groote vorderingen der natuur- en geschiedkundige wetenschappen en aan de zonderlinge hardnekkigheid van hunne tegenstanders om, niettegenstaande den grondslag eener redelijke beschouwing en de onwedersprekelijkste feiten der ervaring, op het dualistisch standpunt van Descartes en Christiaan Wolf te blijven staan. Om deze eenzijdige empirische rigting der wijsbegeerte te bestrijden is het wel goed, maar niet genoegzaam zich op het geweten, de zedelijkheid en de hoogere belangen der menschheid te beroepen; - maar omdat de wetenschap een belangloos onderzoek naar de waarheid is, - moet men beginnen met de erkenning der gedeeltelijke waarheid welke deze rigting bevat of bevatten kan, men moet zich die eigen maken, ze in zich opnemen om zich daarboven te kunnen verheffen; want het materialisme heeft het gezag der zinnelijke feiten voor zich, als het een | |
[pagina 178]
| |
naauw verband tusschen de inwendige ervaring en de regelmatige werking der hersenen aantoont; het heeft voor zich het gezag der rede wanneer het een zamengesteld monisme voorstaat, even ver verwijderd van een pantheïsme, dat de individuen en de voorwerpen in eene hersenschimmige eenheid versmelt, en van een dualisme, dat de algemeene analogie der wezens ontkent. Van zijne zijde is het positivisme in zijn regt om het tijdvak der dichterlijke bovennatuurkunde voor gesloten te verklaren, en het ‘apriorisme’ met de verbeelding uit het gebied der wetenschap te verbannen. ‘Door aan de wijsbegeerte de methode der wetenschappen voor te schrijven, ontneemt het haar slechts een voorregt van willekeur dat haar op de tegenwoordige hoogte der verstandelijke ontwikkeling niet meer toekomt en haar belet hiermede gelijken tred te houden. Het is alleen op de voorwaarde van wetenschappelijk beoefend te worden dat de metaphysica, tot nog toe te veel gescheiden van de wetenschappen, haar rang onder deze zal innemen als ‘primus inter pares.’ Doch het materialisme en het positivisme gaan te ver als zij alle bespiegeling als ijdel en onnut beschouwen, en de menschelijke kennis tot de stellige wetenschappen en tot de ‘stof’ willen bepalen en in de wijsbegeerte niet anders zien dan eene wetenschappelijke methodologie. Het materialisme en het positivisme hebben regt wanneer zij zich tot ‘stof’ en de stellige wetenschap beperken, maar als zij buiten hun gebied treden, en uitspraak willen doen over onzinnelijke waarheden, over God, den mensch en de zedelijkheid, waarheden die zij, ‘a priori’ ontkennen, doen zij even verkeerd als de bespiegelende wijsgeeren die, niet op de hoogte der wetenschappelijke verderingen zijnde, ‘a priori’ over sommige vraagstukken beslissen die alleen door de waarneming kunnen gekend worden, en door de ervaring moeten worden opgelost. ‘Wanneer men dit heeft toegegeven’ zoo vervolgt de door ons aangehaalde schrijver, ‘is men beter in staat om de volstrekte dwaling aan te toonen van hen die geene wezenlijkheden dan die der ligchamen erkennen en geene andere wetenschap dan die van het zigt- en tastbare met hetgeen werkelijk aanwezig (“contingent”) is. Het materialisme - hieronder verstaan wij de leer die alleen aan de zelfstandigheid of liever aan de kracht wezenlijkheid toeschrijft, en het “idee”, de gedachte, het verstand niet dan als wijzigingen, als een toevallige gesteldheid, en als aan de kracht toekomende eigenschappen aanziet, - het materialisme is eene eenzijdige theorie, onbekwaam om de orde en het doel in het heelal te verklaren, om rekenschap te geven van hetgeen er logisch is in de natuur en in de geschiedenis. Wij kunnen dus daarom niet anders dan, onder de materialistische stelsels, ook dat van Schopenhauer rangschikken, die niet alleen de inwendige waarneming, maar de gedachte zelfs, van eenen volstrekt blinden en onbewusten “wil” afleidt, die geheel met de noodwendige “kracht” van | |
[pagina 179]
| |
het materialisme overeenkomt. Deze theorie veronderstelt eene schepping “ex nihilo”, oneindig wonderbaarlijker dan de schepping uit “niets” van het christendom, omdat de christelijke leer aan het verstandelijk schepsel een volmaakt wijzen Schepper geeft. Wat men ook sedert Hegel gezegd heeft, het “ex nihilo nihil” der Eleaten behoudt al zijn gezag. Het “idee” kan zoo min uit de “kracht” als de kracht uit het idee worden afgeleid.’ Door de eenzijdige en uitsluitende empirische methode is het hedendaagsche materialisme er toe gekomen om niet anders dan de ‘stof’ en de ‘kracht’ als bestaande aan te nemen, en dat het leven, de beweging en de gedachte niet dan stofwisselingen zijn, zoodat even als de lever de gal, en de nieren de urine, zoo ook de hersenen de gedachten afscheiden. Zulk eene ongerijmde theorie heeft in onze eeuw nog vele aanhangers verkregen, die door haren stouten en beslissenden toon overrompeld werden en hare schijnbare eenvoudigheid voor een kenmerk der waarheid aanzagen. ‘Wat het positivisme van Aug. Comte aangaat,’ zoo vervolgt de schrijver, ‘waarvan de verdienste is dat het begrepen heeft dat de wijsbegeerte de synthesis is der wetenschappen, het is in het gebrek vervallen van het begrip der wetenschappen te kleingeestig op te vatten en het in een zeker opzigt te verminken door aan den menschelijken geest alle objective en wezenlijke kennis, alle bovennatuurkundige vermogens te ontzeggen. Ja voorzeker, tusschen de wijsbegeerte en de wetenschappen mag er geen wezenlijk verschil, noch in betrekking tot hun onderwerp, noch in die van hunne methode bestaan. Maar in iedere echte wetenschap is het onderzoek eener wet, van een beginsel, van een stelsel van wetten, d.i. van eene algemeenheid, van hetgeen boven het verschijnsel verheven is, van een ‘verder’, in één woord van iets bovennatuurkundigs aanwezig; iedere wetenschap is dus eene gedeeltelijke metaphysica, en de wijsbegeerte is de algemeene metaphysica of zij is niets. Zonder twijfel zijn het de waarneming en de ervaring die, met de bespiegeling vereenigd, den grondslag van iedere stellige wetenschap en kennis uitmaken, maar de ervaring, het beredeneerde onderzoek der feiten, de uitwendíge en vooral de inwendige waarneming openen ons, zoo niet een vergezigt van eene volkomene helderheid, toch eenig inzigt in het wezen der dingen, d.i. dat onze kennis trapsgewijs en niet in eens, tot bovennatuurkundige besluiten komt die de stellingen eener ‘aprioristische’ wijsbegeerte bevestigen of tegenspreken. ‘In strijd met deze dubbele waarheid vertoont het positivisme eene groote minachting voor iedere hypothese over de eerste- en eindoorzaken van het heelal, en een absoluut scepticisme omtrent alle godsdienstige begrippen; het verwart in zijne vooroordeelen twee zeer verschillende zaken: het dualisme, een overgangstoestand van den menschelijken geest, en het monisme, het voortdurende en wettige doel van zijn streven. | |
[pagina 180]
| |
Het positivisme ziet niet in dat zijn veroordeelend vonnis tegen alle bespiegeling te gelijk de wetenschappen treft, die het vermeent voor de metaphysica in de plaats te stellen. Zoo dit vonnis gegrond was, zouden de wis-, sterre-, natuur- en scheikunde, zoowel als de geschiedkundige en zedekundige wetenschappen afstand moeten doen van hare poging om eene wetenschappelijke theorie of een geheel te vormen; want iedere theorie is eene hypothese die betrekkelijk “a priori” aangenomen wordt, en zoolang er zich nieuwe feiten kunnen vertoonen die haar tegenspreken, kan de zekerst gegronde hypothese of wetenschappelijke theorie nimmer op het gezag van een axioma in den volstrekten zin des woords aanspraak maken. Doch wanneer eene theorie gedurende een reeks van jaren door de waargenomen feiten telkens bevestigd is, verkrijgt zij voor ons eene vastheid en zekerheid, die alhoewel slechts betrekkelijk, in de praktijk, met de absolute zekerheid gelijk staat. Het positivisme miskent het feit dat dit ook bij de wijsbegeerte het geval is. Het vergeet dat, zoo de absolute zekerheid aangaande de eerste oorzaken van het heelal onmogelijk is, wij ten minste daaromtrent eene betrekkelijke zekerheid of waarschijnlijkheid bereiken kunnen die bijna met eene volstrekte gewisheid overeenkomt. Een tijdvak in de geschiedenis der metaphysica, dat van de “aprioristische” bespiegeling, is voorbijgegaan, voorbijgegaan voor altijd; de onmiddellijke aanschouwing en de dichterlijke verbeelding zijn uit de wijsbegeerte verdwenen, dit geven wij volgaarne toe, maar de wijsbegeerte is blijven bestaan en hare belangen zijn niet alleen die van den den godsdienst en der zedelijkheid maar ook die der stellige wetenschappen.’
Sedert meer dan twintig jaren heerschen de empirische methode en het positivisme bijna algemeen in Europa. Men moge den lateren vorm dien Auguste Comte daaraan gaf, zijn openlijk atheïsmus, zijne ongerijmde mensch- en zelfvergoding wel niet aannemen, men heeft echter, even als hij, het theologisch en het metaphysisch standpunt voor het positive verlaten, en leidt alle kennis van de ervaring af. Bijna overal is onder de geleerden van Engeland, Duitschland en zelfs in Frankrijk, de physiologie in plaats der phsychologie getreden, en de individueele zelfstandigheid der menschelijke ziel betwijfeld, terwijl men alles, tot zelfs de wiskundige axiomen van de ervaring afleidt. Zulks is ook bij ons het geval, vooral sedert dat, reeds jaren geleden, een jong en talentvol schrijver eene verhandeling ‘over bespiegeling, gezag en ervaring’ uitgaf, waardoor Dr. A. Pierson zich als een ijverig voorstander der empirische methode en het wetenschappelijk positivisme deed kennen en daardoor verder ging dan zijn leermeester Prof. Opzoomer, wiens | |
[pagina 181]
| |
wijsgeerige gevoelens, hoewel ook op de ervaring gegrond, in verscheidene kernvolle en scherpzinnige geschriften zich door een ruimeren blik en veelzijdige toepassing deden kennen, en meer plaats overlieten voor het waarheids-, schoonheids- en godsdienstig gevoel in den menschelijken geest, hetgeen hem in ons land een bijna algemeenen bijval verschafte. In Engeland was en is nog Stuart-Mill's ‘System of inductive Logic’ een wijsgeerig evangelie. Doch in Duitschland streden met goed gevolg mannen als Schaller, de jongere Fichte en Ulrici tegen het materialisme en in Frankrijk handhaafden Paul Janet, Caro en Ch. de Rémusat het spiritualisme van Cousin, terwijl Em. Saisset en Vacherot de psychologie tegen de uitsluitende physiologie verdedigden en hier toonden waardige volgelingen van den voortreffelijken en te vroeg gestorven Jouffroy te zijn. Wij zelf hebben hier in dit tijdschrift, in een reeks van artikelen het denkend publiek op de leemten van het eenzijdig empirisme getracht opmerkzaam te maken en op de voortreffelijkheid der kritische methode gewezen; wij konden niets van den invloed bemerken dien zij op de geleerden hadden, doch zooveel is zeker, dat zij niet zijn tegengesproken veel minder wederlegd: hetgeen ons de overtuiging heeft gegeven dat zij ten minste wel eenige waarheid behelsden. Maar hoezeer de empirische methode de éénig ware in de beoefening der stellige wetenschappen is, bestaat er toch eene andere, wanneer men tot de beginselen dezer wetenschappen wil doordringen en het geheel der menschelijke kennis wil opbouwen. De ervaring geeft ons wel de bouwstoffen daarvoor aan, maar zij leert ons niet wáárin de oorsprong en de vorm moet gezocht worden. Eene andere methode, namelijk de kritische, op den aard en de grenzen van 's menschen kenvermogen gegrond, kan ons hierin alleen tot gids verstrekken. En echter hebben in dezen tijd de empiristen en positivisten er een eer in gesteld om op deze methode uit de hoogte neder te zien en gemeend de vormen der zinnelijkheid, ruimte en tijd, de kategoriën des verstands, soms ten onregte met de verstandsbegrippen verward, van de ervaring te kunnen afleiden. Men heeft Kant van idealisme en scepticisme beschuldigd, omdat men zijne methode verkeerd begreep, terwijl deze juist geschikt is om ons voor deze uitersten in de wijsbegeerte te behoeden. Men heeft eindelijk met de positivisten de oude beschuldigingen tegen de spiritualistische philosophie weder opgerakeld, zonder genoegzaam met hare geschiedenis bekend te zijn, want zij kunnen allen genoegzaam door deze geschiedenis wederlegd worden. 1o. Komt men gedurig op de veranderlijkheid en onophoudelijke afwisseling der bespiegelende stelsels terug; doch zoo er iets veranderlijk is en dagelijks verandert, zijn het de hypothesen der physica, der scheikunde, der physiologie, veroorzaakt door de telkens voorkomende ontdekking van nieuwe feiten. Zoo iets zich in zekere opzigten gelijk is gebleven is het de bespiegeling in hare voornaamste hypothesen. De | |
[pagina 182]
| |
grootsche gedachte van de eenheid en de onveranderlijkheid van het ‘zijn’ bestond reeds vóór meer dan tweeduizend jaren, dus reeds vóór Plato en Aristoteles, en bleef het standvastige bestanddeel der oude en nieuwere bespiegeling. De wijsbegeerte poogde altijd, hoewel langs verschillende wegen, tot de eenheid van kennis te geraken, door het eerste beginsel en de oorzaak der dingen op te sporen. 2o. Op de tegenwerping van het gedurig verschil der wijsgeeren onderling, antwoorden wij, dat dit zich schijnbaar veel grooter vertoont dan het werkelijk is en dat de geschiedschrijver der philosophie meer verwonderd is over de openlijke of geheime overeenkomst die tusschen de verschillende scholen en tegenovergestelde rigtingen blijft bestaan dan over haar verschil, bij Plato en Democritus, Descartes en Baco, Locke en Leibnitz. Wij zien Plato genoodzaakt om de eeuwigheid der stof aan te nemen en den materialist Democritus het beginsel voordragen dat alles in de natuur zijn ‘rede van bestaan’ heeft; wij vinden dat de intellectualist Descartes overeenstemt met het hoofd der empirische school om tegen het misbruik der eindoorzaken in de natuurkunde zijne stem te verheffen; wij merken op dat Locke theïst en Leibnitz determinist is; dat de atomist Herbart aan God gelooft, en dat Hegel, zijn tegenvoeter, de atomen als een noodzakelijken vorm van het ‘zijn’ aanziet. Deze overeenkomst zou nog grooter zijn zonder de persoonlijke en bijzondere omstandigheden die tot het vormen der verschillende wijsgeerige stelsels medewerkten. Als men daarvan aftrekt den tijd waarin zij opkwamen, de eigenliefde der wijsgeeren om iets nieuws en oorspronkelijks voort te brengen; van alles wat hun nationaal en bijzonder karakter daarin iets verschillends, toevalligs en eigenaardigs brengt, ontdoet, en voornamelijk let op het veelvuldig misverstand dat de onvolkomenheid der wijsgeerige taal veroorzaakt, zal men op den grond van al deze uiteenloopende theoriën, eene algemeene strekking, een hoofdthema vinden, één en dezelfde wijsbegeerte, één en hetzelfde gebouw waaraan ieder denker tot zijne oprigting een steen aanbrengt. Zelfs al is het verschil tusschen de werklieden zeer in het oogvallend, is het niet onverzoenlijk. Het bevestigt het merkwaardig gezegde van Leibnitz ‘dat de wijsgeerige stelsels minder verschillen in hetgeen zij stellen dan in hetgeen zij ontkennen’: wat maar te dikwijls vergeten en over het hoofd gezien wordt. Hetgeen waarop de materialisten de positivisten met de voorstanders der empirische methode het meest geladen hebben, dat zijn de ingeschapen of aangeboren denkbeelden (‘ideae innatae’). Velen, en Locke het eerst, hebben in de beteekenis waarin Descartes de ‘idées innées’ opvatte, misgetast. ‘Je n'ai jamais écrit ou jugé, zegt hij, que l'esprit eut besoin d'idées qui fussent quelque chose de différent de la faculté de penser, mais comme je remarquais qu'il y avaient eu en moi | |
[pagina 183]
| |
certaines pensées qui ne provenaient pas des objets extérieurs comme les idées adventrices (objectives?) ni de la détermination, comme les idées factices (reflectives?), mais de la seule faculté de penser qui est en moi, pour distinguer les idées ou notions qui sont la forme de ces pensées, d'avec les idées adventrices ou factices, je les ai appelées “idées innées”, dans le sens ou nous disons que la générosité est innée à certaines familles et à certaines autres telles maladies comme la goutte ou la pierre, non pas que les enfans souffrent (déjà) de ces maladies dans le sein de leurs mères, mais parce qu'ils naissent avec une certaine disposition de les contracter.’ Het zijn dus volgens Descartes geene denkbeelden die wij bij de geboorte medebrengen, maar die zich later ontwikkelen en het oorspronkelijk eigendom zijn van den menschelijken geest, die door het empirisme als eene ‘tabula rasa’ aangezien wordt. In den strijd over die zoogenoemde ingeschapen denkbeelden, of over den oorsprong der denkbeelden in het algemeen zien wij dat Leibnitz, een verdediger van hunne innigheid, en Locke, de voorvechter van het sensualismus, meer met elkander overeen kwamen dan zij zelven wel dachten. De een en de ander nemen ten opzigte van den oorsprong der denkbeelden, het vermogen van den geest aan om die te ‘vormen’, waarin Kant aan beide gelijk gaf door aan te toonen dat de ‘stof’ van al onze gewaarwordingen en voorstellingen ons onmiddellijk door de zinnen gegeven wordt, en dat hun vorm, van allen zonder uitzondering, de werking van het waarnemend subject is, het gevolg van de bijzondere gesteldheid van den menschelijken geest: synthesis die de physiologie en psychologie meer en meer in het licht stellenGa naar voetnoot(*). Het is ook opmerkelijk, dat thans de curatoren van het Stolpiaansch legaat te Leiden, het gepast gevonden hebben om een prijsvraag ‘over de geschiedenis der aangeboren begrippen’ uit te schrijven.
Bij de oude zoowel als bij de nieuwere wijsgeeren loopt het verschil slechts wezenlijk over drie punten. 1o. Heeft het heelal ééne éénige oorzaak of heeft het er meerdere? 2o. Welk is de oorsprong onzer kennis en de ware wijsgeerige methode? 3o. Is de metaphysica of de bespiegeling mogelijk? Bij al het verschil hieromtrent is geen der onderscheiden systemen ooit zoo uitsluitend geweest dat het geen de minste acht op de tegenovergestelde leer zoude gegeven hebben. Wat het 2e punt aangaat, namelijk dat der methode, dat thans de ‘question brûlante’ in de wijsbegeerte is, hierin heerscht dikwijls eene zekere, hoewel soms onbewuste overeenkomst tusschen de strijdigste verklaringen. Aristoteles, Descartes en Leibnitz zijn geleerden van den eersten | |
[pagina 184]
| |
rang, Baco, Locke, Hume voortreffelijke denkers, die meestal tegen elkander overstaan, en echter wat de methode betreft, in zeker opzigt met elkander overeenkomen. Nimmer hebben de intellectualisten, de idealist Fichte zelfs niet uitgezonderd, ernstig ontkend dat de bespiegeling ‘a priori’ een aanvangspunt in een empirisch feit heeft, nooit heeft een empirist werkelijk van eene deductische redeneering afstand gedaan. Het is van belang aan te toonen dat sedert het verval van het Hegelianisme in zijn oorspronkelijken vorm, de overeenstemming tusschen de bevoegde denkers aangaande de methode meer en meer toeneemt. Dit vraagstuk zal in het vervolg er geen meer zijn. De wijsbegeerte is aan de algemeene wet der ontwikkeling onderworpen. Hare methode is die der wetenschappen in het algemeen, namelijk eene bespiegelende waarneming, eene deductie op den grondslag der feiten en der inductie gevestigd, volgens de wetten van ons kenvermogen, waardoor wij tot eene wetenschap opstijgen, welke door de ervaring alleen niet kan bereikt worden. Het onderscheid, nog door Hegel aangenomen, tusschen de wijsgeerige wetenschappen en die welke het niet zijn, beeft thans geen zin meer. Iedere wetenschap is noodwendig wijsgeerig, iedere wijsbegeerte, dien naam waardig, is wetenschappelijk. Men begrijpt tegenwoordig, zooals reeds Francis Baco zoo juist aanmerkte, dat het er minder op aan komt om de afgetrokken denkbeelden der menschen dan wel de natuur der dingen, (in hunne verschijnselen) te doorgronden. Door deze overtuiging zal de zucht om een oorspronkelijk systema zamen te stellen, die nog onlangs de wijsgeeren zoo zeer bezielde, meer en meer verminderen. De vordering in de metaphysica zal minder in de voortbrenging van nieuwe hypothesen bestaan dan wel in het wetenschappelijk bewijs der reeds aangenomene, die de vroegere wijsbegeerte ons heeft nagelaten, en ook in de wederlegging van hare dwalingen. De persoonlijkheid der wijsgeeren, hunne meerdere of mindere eerzucht, hunne bijzondere voorkeur voor zekere stellingen, altemaal zaken welke in de geschiedenis der wijsbegeerte en nog in de eerste helft der XIXde eeuw eene overdreven rol gespeeld hebben, zullen hoe langer hoe meer haren invloed verliezen en het woord zal ten laatste aan de op feiten rustende waarheden verblijven en aan deze waarheden alleen. Dan zal de wijsbegeerte zijn, hetgeen Baco, Locke en Kant wenschten dat zij was, eene wetenschap, en de wetenschap bij uitnemendheid. Het is tevens eene verdienste der wijsbegeerte, dat hare gebreken zelfs, die men verpligt was te bestrijden, voor een groot deel medegewerkt hebben om die langzamerhand te doen verdwijnen en een betere uitkomst te doen verwachten. Dieper en schijnbaar onverzoenlijk vertoont zich de tegenstelling tusschen de dogmatische en de sceptische methoden zonder daarom absoluut te zijn. Al de wijsgeerige stelsels van Griekenland bezitten eene | |
[pagina 185]
| |
meerdere of mindere overhelling tot het scepticisme, wat de zintuiglijke indrukken aangaat, en van den anderen kant loopen zij op eene waarschijnlijksleer (‘probabilisme’) uit, dat met een betrekkelijk dogmatisme overeenkomt. In de nieuwere tijden zien wij de typus van het metaphysisch dogmatisme, het stelsel van Leibnitz op een vraagteeken uitloopen, daar volgens hem de ‘monade’ geen vensters heeft, hoe kan er dan voor haar eene kennis van hetgeen daarbuiten omgaat mogelijk zijn? En van de andere zijde, zegt men, heeft Kant aan bovennatuurkundige bespiegelingen een einde gemaakt, en naauwiijks was hij hiermede gereed of hij schrijft zijne ‘Metaphysica der Natuur’, zijne ‘Metaphysica der Zeden’. Hoe is dat van een zoo grooten en scherpzinnigen denker te verklaren, indien hij hier niet eene andere metaphysica dan de oude dogmatische waaraan hij zijn sloopingskracht zoo onwederstaanbaar uitoefende, op het oog had? Het was eene bovennatuurkunde op de kritische en op het menschelijk kenvermogen gegrond, en zulk eene metaphysica zal altijd blijven bestaan. Het positivisme zelfs, hoezeer het verkondigt dat de bovennatuurkunde eene hersenschim is, helt zigtbaar tot het materialisme over; van den eenen kant verliest het zich in het probabilisme van Stuart-Mill, dat de synthesis van het dogmatisme en het scepticisme is. Auguste Comte zelf heeft Kant voor een der diepzinnigste denkers verklaard en even als deze tot grondstelling aangenomen dat wij de voorwerpen niet in zich zelven maar alleen als verschijnselen (‘phénomènes’) in ons, kunnen kennen. Hierin komt het positivisme met een der uitkomsten van de kritische methode overeen, het heeft ook tevens erkend dat de ervaring zonder de bespiegeling slechts de helft der methode is en dat de éénig vruchtbare in de positive bespiegeling bestaat. Het positivisme moet in zijne strekking tot het materialisme d.i. tot een wijsgeerig stelsel, het bewijs van de noodzakelijkheid eener theorie van ontologie erkennen, die het einddoel en de hoogste belooning van den wetenschappelijk geleerde uitmaakt. Het is tot dezen prijs, - en tot dezen prijs alleen, dat men het regt heeft van zich de wettige erfgenaam der echte wijsgeerige overlevering te noemen.
Sedert meer dan twintig jaren heerscht in ons vaderland de empirische methode bijna uitsluitend in de wijsbegeerte, zooals zij zulks reeds meer dan twee eeuwen in de wetenschappen gedaan had. Hierin was zij de oorzaak van hare snelle en verbazende vorderingen. Het is op zijn minst twijfelachtig of dat wel bij de wijsbegeerte het geval was. Nadat deze methode door de reactie tegen de overdrijving der ‘aprioristische’ de zege behaald had, vertoonde zich spoedig het materialisme van Feuerbach en het positivisme van Comte, dat | |
[pagina 186]
| |
ook bij onze geleerden veel aanhangers verkreeg. De psychologische studiën moesten voor de physiologische wijken en werden voor geheel onnut verklaard, het determinisme verdrong de leer der zedelijke vrijheid, hetgeen moeijelijk met de verantwoordelijkheid van het individu en het godsdienstig gevoel overeen te brengen is. Even als tegen het idealistisch pantheïsmus van Hegel moest eindelijk weder eene terugwerking ontstaan, die ook niet is uitgebleven; niet alleen in Duitschland en in Frankrijk, zelfs in Engeland en eindelijk in Nederland heeft zich die tegenwerking beginnen te openbaren. Het is alleen door de kritische methode dat men de empirische binnen hare juiste palen kan terugbrengen, dat men tot de vorming van het groote doel der wijsbegeerte, de ‘triologie’ van de ‘thesis’ het beschouwend ‘subject’, de ‘antithesis’ het beschouwde ‘object’, en de ‘synthesis’, de voorstelling die daaruit geboren wordt, kan geraken. De leer van Kant omtrent de grenzen van het kenvermogen is hiertoe de éénige weg, en de spiritualistische wijsgeeren zijn over het algemeen tot die leer teruggekeerd en hebben die beter dan vroeger begrepen, toen men geloofde dat zij noodwendig tot het idealisme en het scepticisme moest leiden. Het verstandelijk en zedelijk individu in den mensch moest gered worden, en de waarde van het ‘ik’ tegen het gevoelen dat het slechts eene verzameling van indrukken zou zijn, worden gehandhaafd. Men is begonnen de wetenschap der zedekunde, die door het empirisme op den achtergrond geraakt was, meer opzettelijk te beoefenen. Zelfs sommige voorstanders der zoogenoemde ‘morale indépendante’ hebben zich niet zonder regt op de zedeleer van Kant beroepen, hetgeen hen van de beschuldiging van ongodsdienstigheid, in een zeker opzigt, vrijspreekt. Dit gevoel van de hooge belangen van het zedelijk bewustzijn in den menschelijken geest en van het bestaan der verstandelijke wetten waaraan die geest onderworpen is, kon bij ons niet uitblijven, toen men begon in te zien, dat dit alles door eene uitsluitende empirische methode kon gevaar loopen van verzwakt, ja zelfs uitgedoofd te worden. In Junij 1871 verdedigde Prof. Opzoomer in zijne redevoering op den dag zijner 25jarige ambsbediening 1845-1871, op eene krachtige en welsprekende wijze zijn aangenomen standpunt in de wijsbegeerte. Toen had reeds Dr. C.B. Spruyt in twee Gidsartikels van Maart en Mei, getiteld: ‘Het algemeene postulaat van Herbert Spencer’ en de ‘kritisch metaphysche politiek’ zich ten gunste van de kritische methode verklaard, waarvan het eerste daarom de aandacht verdiende, doordat daarin duidelijk op het onderscheid tusschen ‘denken’ en ‘voorstellen’ gewezen wordt, dat zoo dikwijls uit het oog wordt verloren, en waardoor beide zoo vaak met elkander verward worden. Er zijn immers veel zaken die men zich wel kan denken, doch die men zich niet kan | |
[pagina 187]
| |
voorstellen omdat zij geenen zigtbaren of tastbaren vorm hebben en toch even bestaanbaar zijn. Doch weldra verscheen in het Junijnummer van de Gids een opstel van Dr. A. Pierson, ‘een keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling’, dat algemeen de aandacht trok, omdat daaruit bleek dat de schrijver, vroeger een zoo ijverig voorstander van de empirische methode en zelfs van het positivisme, tot eene meer spiritualistische en eene meer godsdienstige wereldbeschouwing, gedurende zijn verblijf in Duitschland, was overgegaan. Tevens kwam Dr. Spruyt meer openlijk voor de kritische methode uit, door zijne artikels in de Gids van Julij en September ‘over de aangeboren waarnemingsvormen’, namelijk over de ‘causaliteit’ en over ‘ruimte en tijd’, die wel de tegenspraak van de voorstanders der empirische methode moesten uitlokken, omdat zij die vormen meer objectief opvatten en die met het verstandsbegrip van ‘oorzakelijkheid’, zooals alle andere begrippen, uitsluitend van de ervaring afleiden. Dit gaf aanleiding dat Prof. Opzoomer eene brochure schreef, ‘eene nieuwe kritiek der wijsbegeerte beschouwd’, waarin hij niet zonder scherpte, den aanval van Dr. Spruyt, die wel wat te beslissend gesproken had, poogde af te weren en de regten der empirische methode staande hield. Dr. Spruyt van zijnen kant verdedigde zich in zijn geschrift ‘over de laatste gedaanteverwisseling van de wijsbegeerte der ervaring’; geschriften die beide op het laatst van het verloopen jaar uitkwamen, en aantonnen dat het gezag der empirische methode ook ten onzent het meer zoo algemeen geëerbiedigd wordt. Het zou ons te ver buiten ons bestek leiden om een beoordeelend overzigt van deze geschriften te leveren, nog meer van in eene uitvoerige beschouwing der betwiste punten te treden; misschien komen wij later hierop terug. Eene aanmerking zij ons echter vergund. De polemiek tusschen Prof. Opzoomer en Dr. Spruyt is niet van zekere animositeit en persoonlijkheid vrij te pleiten, die volgens ons gevoelen, in een wijsgeerig geschil niet voordeelig voor de kalmte van geest zijn, welke in het onderzoek der waarheid vereischt wordt. Wat doet het hierin ook af, of men meer bejaard of jonger is, en of men een aanzienlijken rang in het onderwijs bekleedt? Men mogt elkander in de middeleeuwen en zelfs tijdens en na de ‘renaissance’, in wetenschappelijke twisten de grofste scheldwoorden naar het hoofd werpen, die nu de lachspieren van het nageslacht in werking brengen; de wetenschap was hiermede weinig gediend; integendeel, zij liep gevaar om daardoor in de achting van de bedaarden en onpartijdigen der tijdgenooten te dalen. De wijsbegeerte is te edel om zich door persoonlijke inzigten van hen die haar beoefenen van het regte pad tot haar doel te laten afleiden. Zij heeft alleen zich met de beginselen de begrippen en denkbeelden en geenszins met de personen bezig te houden, die, wat hunne bijzondere gevoelens ook mogen zijn, hunne onderlinge achting niet uit het oog mogen verliezen. | |
[pagina 188]
| |
Wat er ook van de tegenwoordige reactie tegen de empirische methode moge zijn, zooveel is zeker, dat zij niet bedoelt de aprioristische hiervoor weder in de plaats te stellen. Men is algemeen van de voortreffelijkheid der ervaringsmethode overtuigd en beoogt niet om in de natuur- en geschiedkundige wetenschappen eene bespiegeling, die slechts willekeurige hypothesen in stede van de ware kennis van feiten zou opleveren, op nieuw in het aanzijn te roepen. Maar van den anderen kant wil men der wijsbegeerte, als de wetenschap der wetenschappen, het regt geven om het gebied van iedere in het bijzonder te bepalen, zoodat zij niet met hare eigenaardige methode aan haar op te dringen zich buiten den kring begeven die met haar aard en doel overeen komt. Men kan den toestand der wijsbegeerte in onzen tijd met dien der thans bestaande staatkundige partijen vergelijken: de voorstanders der dogmatische ‘a priori’ bespiegelende methode met de ultra theocratische en monarchale partij, en die der uitsluitende empiristische methode met de radicaal democratische, die - gelijk de materialisten en positivisten naar eene denkbeeldige wetenschap, die alles uit de ‘stof’ afleidt, trachten - naar eene hersenschimmige republiek streeft, die niet dan tot de anarchie of regeeringloosheid, even als in de wijsbegeerte tot de onzekerheid en verwarring van het scepticismus kan voeren; en daar de uitersten elkander raken, zoo spruit daar de volstrekte dictatuur van eene eenzijdige methode in de wijsbegeerte, even als in de staatkunde het caesarisme voort, dat and zelfstandige ontwikkeling in vrij en onafhankelijk onderzoek belet. Doch in de kritische methode, die op den aard van het menschelijk kenvermogen gegrond is, ligt de ware wetenschappelijke vrijheid, even als in de constitutionele monarchie, waarin de staatsmagten in evenwigt met elkander werken, de ware staatkundige vrijheid bestaat, die alleen het welzijn der maatschappij kan bevorderen, zooals de kritische methode de vordering der wijsbegeerte en met haar die van alle wetenschappen, waarborgt. Men moge hoe langer hoe meer in eene metaphysica welke op eene juiste kritiek van het menschelijk bewustzijn is gevestigd, geene op zich zelve staande afgetrokken wetenschap zien, van geen 't minste nut in de beoefening der andere wetenschappen, doch daarentegen wel eene die zich hoe langer hoe meer in verband zal stellen met alle takken der menschelijke kennis, die zij zal doordringen en door haren geest bezielen, waardoor het blijken zal dat de bespiegelingen der grootste mannen van ons geslacht niet vruchteloos zijn geweest. 1872. J.A. Bakker. |
|