De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.Een inleidingskapittel van klem.U, o God! loven wij.
De Menschheid.
Het was geen toeval, dat ik gisteren in de profetiën van Jeremia las. Ik had dien bundel, wiens taal enkel vuur is, zoodat die u het hart doet gloeien, ter hand genomen na het lezen van de Geschichte und System der Natur, door dr. J.H. Thomassen, Keulen en Leipzig 1872, om wat warmte. In dit System is vervuld, wat genoemde vurige Israëliet, echt vaderlander en Godsheld, eenmaal in zijn godsdienstigen toorn uitsprak: ‘Ten zelfden tijde zullen zij de beenderen hunner vorsten, en de beenderen der priesters, en de beenderen der profeten, en de beenderen der inwoners uit de graven nemen. Zij zullen ze uitspreiden voor de zon en voor de maan en voor al het starrenheir des Hemels, die zij liefgehad, die zij gediend, die zij nagewandeld, die zij gezocht, waarvoor zij zich nedergebogen hebben. Zij zullen niet verzameld worden of begraven; tot mest op den aardbodem zullen zij zijn.’ Door een strenge logika en na al de schuilhoeken der Natuur te hebben doorzocht, is dr. Th. tot dat zelfde resultaat gekomen. Ook hem, den geleerden man, is de Bijbel voorgeweest.... Doch neen, om uit Jeremia de uitkomsten der wetenschap van onzen tijd te vernemen, had ik hem niet opgeslagenGa naar voetnoot(*); alleen om mij te wapenen met zijn vonken, die door het floers van duizenden jaren nog lichten, tegen den kouden adem van den geleerden man. De wetenschap, door dr. | |
[pagina 143]
| |
Th. in zijn boekje voorgedragen, is op zich zelf beschouwd, voedende, verheffende studie. De mensch moet haar kennen. Door haar moeten wij tot steeds sterker zelfbewustzijn komen. Maar de leeraar der hedendaagsche wetenschappen moet wel in het oog houden, dat zijn tijdingen, op zich zelve, ongemeen koud zijn. Dit is dan een eerbiedwaardige reden voor hem, er al den gloed in te brengen, dien hij in zijn innerlijk leven bezit, anders blijft de leerling, op alle leeftijden, met zijn hart op een bedenkelijken afstand. Wij hooren den leeraar wel. Wij kunnen evenmin loochenen als wederleggen, wat hij zegt, maar de lust daartoe ontbreekt ons niet; juist dewijl hij ons koud laat, bestoken ons wantrouwen en weerzin jegens hem. Maar dat niet alleen: hij bederft onze levenswarmte, die ons sober en moeilijk gehandhaafd deel was op dit aardrijk. Zóó koud is ons ook dr. Th. in zijn system voorgekomen; hij mist allen gloed. Op dezen grond komen wij ernstig tegen zijn geschrift op. Nog zouden wij berust hebben, indien hij zich bepaald had bij zijn geschiedenis en systeem. Maar in een inleidingshoofdstuk, het heet Welt und Gott, dat dienen moet om de uitkomsten der wetenschap te meten en te wegen, en daaraan onze godsdienstige opvattingen te toetsen, versmaadt hij opzettelijk die onmisbare warmte en maakt het menschelijke hart tot het voorwerp eener industrie, die wij het maken van kunstijs zouden willen noemen, indien de zaak niet ernstiger ware. De eenige zoon der schrijfster van Gabriële, der levenslustige, wellevende moeder vol idealen en schoonheidszin, Dr. Arthur Schopenhauer, was een pessimist. Hoe groot zijn verdiensten zijn in de geschiedenis van het menschelijk denken, hij moet een isolator heeten van allen stroom, van alle vonk van poëzie. Onze eer als denkend wezen gebiedt ons hem te achten, maar zijn tegenwoordigheid benauwt ons toch en onze ingeschapen behoefte aan de verwarming der poëzie doet ons, ondanks ons zelf, inkrimpen op den enkelen ademtogt zijner verwoestende stellingen. Van dezen Arthur Schopenhauer nu, leeft de wereldbeschouwing van dr. Th. Gelijk Schopenhauer's filozofie, alzoo ligt het inleidingskapittel, waarvan wij spreken, van alle kanten in het ijs. Deze bevinding heeft ons doen huiveren. Maar niet minder is deze gewaarwording bij ons opgekomen door een andere bevinding, n.l. dat de schrijver dweept - als ik dit zoo zeggen mag van een ijsdenker - met Schopenhauer en Diderot te gelijk. Een wereldbeschouwing, zoo dacht ik, die op Schopenhauer's wijsbegeerte gebouwd, er van doortrokken is, kan niet aan te bevelen zijn, omdat ze gloed en liefde, de eerste voorwaarden des levens, mist; en een wereldbeschouwing, die zich op Diderot beroept, kan wel geestig maar niet grondig zijn; een wereldbeschouwing derhalve, die op Diderot en Schopenhauer berust, moet behalve koud, ook zeer ligtzinnig zijn. Diderot was voorzeker een geestrijk, in vele opzigten een voortreffelijk man. Hij liet aan het geslacht, dat onmiddelijk op hem volgde, een | |
[pagina 144]
| |
stevig epikurisme na, dat benevens zin voor schoonheid ook veel bloeddorst heeft aan den dag gelegd. Diderot als gezag te vermelden in een nieuw system der Natur, kan niet anders bedoelen, dan het bestaande uit zijn voegen te willen ligten, het een afkomst en bestemming toekennende, die onder nul staan. Bij den naam Schopenhauer denken wij aan een wereld als een bevroren afgrond; bij den naam Diderot aan een wereld als de Encyclopaedie, ‘geraasmakender, stuivender gedachtenis’, een zinloos ratelend werktuig. In zijn Franschen veldtocht zegt Göthe van Diderot: ‘Ik moet hier Diderot, den heftigen twistredenaar gedenken, die met groote vrijmoedigheid zijn paradoxen staande hield.’ Toch is deze Geschichte und System der Natur een ernstig werk. Ik heb mijn tijd, mijn moed en klappertanden er aan besteed, tot heden niet beklaagd. Ondanks Diderot en Schopenhauer moet het een goedgeschreven boek, een degelijk samenstel genoemd worden van de uitkomsten op modern wetenschappelijk en wijsgeerig gebied verkregen. Indien dr. Th. slechts had kunnen goedvinden, zijn eigen filozofiën achterwege te laten, gelijk hij die in zijn hoofdstuk Welt und Gott openbaart, hij zou een verdienstelijk werk verrigt hebben. Nu verliest dit veel van zijn waarde door de magtspreuken, die de schrijver geheel voor eigen rekening ten beste geeft. Want de wetenschap, als zoodanig en zonder meer, spreekt uit het boek tot allen, en hoezeer niet allen luisteren, zoo blijft niettemin de gedoceerde wetenschap waar; maar de gevolgtrekkingen had de schrijver aan de lezers moeten overlaten, omdat zij geheel subjektief zijn - en altoos slechts betrekkelijk waar. Nu loopt de wetenschap gevaar tegelijk met de filozofiën te worden veroordeeld, door welwillenden zelfs. Dit zou de schrijver niet verdiend hebben aan de vlijt en ernst, waarmede hij de uitkomsten der jongste natuurvorschingen heeft verzameld; maar het zoude tevens zijn eigen schuld zijn. Zijn inleidingskapittel verdient afkeuring, en telkens meer, naarmate het meer den klemtoon legt op alles, waarnaar ‘de meester in zijn wijsheid gist.’ Wij willen zijn Welt und Gott hier zoo getrouw mogelijk weêrgeven, hier en daar met opmerkingen, die wij aan de waarheid verschuldigd meenen te zijn.
‘In den beginne schiep God hemel en aarde. Met deze woorden vangt het mosaïsch verhaal der wereldwording aan en hiermede is dan, volgens Godgeleerden, de geïnspireerde oplossing gegeven van een vraagstuk, dat de denkers van alle tijden en volken door de eeuwen heen heeft beziggehouden. In den beginne schiep God hemel en aarde! Duizenden jaren heeft het vroom gemoed met deze woorden zich tevreden gesteld en er een antwoord in gezien, terwijl zij toch eigenlijk de vraag slechts in gewijzigden bedekten vorm teruggeven. Na langdurig en moeitevol streven is het tegenwoordig der weten- | |
[pagina 145]
| |
schap gelukt, het geschiedboek der Natuur in zijn hoofdoirkonden te ontcijferen, de gedenkpenningen der “schepping” te lezen, maar zij vermeet zich niet, op te klimmen tot den oorsprong der dingen, zich te verheffen naar het oogenblik, waarop niet werd zijn, het tijdstip, dat het verstand niet begrijpen, de verbeelding niet vatten kan. Tegenwoordig is het ons volkomen helder dat, gelijk het niet als zoodanig niet kan bewezen worden, ook het nietbestaan van al wat is, onbewijsbaar moet worden geacht. Onwederlegbaar is het, dat het zijn, de Natuur in haar geheel bestaat, maar de bewering dat zij eenmaal niet bestond, laat logiesch zich niet verdedigen.’
Het mag minstens zonderling van de Rationalisten heeten, dat zij aan hun wereldbeschouwing altijd die van Mozes vastknoopen, niet alleen, maar er zich een steunpunt van maken, zoodat het schijnt, alsof hun standpunt alleen daaraan regt van zijn kon ontleenen. Maar het gebrekkige van de mosaïsche kosmogenie bewijst niets voor de juistheid van des schrijvers beweringen. Hij mag mededoogen hebben met dat arme vrome hart van zooveel duizenden, die den doodslaap zijn ingegaan op dat ‘in den beginne;’ hij mag daarover zoo sarkastisch filozofeeren, als hem behaagt, maar hij mag er zooveel te minder zijn eigen opwerpsels door bewezen achten. Daaruit zou voorzeker voor andersdenkenden het regt ontstaan om te antwoorden: het tijdstip ‘dat het verstand niet begrijpen, de verbeelding niet vatten kan’ werd voor mijn verstand en gevoel nooit juister uitgedrukt, dan door dat eenvoudige ‘In den beginne.’ En waren die andersdenkenden zoo hoogmoedig als dr. Th., dan zouden zij ook kunnen beweren te twijfelen aan de volkomen gemoedsrust van den schrijver, waar hij dat tijdstip anders dan de oude Genesis omschrijft. Indien de mosaïsche oirkonden natuurkundig zoo zwak zijn - en waarom zouden zij dat niet, daar zij zooveel duizenden jaren tellenGa naar voetnoot(*) - dan mag allerlaatst een dokter in de natuurkunde er zijn positie mede zoeken te versterken. Dit is onedel. De bijbelsche scheppingsverhalen zijn naief. Wij denken er niet aan ze te beschouwen als goede, veel minder feillooze grondslagen voor de studie der Natuur. Alleenlijk - en dit blijve ons vergund tot aan onze grieksche wedergeboorte - begroeten wij, in deze kosmogenie een schat van poëzie. Deze poëzie omruischte onze wieg, leidde onze kinderlijke schreden, verhoogde den toon van ons kinderlijk gemoed. Op sterker leeftijd gekomen blijft zij ons nog zoo menig onbestemd maar liefelijk genot schenken; blijft zij ons, door haar krachtige sagen en stoute beelden een rijke bron van poëtische voeding ontsluiten, die, wel is waar, door een man van geestelijken | |
[pagina 146]
| |
hoogmoed en koud weten als dr. Th., wordt bedreigd - maar door de wetenschap zelve geen oogenblik ophoudt te vloeien. Wij betichten haar niet van wetenschappelijken waan en dat is ons beider behoud, het behoud n.l. van de poëzie van Genesis en van mijn bron des levens. Het dier der wouden erkent zijn voedster en de mensch staat boven het dier, zelfs volgens dr. Th. De geleerde zoude hierop kunnen aanvoeren, dat wij deze leidster onzer jeugd, deze fantastische overleveringen hadden kunnen ontberen; dat wij meer waar zouden geweest zijn, indien wij, van kindsbeen af, de werkelijke wetenschappen hadden geleerd; maar deze bewering houdt hij voor de wetenschap, opvoedkunde genaamd, niet staande. Ook de geschiedenis des menschdoms maakt haar tot logen. Want evenmin als de ernstige opvoeder de kinderen zou kwellen met exakte wetenschappen of onophoudelijk vervolgen met twee maal twee is vier, evenmin is dit in de opvoeding des menschdoms geschied. Integendeel: de eeuwige opvoeder begon met de dichtkunst zijn eeuwige taak. Het kind is dichter geboren. Het zou geen geboren dichter zijn als het niet van dichters stamde. Stamouders nu van dezen adel vindt gij aan den oorsprong aller volken. Lees de geschiedenis van welke rassen ook; zij allen verkondigen, het een meer, het andere minder, het een krachtiger, het andere zwakker, het eene stout en het andere teeder, in zangen hun oorsprong en geschiedenis. Zij voeden en sterken zich er mede, al de eeuwen door van hun bestaan en hoe langer een volk zong, hoe langer het bestond. De mosaïsche oirkonde is dus niet de scheppingsgeschiedenis. Zij is het grootsch, eerbiedwekkend gezang dat het Israëlitische volk zong van zijn oorsprong en zijn ontwikkeling. En een veerkrachtig eeuwentrotseerend lied is het; een der magtigste bronnen van dichtkunst op den aardbodem. Denken we aan de schoonste zangen van een Milton, een Byron, een Dante, een Vondel, welke krachtige fonteinen! Welke stroomen van harmonie, ontsprongen aan de moederbron: Genesis! En noemt gij 't een wiegelied - zoo is er dan nog altijd in dat wiegelied, wat den man nog boeit, wat het mannelijk hart doet gloeien; wat zelfs den ouderdom een vuur mededeelt, dat hem dichtstukken doet scheppen waaraan de nakomelingschap zich laaft en verkwikt tot in de verste geslachten. ‘Waar staan we? In 't paradijs of daar de starren blaken?
Hoe trekt verrukt mijn geest omhoog? Mijn voeten raken
Geen aarde. De aarde ontzinkt mijn voeten in 't verschiet.
De goddelijke galm van 't heilig bruiloftslied
Ontknoopt den band, die ziel en lichaam hield gebonden.
De ziel, op 't hemelsch heil verslingerd en verslonden,
Gevoelt geen aardschheid, en, verkeerd in zuivere vlam,
Zoekt de eerste bron, waaruit zij haren oorsprong nam.’
| |
[pagina 147]
| |
Alzoo Vondel's harmoniën van dat geheimzinnig oogenblik, waarop die dichter de wording zich denkt van den mensch. Wanneer nu zelfs de geleerde dr. Th. moet bekennen, dat de wetenschap nog niet zich waagt aan het geducht moment, waarop het nietzijn werd zijn, is 't dan niet natuurlijk, dat wij de gissingen der poëzie verkiezen boven de gissingen der wetenschap? Wanneer niemand het weet; wanneer zelfs Schopenhauer de sterke longen inhoudt, dan geven wij het woord aan de dichtkunde. Waar Humboldt en Feuerbach zwijgen; waar wij de bescheidenheid toonen, te wachten tot Carl Vogt en J.H. Thomassen niets meer zeggen kunnen, daar voorzeker mogen wij het woord geven aan den Babylonischen priester die Genesis dichtte; of aan Homerus; of aan den schepper der Sakontala; i.e. w: aan de dichtkunst. De dichter houdt den adem niet in; hij is juist in deze schemering in zijn element. Hij heeft de zoo kostelijke als wonderbare gave, onder liefelijk gezang den geest op te heffen tot daar en tot dat oogenblik, waar voor de wetenschap donkere nacht heerscht, omorka, en eeuwig heerschen zal. Eeuwig heerschen zal, herhaal ik, terwijl de fantazie daar klapwiekt als in het gouden licht der volle morgenzon. In tijds heeft de geleerde Tyndall, de man die bevoegd is om wetenschap te leeren, daar hij tintelt van haar poëzie, ons de verkwikkende boodschap gebragt, dat de verbeeldingskracht een der magtigste faktoren is in het navorschen van onbekend gebied. Dat scheppend en vormend vermogen treedt veelal met verrassende zekerheid op, als de wetenschap haar dieplood en kompas schoorvoetend her- en derwaarts wendt of in den blinde peilt en meet. Op eenmaal schiet dat voortreffelijk vermogen elektrische vonken en stralen uit naar den donkeren gezigtseinder - en wederom waagt de man met den passer een schrede in die rigting; moediger wikkelt hij zijn meetsnoer af in de diepten. Het is deze scheppingskracht des geestes die de schrijver van Welt und Gott in het Heelal ten diepste miskent, afwezig gelooft. Met sarkastisch ongeloof klemt hij de woorden Schepper en schepping tusschen haakjes (‘’). Maar wel ver van geducht door geleerdheid en ontzagwekkend door hoogheid van geest, maakt de schrijver zich verdacht van gebrek aan deze op zijn gebied onmisbare gave. Een treurig ontwerp moet het heeten, een System der Natur te willen geven zonder geest. Waarom toch niet, dáár dan slechts, waar zijn veder zigtbaar huivert op den adem die door den bajert ruischt, waarom altans dáár niet Gods geest erkend? Niet uit gemakzucht, neen. Niet om een sleutelwoord, neen. Het had in geen enkel opzigt zijn roem als man van wetenschap gedeerd, indien de dokter hier de onverbiddelijke logika der godsdienst, der Natuur, n.l. van de menschelijke Natuur en haar beeldend vermogen had willen erkennen. Of is er een prijsvraag uitgeschreven in Duitschland, Engeland of het overig noordelijk Europa, een scheppingsverhaal te schrijven zonder geest?.. | |
[pagina 148]
| |
‘Men stoot hier namelijk op tegenstrijdigheden, die enkel door het aannemen van een zijn zonder aanvang in onafgebroken kringloop zich laten opheffen. De tijd kan geen begin hebben en geen oorzaak kan de eerste zijn. Beide is boven alle bestrijding, want alle begin is in den Tijd....’
Maar stouter onderstelling of liever loozer achterdeur om aan het Godsidee te ontkomen, als nu bij den schrijver in een aanhaling uit Schopenhauer volgt, is kwalijk denkbaar. Hij zegt: Aller Anfang ist in der Zeit, setzt sie also voraus. Wat spreekt hier nu van zelf? Dat er zonder begin geen tijd is of zonder tijd geen begin? Hoe duizendmaal heb ik gewenscht, om hunnentwil, dat de filozofen meer koud water dronken en in die mate voraussetzungloser waren. Dan eerst zullen zij het regt erlangen, anderen van gemakzucht in het godsdienstig leven te beschuldigen. Want, waarin ligt meer berusting, te gelooven: er is een God, of Voraus su setzen: alle begin is in den tijd!...
‘Alle begin dan is in den Tijd en elke oorzaak moet een vorige achter zich hebben, waarvan zij het uitwerksel is. Hoe zou dus ooit een eerste begin der dingen en der wereld mogelijk zijn geweest? Maar nu van den anderen kant, als een eerst begin niet geweest ware, zou de tegenwoordige werkelijkheid niet eerst tans zijn maar reeds sints lang geweest zijn: want tusschen heden en dat eerst begin moeten wij op een of andere wijze een bepaalde en begrensde tijdruimte aannemen, die nu echter, als wij het begin loochenen, d.w.z. het in 't oneindige opschuiven, mede wegschuift. Maar ook zelfs dan, wanneer wij een eerst begin onderstellen, komen wij in den grond der zaak niet verder, want wij hebben dan wel de kausaalketen naar welgevallen afgesneden, maar de tijd op zich zelf laat zich bezwaarlijk bewijzen. De altijd vernieuwde vraag n.l. “waarom dat begin niet reeds vroeger doen intreden?” zal het telkens in den aanvangloozen tijd hooger opschuiven, waardoor de reeks van gebeurtenissen tusschen dat begin en heden zoodanig verlengd wordt, dat zij meer en meer het vermogen verliest om tot ons te reiken - terwijl de opschuiving altoos nog mogelijk blijft. Hiermede zou dan echter in botsing komen dat het heden nu toch eenmaal werkelijk daar en zelfs onze eenige datum in de rekening is. Het regt tot het stellen van bovengemelde dwaze vraag ontstaat daardoor, dat de eerste aanvang, als zoodanig, geen voorafgegane oorzaak onderstelt en juist daarom even goed trillioenen jaren vroeger had kunnen plaats vinden. Heeft het begin geen oorzaak noodig om te beginnen, dan behoeft het nergens op te wachten; daar er niets was om het tegen te houden, kon het oneindig vroeger zijn geweest. Niets staat het eerst begin in den weg, daar het niets tot oorzaak heeft. Het kan daarom nooit vroeg genoeg komen. In | |
[pagina 149]
| |
welk tijdstip het dus ook geplaatst worde, het is nooit uit te maken, waarom het niet reeds vroeger is geweest. Hierdoor is het altoos opschuifbaar. Maar daar nu de tijd geen begin kan hebben, zoo is in elk geval tot hiertoe een oneindige tijd verloopen, een eeuwigheid; van daar dat het opschuiven van een wereldbegin eindeloos is.’
Tot wien, mogen wij vragen, heeft Schopenhauer hier gesproken? Tot menschen, die weten, dat zij in de eeuwigheid zich bewegen? Neen, want dan behoefde hij zoo langdradig niet te zijn. De wijsgeer spreekt meerendeels - gelijk zijn Famulus Thomassen, als deze de mozaïsche oirkonden beschuldigt van wetenschappelijkheid of haar waan - tot de Engelsche (volgens hem de onverdraagzaamste) godgeleerden en tot menschen, die de aarde houden voor een vast plat stuk, waarboven een blauwe zoldering met lichtjes, groot en klein, en wolken. Maar voor dezen is al zijn prediking vergeefsch, want zij begrijpen hem niet. Die hem begrijpen echter, vragen met het regt van den zelfbewusten mensch: Wie, wat bezielt de Eeuwigheid waarin wij leven? Want dat zij bezield is, zou reeds de geest van Schopenhauer alléén kunnen bewijzen. Waarom mat de wijsgeer zich zelf en zijn reisgenooten af met de betoogproeve, dat er geen geest bestaat, die alles heeft voortgebragt? Waarom getuigt Schopenhauer zich hevig en hardnekkig tegen een oorzaak van hem zelf, terwijl hij overigens zijn regt als denker door de geheele schepping laat gelden en niets aanneemt zonder oorzaak? Waarom loochent dat fier en krachtig hoofd het edelst orgaan, de goddelijke vonk der verbeeldingskracht? Dat is het lot van wijsgeeren van deze rigting, dat zij een Eeuwigheid bewust zijn en haar bezieling niet gevoelen. Het is toch evenmin onwetenschappelijk als onwijsgeerig, onzen geest een oorzaak toe te kennen, gelijk wij voor de stof een oorzaak zoeken. Want hoe is het inderdaad, in deze, ook met de stof gelegen? Gelijk de wijsgeer van den tijd zegt, dat hij geen begin heeft, kan hij dit toch niet van de stof beweren. Hier moeten wijsgeer en natuurkundige tot hypothese hun toevlugt nemen. Dit veroorlooft de wetenschap, want wij zagen reeds, dat de fantazie haar loods is. Maar evenzoo komt dan aan dr. Muller het regt toe om te zeggen: Zepter brechen, Waffen rosten, der arm der Helden verwest; was in den Geist gelegt ist, ist ewig!’ Het is ongetwijfeld voor de wijsgeeren van het Nihilisme een teleurstelling, als zij het hoofd vergeefs zich breken op den oorsprong van den Geest, die in de schepping heerscht en regeert; als zij niet tot een tabula rasa kunnen geraken; maar er is niemand, dan zij zelf, die er hen te minder om aanziet. Integendeel: de menschheid eischt het zelfde regt voor den Geest als voor de stof en als het zoeken naar die oorsprongen niet zoo dadelijk veel oplevert, berusten wij vooralsnog gaarne. | |
[pagina 150]
| |
‘Reeds Diderot zegt: “leert het geloof ons, dat een God alle wezens heeft geschapen, de wijsgeer mag dan veeleer zeggen, dat de geheele Natuur, door alle eeuwigheid, haar bijzondere grondstoffen heeft gehad, die zich onderling vereenigden en zoo tallooze vormen en gedaanten te voorschijn bragten, wijl dit in haar vermogen lag.” Inderdaad, wat is er mede gewonnen, wanneer aan een wezen, dat ondersteld wordt van eeuwigheid te hebben bestaan, het vermogen wordt toegekend, de geheele wereld uit het volstrekte niet, door de enkele kracht van zijn wil, te scheppen, tegenover de stelling, dat deze geheele wereld altijd heeft bestaan en nimmer eindigen zal? Dat wezen toch, als zoodanig, heeft nooit en nergens zich nog aan ons geopenbaard; daarentegen zien wij de Natuur en in haar werkende krachten elken dag en nacht om ons heen en wij erkennen, dat zij onvergankelijk, onvernietigbaar, eeuwig zijn; dat de kracht niet vergaan, de stof niet verdwijnen kan. Is het nu niet veel logischer en konsekwenter, aan deze eeuwigheid van het zijn ons te houden, dan willekeurig den schakel der gebeurtenissen te verbreken, en een geheel onbekend, in geenerlei betrekking tot ons staand wezen vooraan te plaatsen en zich te dwingen, dat wezen zelf geen aanvang toe te kennen? Komt men inderdaad hiermede verder? Zeker niet!’
Met welk regt dr. Th. hier als identisch voorstelt het aannemen van een Opperwezen en het verbreken van het kausaalverband in de Natuur, zou niet te vatten zijn, indien hij niet tevens zich liet ontvallen, dat de menschheid in niet de minste betrekking tot zulk een wezen staat. Dit laatste gevoelen wij al te zeer en begrijpen nu ook het eerste! Dr. Th. heeft juist genoeg van Diderot en Schopenhauer geleerd, om te behooren tot die koude apostelen, wie de bezieling der Natuur niet, of verscheidene graden onder nul, aanraakt. Hij kompileert goed en waar hij zelf spreekt, is hij even koud als zijn principalen; koud, alsof hij buiten de eeuwigheid stond. Een bevroren dampkring omgeeft hem; alles bevriest, eer het hem bereikt, ook God. Ware dit niet het geval, dan had voorzeker de wijsbegeerte van Leibnitz, die, vooral ook in zijn Theodicee, met zooveel eenvoud, warmte en waarheid, de godsideën bepleit en het bewustzijn er van versterkt in al wie naar hem hoort, hem heel iets anders dan zooveel kouden waan geschonken. ‘Alle vooroordeel opschortend,’ zegt deze groote denker aangaande een eerste oorzaak aller dingen, (Confessio Fideï contra Atheïstas) ‘en zonder beroep op heilige schrift en historie wil ik met mijn gedachten doordringen in de lichamen en trachten, mij rekenschap te geven van de verschijnselen, die aan onze zinnen zich voordoen, zonder mijn toevlugt te nemen tot het stellen van een onstoffelijke oorzaak. Ik begin met toe te geven aan onze moderne wijsgeeren, die de leer van Demokritus en Epikurus gaan vernieuwen en die Boile vrij juist de lichaamsfilozofen noemt, zooals Galileo, Baco, | |
[pagina 151]
| |
Gassendi, Descartes, Hobbes, Digbi; ik geef hun toe, dat bij de vraag, rekenschap te geven van de verschijnselen der lichamen, God er buiten blijven en men zooveel mogelijk tot den aard der lichamen en hun eerste eigenschappen: grootte, vorm, beweging zich bepalen moet. Maar hoe, als ik bewijs, dat in den aard van het lichaam de oorsprong zijner eerste hoedanigheden niet wordt gevonden? Dan zullen onze Naturalisten gedwongen zijn te bekennen, naar ik verwacht, dat de lichamen op zich zelf niet voldoende zijn, niet zich zelf genoegzaam zijn, niet bestaan kunnen, tenzij een onstoffelijk beginsel hun aanzijn hebbe bepaald. Dit nu wil ik onmiddellijk en duidelijk aantoonen. Is het niet duidelijk, dat, indien de wetenschappen niet uit den aard des lichaams kunnen afgeleid worden, zij niet bestaan kunnen in de aan zich zelf overgelaten lichamen, dewijl de reden van elke wijziging en van elke manier van zijn in eenig ding moet worden afgeleid òf van het ding zelf òf van een beginsel, dat het innerlijk eigen is? De omschrijving van een lichaam luidt: “hetwelk in de ruimte bestaat;” alle menschen noemen werkelijk lichaam, wat in een zekere ruimte aanwezig is en er is geen lichaam of het is in een zekere ruimte begrepen. De omschrijving bestaat uit twee bewegingen: ruimte en bestaan. Uit de benaming ruimte spruit voort het denkbeeld grootte en gedaante des lichaams; want een lichaam heeft juist dezelfde grootte en vorm als de ruimte. Nu vraag ik: waarom het lichaam juist die ruimte en afmeting bezit en geen andere? Waarom, b.v. beslaat het 1 voet in plaats van 2; waarom is het vierkant en niet rond? Daarvan kan geen reden gegeven worden uit den aard des lichaams, want dezelfde stof is onverschillig voor elke soort van gedaante en heeft geen meer neiging voor het rond dan voor het vierkant zijn. Men kan derhalve, als men niet tot een onlichamelijk beginsel wil komen, hierop slechts antwoorder, òf: dat het lichaam door alle eeuwen heen dien vierkanten vorm heeft gehad òf hem heeft gekregen door wrijving met andere lichamen. Zegt gij het eerste, dan geeft gij geen antwoord op de vraag, want waarom zou het dan niet even goed door alle eeuwen rond hebben kunnen zijn? De eeuwigheid toch kan niet als beginsel der dingen worden aangenomen. Zegt gij het anders, dan vraag ik, waarom het vóór die wrijving een anderen vorm had? En als gij, om toch een reden op te geven, de ontmoeting met nog een ander lichaam, en zoo in het oneindige, onderstelt - dan zal elk antwoord een nieuwe vraag doen ontstaan, n.l. naar de reden van de reden en gij zult nooit voldoende oplossing geven. Zoo zal bewezen zijn, dat men, alleenlijk de stof raadplegende, nooit reden zal kunnen geven, waarom het lichaam deze of gene afmeting heeft. - Wij zeiden dat de omschrijving van het lichaam uit twee deelen bestaat: de ruimte en het bestaan in de ruimte; dat uit het eerste, ruimte, noodzakelijk voortvloeiden voor het lichaam een zekere om- | |
[pagina 152]
| |
vang en vorm, hoewel nog onbepaald; maar aan het bestaan in de ruimte is de beweging verbonden, omdat, zoodra het lichaam begint te bestaan in een ruimte verschillend van die het vroeger innam, het geacht wordt in beweging te zijn. Evenwel wanneer men de zaak aandachtiger overweegt, zal men zien, dat wel de beweegbaarheid maar niet de beweging zelve in den aard des lichaams ligt. Want reeds doordien een lichaam in deze of gene ruimte is, kan het ook zijn in een ruimte die daarmede gelijk staat, d.w.z.: het is vatbaar voor beweging; in een andere ruimte zich kunnen bevinden, wil zeggen, van ruimte verwisselen kunnen en van ruimte kunnen veranderen is bewogen kunnen worden, dewijl beweging plaatsomwisseling is. Maar de eigenlijke beweging vloeit niet voort uit het bestaan van het lichaam in de ruimte, integendeel, daar volgt uit: rust of volharding in dezelfde ruimte, als men het lichaam neemt zooals het daar is, zonder meer. Zoo is het dan wel bewezen, dat geen beweging, geen gedaante, geen bepaalde grootte kunnen bestaan in de lichamen, als zij aan zich zelf zijn overgelaten.’ Indien dr. Th. dit negatief bewijs voor het bestaan van onstoffelijke scheppingskracht had willen bestudeeren, met den goeden wil om alle stof aan den geest ondergeschikt te erkennen, hij zou de ‘lichamen-filozofie’ niet hebben helpen vernieuwen.
‘Zeer treffend zegt Kant in zijn kritiek van de zuivere rede: men kan de gedachte niet afweren, maar men kan ze ook niet verdragen, dat een wezen, hetwelk we als het hoogste onder alle mogelijkheden ons voorstellen, als tot zich zelf zou zeggen: “Ik ben van eeuwigheid tot eeuwigheid; buiten mij bestaat niets dan dat, wat door mijn wil iets is: maar van waar ben ik dan?”’ Dat is het, men kan nu eenmaal geen begin van het zijn intellektueel zich voorstellen en wie daartoe een onbekend, eeuwig, met alvermogende scheppingskracht begaafd wezen te baat neemt, bewijst alleenlijk, dat hij niet logisch denkt, daar hij genoodzaakt is, aan dat wezen een eeuwigheid toe te kennen, die hij aan de Natuur ontzegt. Maar er is meer. Als wij zulk een wezen aannemen, dan rijst de vraag: bevindt het zich in de ruimte of daar buiten? In de ruimte kan niet best worden aangenomen, anders zou ook deze, de eerste voorwaarde tot mogelijkheid van zijn, even eeuwig en dus even goddelijk zijn als dat wezen zelf. Buiten de ruimte is dat wezen ook niet denkbaar, want daar is niets; al wat is, is in de ruimte. Het is even onmogelijk, iets naast de ruimte zich te denken, als een mensch zonder lichaam. Maar kan men tegenwerpen, elk wezen vervult de ruimte, in haar leven wij, bewegen wij ons, en zijn wij. Goed, maar dan moet ook verder toegegeven worden, dat zulk een wezen juist niet anders dan de Natuur zelve is. Want wat de ruimte vervult, behoort tot de Natuur, is er een deel van, gelijk de mensch van de aarde, gelijk de aarde van het zonnestelsel. | |
[pagina 153]
| |
Zulke sluitredenen zijn den Godgeleerde volstrekt niet welkom.’
O neen, dat zegt dr. Th. wel te regt. Hij had er bij kunnen voegen, dat ze ook duizenden leeken niet heel aangenaam zijn. En wel, vergun ons ook onze logika, omdat er een gewigtige schakel aan ontbreekt. Die schakel heet geest. Drs. redeneering is zoo oud als de sekte der Sadduceërs, neen als het Mongoolsche ras; daarom kon ze echter nog wel steekhouden, maar deze is versleten. En wat er vroeger of later tegenover gesteld zij - onze grieve is, dat de redeneering geen verband bezit. De uitdrukking: ‘men kan nu eenmaal geen begin zich intellektueel voorstellen’ waarop dan de auteur de vrijheid bouwt, de voorstelling die de geloovige van God heeft, geheel intellektueel op te vatten en weg te werken, getuigt van een franschen slag, die erger dan oppervlakkigheid verraadt en het geheele kapittel verdacht maakt. De dokter gewaagt wel hier en daar van een eerbiedwaardig duizendtal eeuwen, als bouwtijd door de Natuur aan de aarde besteed, maar als wij zijn (boeken)-stelsel der Natuur aandachtig nagaan, dan maakt onze auteur dien omslag niet. Hij maakt handig. Hij maakt met stoom.... ach, zijn goocheltoeren wekken in mij een nameloos weegevoel. De geest, voor wiens attributen de mensch nauw woorden heeft, maar waarvoor hij taal ontfangen zal, naarmate hij klimt in kracht en grootheid van geest; de geest, dien onze eenvoudige maar schoone en stoute scheppingsdichter voorstelt, zwevende over de wateren, die ontbreekt aan dit boekenmikrokosmos. o, Zoon van Thomas! Gij, die zooveel hecht aan intellektueele kracht, roemt gij niet elke groote persoonlijkheid, die de wereld heeft opgeleverd, als een verheerlijking van den geest? Gij noemt - en teregt - een Humboldt, een Kant, Schopenhauer, een Galileï, een Archimedes sterke geesten, sieraden des menschdoms, scheppers in hun kring; waarom? Op geen anderen grond immers, dan dat zij geest bezitten. Is dan tot het bouwen van het Heelal geen geest noodig? Ik kan er geen plaats voor vinden zegt gij - dus is het er niet.... Van waar deze ontzettende dwaling in een zoo ernstig geleerde? Voornamelijk ontstaat zij uit een geprikkelden toestand van zijn intellektueel en wetenschappelijk geweten. Hij heeft alweder hier dat ongelukkige publiek van Theologen op het oog, dat evenmin bewustzijn als eerbied gevoelt aangaande den aldoordringenden geest der schepping. Dit ontstelt, dit vertoornt hem. De beschouwingswijze dezer menschen plant zich zoo sterk voort onder de domme massa en wordt daardoor zoo zeer de heerschende, dat zij sterk gelijkt op dwingelandij. Tegenover dezen satanieken geest stelt dr. Th. zijn uiterste en koudste rationalisme. Uit dat oogpunt n.l. sterk réaktief beschouwd is het te verklaren, maar nog geenszins te billijken. Der harde theologen zoogenaamde Godsvereering, die echter in den grond der zaak niets anders is dan zelfvergoding op rekening van goddelijk gezag bij gemis van | |
[pagina 154]
| |
geestkracht om zich boven eigen beeltenis en attributen te verheffen, maakt veel verschoonbaar in een naturalisme, als waarvan dr. Th. hier de tolk is. Maar in zijn wezen is het even stoffelijk, even zinnelijk en zelfvergodend als de doode godsdienst van genoemde derwisschen. Wij krijgen slechts de eene dwaling voor de andere, hetwelk een groot gebrek is in een stelsel, dat vernieuwd, ja als nieuw wenscht op te treden. Een man als dr. Th. moest met een beter publiek rekening houden; dan zouden van zelf zijn stellingen logischer en zijn denkbeeldige tegenwerpingen van beter allooi zijn, dan nu het geval is.
‘Daar hij onze sluitredenen niet zoo maar los weg voor onlogisch en onhoudbaar kan verklaren, zonder in 't algemeen de grondwetten van het menschelijk denken te verminken, beroept hij zich op verborgenheden, die de kracht van den menschengeest ver te boven gaan, dat ons denkvermogen in de nu eenmaal gestelde perken niet toereikend is om het onbevattelijke te vatten. Buig u, roept de Theoloog, voor de almagt en de onnaspeurlijke wijsheid des Heeren en vermeet u niet, zijn werken te willen doorgronden. Maar met dergelijke uitroepen wordt niets bewezen en wel te minder, daar de uitkomsten der natuurvorsching reeds sinds lang duidelijk hebben aangetoond, dat feitelijk onze wetten van denken in de geheele Natuur geldend zijn; dat de onderstelde schepper noodzakelijk heeft moeten scheppen, naar dezelfde wetten van denken welke door ons worden gevolgd. “Wij zijn van zijn geest!” Op andere hemelbollen, in de verste diepten van het wereldruim, in het vroegst verleden waarvan wij slechts zooveel weten als ons uit de gevolgen van oorzaken duidelijk is, zien wij dezelfde denkwetten heerschen, waaraan wij nu en eeuwig onderworpen zijn. Onderscheidene takken van wetenschap: wiskunde, natuurkunde, scheikunde, kunnen tegenwoordig die bewering met groote volkomenheid staven.’
De dokter heeft zonder eenigen twijfel ook atheisten op het oog, dus sprekende; geen atheisten als hij zelf is, maar dezulken, die hun God hebben gevangen gezet in den kerker der vrije genade. Want ‘waarheden als koeien,’ rhetorisch ontzenuwd door tegenwerpingen als hier geopperd worden, achten wij gerigt tot hen, die een geketend God, alzoo erger dan geen erkennen. Deze fetisdienst ergert dr Th., dewijl zij den weidschen naam van godsdienst zich aanmatigt; wij beamen zijn verontwaardiging; maar moet hij edeler opvatting van God en wereld daarmede besmet, of nu zelfs onmogelijk achten? Hij weet toch zeer goed, dat de kerkelijke fetisdienst, die hij op 't oog heeft, niet tot maatstaf mag strekken in zulk een ernstige kritiek, als door hem ondernomen wordt. Zulk een gedragslijn verzwakt hem uitermate. De dokter had gezegde kerkelijke fetisdienst, als beneden kritiek, niet tot voorwerp van zijn atheïstische aanvallen moeten nemen, er ligt | |
[pagina 155]
| |
broedermoord in. Hij geve ons eenvoudig, als antwoord ook op de eenvoudige demonstratie van zijn landgenoot Leibnitz, verklaring van den vorm en de beweging der lichamen. Hij ontzenuwe het negatief bewijs voor het Godsbestaan, door Leibnitz geleverd. Triomfantelijk zegt de dokter in zijn voorrede, dat de lezers ‘hun kracht eens kunnen beproeven aan de keten, die door de uitkomsten der wetenschap gevormd, van den hemel tot de aarde reikt’ (men denkt onwillekeurig aan een turnrek) maar grooter triomf ware voor hem weggelegd in een afdoend antwoord op de vraag: ‘daar het geen stoffelijke magt kan zijn, die afmeting en gedaante aan de lichamen schonk, welke magt deed het dan?’ Met Jobsgeduld wacht ik zijn antwoord. Die gelooven haasten niet. Het ontstaan van de stof is nu bijna bekend, wijs ons thans den weg naar de bron van den geest. Dat de dokter hieraan de kern wijde van zijn geest.
‘De juistheid der stelling: 2 × 2 = 4, is voor ons verstand, voor onze denkwetten volledig; geen verstandig mensch twijfelt er aan. Zal nu in ernst de een of andere godgeleerde de stelling mogen opperen, dat er op hemellichamen in de verste ruimten des Heelals, wezens denkbaar zijn, wier denkwetten anders dan de onzen zijn zouden of dat de schepper der Natuur niet aan onze denkwetten is gebonden? Niemand kan in ernst beweren, zoo iets te gelooven. Maar men kan de schijnbaar scherpzinnige opmerking maken, dat juist dewijl onze denkwetten zoo en niet anders zijn, wij de mogelijkheid eener afwijking niet zouden kunnen toegeven. De exakte natuurwetenschappen ontzenuwen echter die opmerking gemakkelijk. De eenvoudige waarheid: 2 × 2 = 4 vertoont zich namelijk in den geheelen wereldbouw; de schepper heeft ze in acht moeten nemen, toen hij de wereld “schiep.” Sterre- en wiskunde bewijzen het. De onsterfelijke Engelsche natuurkundige Newton heeft aangetoond, dat de oorzaak, die den losgelaten steen dwingt om op de aarde te vallen, in de aantrekkingskracht dezer laatste moet gezocht worden; hij heeft verder nog bewezen, dat het dezelfde aantrekkingskracht is, die de maan in haar baan houdt, aarde en planeten aan de zon ketent, de dwaalsterren om de zon voert in ellipsvormige banen. Newton heeft deze wet der aantrekkingskracht ontdekt; hij heeft aangetoond, dat de wet zoo zijn moet als zij is. Dat nu deze wet alzóó zich aan ons oog vertoont, berust op de wetten van ons denkvermogen; waren dezen anders, ware naar onze denkwetten 2 × 2 = 4 niet zoo, en had de “schepper” naar deze denkwetten niet “geschapen,” dan zouden wij de wet der aantrekkingskracht niet kunnen erkennen, de harmonie der hemelsche bewegingen zou voor onze geestelijke aanschouwing niet bestaan, - maar in plaats daarvan disharmonie, een fout in de logika. De “schepper” heeft derhalve het zonnestelsel naar onze denkwetten gebouwd.’ | |
[pagina 156]
| |
Juist. De mensch schiep God naar zijn beeld. Een Kamper theoloog kan er niet ronder voor uitkomen, dat hij in zijn dogmatieken waan, zijn God op 2 × 2 of water en brood heeft gezet en hem nu kan dwingen, te handelen naar zijn kleine formulen en begeerten - alias wetten. Ziehier andermaal een raakpunt der uitersten. Doch nemen we deze laatste zinsnede van dr. Th. niet in den ondeugendsten zin. Hij meent het zoo niet. Jammer echter, dat geen der beide soorten van Nihiltheologen schijnt te bedenken, dat zij beiden doen gelijk een wiskunstenaar, die sijfergroep op sijfergroep bouwende, eindelijk zich verbeeldt, dat hij werelden en geen abstrakties knutselt. Onze dokter nu knutselt postulata. Hij kan niet gelooven, welk een merkwaardig wandelend postulatum hij is in ons oog.
‘In dezen zin moeten wij zeggen: het kan niet anders zijn dan het is, de schepper heeft naar onze logika gearbeid, geschapen. Maar daarmede zoude nog niet bewezen zijn, dat dezelfde denkwetten ook haar toepassing hebben gevonden in den bouw der geheele natuur; want ons zonnestelsel is maar een heel klein, in 't niet verdwijnend drupje in den oseaan des Heelals. De hedendaagsche wetenschap gaat echter gelukkiglijk ver over de grenzen van ons zonnestelsel. Met den verrekijker ziet men aan den nachtelijken hemel een groot aantal twee aan twee zeer digt op elkander gedrongen sterren, die daarom paarof dubbelsterren genoemd worden. Men heeft er daarvan 6000 tot 7000 ontdekt.’
Dat noemen van getallen, in een geval als het hier vermelde hemelverschijnsel, verdient meer dan één uitroepteeken. Het moet bespottelijk genoemd worden vooral in wetenschappelijke mannen, dat zij, met het teleskoop blikken werpende in het hemelruim, het aanschouwde onder sijfers meenen te kunnen brengen. Een sijfer, elk sijfer, elk getal is een bespotting van het talloos hemelheir. Mensch, wie gij zijt, bind toch minder uw God aan uw sterfelijke banden!..
‘Deze sterren vertoonen meerendeels bewegingen, die ons het bewijs opleveren, dat er fiziek verband in bestaat. Bij sommigen is duidelijk in den loop der jaren een wentelende beweging waargenomen en heeft men het tijdsverloop kunnen bepalen, waarin die sterren om elkander wentelen. Bij de meesten echter kon dit, tot nu toe, niet, omdat de duur van den omloop zeer groot is en onze waarnemingen nog slechts over 80 of 90 jaar loopen. Deze wenteling van telkens twee zonnen om elkander heeft natuurlijk naar een vaste wet plaats; waarneming en berekening toonen aan met een zekerheid die alle dwaling uitsluit, dat deze wet geen andere is dan de door Newton ontdekte wet der zwaarte. De “schepper” heeft derhalve, ook in gindsche diepten van het wereldruim, stipt naar onze denkwetten gewerkt; hij was onder- | |
[pagina 157]
| |
worpen aan de waarheid: 2 × 2 = 4, en gelijken bij gelijken opgeteld geeft gelijken, en hoe de grondwaarheden, waarop onze denkwetten steunen, verder heeten mogen. Want in gindsche verre streken des Heelals, op plaatsen van waar nooit een boodschap tot ons gekomen is, noch komen zal, zullen de denkende wezens, als zij er zijn, aan dezelfde wetten moeten gehoorzamen, die in de ons omringende Natuur als gegrift staan. Deze noodzakelijke gevolgtrekkingen laten zich alleen dan aangrijpen, wanneer bewezen kan worden, dat wij menschen op onze aarde met geheel andere denkwetten onder de gegeven natuurlijke omstandigheden zouden kunnen bestaan -: een horde waanzinnigen in een onmetelijken, kunstvollen tempel! Op deze overeenstemming der menschelijke denkwetten met die, welke ons uit de natuur verlichamelijkt tegenlichten en op de overeenstemming van beiden door het gansch Heelal, is tot nu toe te weinig gelet. Wij zien hier een geestverwantschap, die oneindig verder reikt dan de door Darwin bewezen bloedverwantschap der organische wezens op aarde, - een geestverwantschap, die rotsvast staat in den storm der tijden, in het ontstaan en verdwijnen der werelden van den ontwikkelingsstrijd der Natuur. Zeer treffend zegt Oerstedt, er op wijzende dat de denkwetten natuurwetten en de natuurwetten denkwetten naar ons en geen ander denkvermogen zijn: “dat de natuurwetten ook de wetten des verstands zijn, wordt vooral daardoor bewezen, dat wij, door denken, uit bekende natuurwetten andere kunnen afleiden, die wij werkelijk in de ervaring terugvinden en dat wij, waar dit niet het geval is, ontdekken te dwalen in onze gevolgtrekkingen. Hieruit blijkt ten klaarste, dat de denkwetten naar welke wij redeneeren, ook in de Natuur als zoodanig gelden.” Onze denkwetten zijn alzoo in de geheele Natuur geldend; niets wijkt daar af; niets komt met haar in strijd; waar slechts kan gedacht worden, daar geschiedt het naar de wetten, die ons beheerschen. Dat een hond denkt, overlegt, is zonder twijfel; hij volgt dezelfde denkwetten als de mensch; of het puntdiertje denkt, weten wij niet, wie zal het onderzoeken? Maar denkt dit beestje, dat met zijn millioenen een kubiekvoet beslaat, het moet dan zijn naar onze denkwetten. In dezen zin is de logika de beheerscheres der Natuur; de geheele wereld is niets anders dan een verlichamelijkte logika, overeenstemmend met onze logika. Deze natuurnoodzakelijke logika nu wordt op geringen trap van ontwikkeling gehouden voor goddelijke wijsheid, almagt, voorzienigheid; aldus verminkt, wordt zij als attribuut van God aangemerkt. Langs dezen weg meent men tot de kennis te geraken van een “hoogst wezen,” waarvan reeds Pascal zeide, dat, indien het er is, het tot ons in geen betrekking staat, en waarvan Voltaire meent, dat wij niet den minsten grond hebben, niet het geringste houvast tot de kennis er van. De mensch, tot op zekere hoogte in het bewust bezit van logika, is daardoor den onderstelden God gelijk; hij heeft meer of minder gelijke eigenschappen met hem; hij is | |
[pagina 158]
| |
“Gods evenbeeld,” gelijk God het evenbeeld der Natuur is: beiden zijn niet anders dan evenbeelden der Natuur.’
Deze weerzin tegen God is niet nieuw. Het verdient echter de opmerkzaamheid van den wijsgeer, hoe die weerzin, bij mannen als dr. Th., schijnt toe te nemen met de schoonheid en den rijkdom en de majesteit en de geestverwantschap, die zij in het Heelal ontdekken. Dit is de eenige afwisseling die wij in dien weerzin waarnemen, sinds de mensch zijn historie schrijft. Ik wil niet twisten met hen over de prioriteit van het ei of de kip. Maar hoe schooner tafereelen zij ontrollen van de verborgenheden der hemelen, hoe ernstiger en sterker het gevoel ons dwingt tot de vraag: ‘vanwaar die wonderbare bezieling?’ Gewoon of weinig ontwikkelde menschen, als duizenden met mij zijn, noemen die ontroerende Mysterie: God. Nog steeds zijn we onbewust van het intellektueele of moreele of theogenische kwaad, dat wij dusdoende plegen. Waarom wil de dokter het niet hebben? Staat deze benaming, deze uitstorting van al ons kinderlijk gevoel, van al ons geloof, onze hoop, onze liefde, ons gebed - staat zij onze verdere ontwikkeling op natuurgebied in den weg? Zal zij aan de wetenschap, aan de zedelijkheid, aan het staatsleven schaden? Neen immers. Het verlangen om meer te weten is er sterker door; de standvastigheid en onverschrokkenheid, in de vorschingen op het onbekend gebied der Natuur, zijn er door gewijd; de onderzoekende geest van dit Godsgevoel doordrongen, acht zijn doel geheiligd en is stouter bij elke schrede op het onbekende. Maar gelijk alles zijn natuurlijke grenzen heeft, zoo ook deze afkeer van God. Dr. Th., in zijn pogingen om dat gevoel tot een waan te herleiden, vervalt tot het bijgeloof der natuurnoodzakelijkheid, gelijk de orthodoxe godgeleerde in het bijgeloof van goddelijke willekeur; beide despotisme des hemels. De tijd is niet ver meer, dat de verschijning van een komeet dr. Th. evenzoo in de engte zal drijven als zij den orthodoxe benauwt en de vraag zal ontstaan, waar het bijgeloof vreeselijker zich vertoont: in het despotiek kerkgeloof of in de afgronden des ongeloofs. Zijn onze longen, van nature, ongeschikt om de lucht in te ademen, die niet tot onzen dampkring behoort, alzoo onze hersenen om al de verschijnselen te verklaren, de geheele wereldkonstitutie te vatten. Nu wil ik van broodnijd, van troon- en kroonbejag niet spreken. o, Als er ijverzucht bij den schepper Thomassen in het spel ware!.. Rafaël zeide: ‘Uw aanzijn schept zijn licht alleen uit Gods vermogen.’ Maar Lucifer antwoordde: ‘Ik wil op een karos van wolken, hoog en snel
Gevoerd door lucht en licht, met bliksemstraal en donder,
Verbrijzelen tot stof, wat boven of van onder
Zich tegen ons verzet, al waar 't den veldheer zelf!’
| |
[pagina 159]
| |
Er is veel schijn tegen dr. Th. Onwillekeurig denkt hier de Nederlander aan den aanval van mr. S. van Houten op het staatsbeleid van den heer Thorbecke. Thorbecke is in Nederland, voor vriend en vijand, de grondlegger onzer grondwettige regten en vrijheden, een der edelste en stoutste staatshervormers, die het vaderland heeft voortgebragt; de man die in ons burgerlijk leven, als element van landsregeering, een geest heeft gebragt die niet vergaat met zijn naam; die niet verdwijnt op het verneinend woord van den heer van Houten. Toch is het mij meer en meer duidelijk, hoe deze heer het er op toelegt, ons te doen gelooven dat Thorbecke een mythe is. Elke Homerus heeft zijn Zoïlus gehad en elke God zijn Lucifer. Zoo ligt als het volgens genoemden heer van Houten gaat, burgerregten te scheppen uit een chaos van anarchie, of dwingelandij, zoo ligtvaardig mag men die schepping vonnissen. Zoo ligt ook valt het volgens dr. Th. werelden te voorschijn te roepen en te bevolken. 't Is maar een vraag van tijd, zegt de dokter. Want, goede hemel! wat beteekent dat nu ook, zoo'n ster, zoo'n zon, zoo'n zonnestelsel! Als de dokter er maar even naar kijkt, of uitspreekt: 2 × 2 = 4, dan zit een en ander pasklaar en vast en dat rolt zoo in eeuwigheid op de katrollen onzer denkwetten. Het kan niet anders zijn, zegt de dokter. De werelden spreken zoo van zelf als een bergketen, als een berner alpentop, wat zeg ik! zij zitten in elkander als een berner horloge.... ‘Wie is het,
Zoo vraagt onze Vondel Wie is het die zoo hoog gezeten,
Zoo diep in 't grondelooze licht,
Door Tijd noch eeuwigheid gemeten,
In zich bestaat?’
‘Wie is het? Noem, beschrijf ons hem
Met eene serafijnen veder -
Of schort het aan begrip en stem?..’
Ik wil gaarne belijden, ook en vooral met het boekje van dr. Th. in de hand: ‘Nooit uitgesproken, noch te spreken:
Vergeef het mij. Scheld het mij kwijt,
Dat geen verbeelding, taal of teeken
God melden kan.’
Wat men niet vatten kan, dat sijfert men niet weg en wat men niet uit kan spreken, dat vloekt men niet. Zoolang de mensch zijn persoonlijk zelfbewustzijn er niet toe brengen kan, zich zelf weg te denken, zoolang heeft hij geen regt, dit te beproeven met Gods geest, die van eeuwigheid het Heelal bezielt. Het is gelijk Locke zegt: indien gij de werkingen van het denkend beginsel, dat in u is, niet kunt | |
[pagina 160]
| |
begrijpen, verwonder u dan niet, dat gij de werkingen niet kunt begrijpen van dien eeuwigen geest, die alles gemaakt heeft, die alles bestuurt en dien de hemel der hemelen niet kan bevatten. (D. Burger, Locke's bewijs voor het bestaan van God.)
‘Wij zagen, dat nevens de denkwetten van het menschelijk begrip geen andere kunnen worden aangenomen in het onmetelijk rijk der Natuur. Deze eenheid van begrip door het gansch Heelal stemt overeen met de eenheid van den fizieken bouw, van het grondplan, waarnaar al wat bestaat, is geordend, gegroepeerd, ingerigt. Het harmonisch samenstel, dat wij in 't kleinste bloempje, in het mosje aan de rotshelling erkennen en bewonderen, vindt ge evenzoo in stergroepen en zonnestelsels weder. Het eene is niet merkwaardiger dan het andere; klein en groot zijn betrekkelijke begrippen, die door ons in de Natuur gebragt, maar haar eigenlijk vreemd zijn. Het kleine en onbeduidende komt er even goed tot zijn regt als het groote en het veelomvattende. Als men bewonderend stilstaat bij de harmonie der hemelkringen, en in gedachte de eeuwige wettelijkheid in den loop der sterren gadeslaat, dan gevoelt men zich zeker meer opgewekt, dan wanneer men een kleine bloem beschouwt als zij haar kelkjen opent; maar de Natuur zelve bleef zich gelijk; het een is niet wonderbaarder, niet bewonderenswaardiger dan het ander. Het ontstaan der werelden is evenzoo natuurlijk, evenzeer een geval van natuurlijke noodzakelijkheid, als het ontstaan eener plant gelijk wij dagelijks waarnemen. Het is slechts onze fizieke zwakheid, onze kortstondigheid, die ons doet verstomd staan op de gedachte aan dat eerbiedwaardig verleden, waarin het proces der wereldvorming werd geëindigd, terwijl wij de wordende plant onverschillig voorbijgaan.’
Hier bevind ik mij, tot mijn verbazing, ruimer en vrijer van opvatting dan de schrijver zich vertoont. Ik ben n.l. van meening, dat bedoeld proces nog altijd aan den gang is - en blijven zal. De voortgaande werkzaamheid der Natuur veroorlooft ons niet, aan te nemen, dat het worden van werelden zou opgehouden hebben. Als wij met de stoutheid van dr. Th. van eeuwigheid spreken, dan is daar geen plaats voor een punt des tijds, waarin de wereldvorming stilstaat. De ‘grijze voortijd’ is geheel een denkbeeld, aan onzen korten duur op aarde eigen. Tot bewustzijn gekomen, zoekt de mensch naar het tijdstip, waarop zijn geslacht ontstond, en hij ontdekt een stip aan den gezigteinder, en noemt die het grijs verleden, maar daar achter ligt altijd, altijd nog ruimte, nog tijd: gelijk de Natuur geen groot en klein erkent, alzoo de eeuwigheid geen oud en jong! Ik had van dr. Th. gewenscht, dat hij uit deze grootsche waarheid die poëzie had willen putten, die voor zijn atheïstische abstrakties zoo onmisbaar is, die er eerst het regt van zijn aan schenkt. Al wien de opvoeding van | |
[pagina 161]
| |
den mensch, in verband met de geschiedenis der opvoeding van het menschdom door God, regt ter harte gaat, verwijlt zoo gaarne bij de zielverheffende gedachte, dat alles in het Heelal jong is en krachtig en dat in deze eeuwige jeugd een bronwel ligt van levenspoëzie in 's menschen raadselachtig bestaan op aarde. Maar de dokter kent niet, of wil niet erkennen, het heilig regt en de saprijke, voedende vruchten van het wetteloos element: verbeeldingskracht; welligt - omdat zij lacht met zijn konstitutie; hij kan haar liefelijk scheppingsvermogen, dat als een schoone maar edelgeboren vrouw geen wet eerbiedigt en nogtans zoo weldadig regeert, niet verdragen. Deze fee schept werelden en zonnen, licht en leven, waarin geen zwaartekracht, geen inertie, geen 2 × 2 gelden; waar niets geldt dan 's menschen gelukzaligheid. o Wanneer de dokter eens eenmaal zal gekomen zijn aan den eindpaal zijner nasporingen in het rijk der tafel van vermenigvuldiging, dan hoop ik, dat hij zich zal gaan toeleggen op de studie der beginselen, waarnaar de verbeeldingskracht arbeidt en bestuurt. Op een wel aangenaam pad zal hij dan schoone scheppingen, paradijzen zien, - tot zijn verrassing zal hij ontwaren, dat er een goddelijke magt is, die met zijn vaste wetten spot - doch is het voorzigtig den man met het zwaard der chemie, met de voetangels der aantrekkingskracht af te zenden op de geliefde.. welligt knevelt en kerkert hij ook haar....?
‘Van groot en klein vinden wij in de Natuur geen grenzen. De kleinste dieren, die wij met onze mikroskopen nog kunnen waarnemen, bezitten een, tot vruchtbaar leven toereikend, organisme; zij hebben gevoel en een eigen wil. Wij zien er infusoria zich bewegen; zij bezitten dus bewegingsorganen in een lichaamsgestel, dat aan een wil gehoorzaamt. Niets verhindert ons, aan te nemen, dat de kleinste voor ons waarneembare levende wezens reusachtig groot verschijnen voor andere, die aan ons oog ontsnappen. De onmogelijkheid ligt hier alleen in de menschelijke beperktheid. Betrekkelijk groot en klein als al de begrippen van ruimte zijn, alzoo die van tijd. Beperktheid en gewoonte spiegelen ons ook hier een grens voor, die inderdaad niet bestaat. Een sekonde is een stellig begrensd deel des tijds, zoo goed als een eeuw; maar - hoe ongewoon de meeste menschen deze bewering zullen vinden - de kleine spanne tijds eener enkele sekonde is genoeg ter verwezenlijking van een reeks ontwikkelingen, die in aantal en verscheidenheid mogen worden vergeleken met die, welke in de geschiedenis der menschen zijn aan te wijzen. Dit kan niet worden tegengesproken; ja, indien wij met toereikend verscherpten lichamelijken en geestelijken blik de Natuur konden vergelijken met onze geschiedenis, wij zouden haar daar verwezenlijkt vinden. Geen enkele onzer natuurwetten belet aan te nemen, dat overal op den aardbol de ruimte van een speldeknop en de tijd eener sekonde een | |
[pagina 162]
| |
wereld van vormingen en een reeks van veranderingen omvatten, waarvan de verheffende studie honderdduizenden jaren eischt, terwijl de verkregen uitkomsten zoo talrijk kunnen zijn, dat de geheele oppervlakte der aarde, met papier bedekt, niet toereikend zou zijn om ze er op te schrijven! Den invloed, dien toestand en samenstel onzer zinnen uitoefenen op onze natuurbeschouwing heeft de groote filozoof, Karl von Baer, zeer leerzaam aangetoond. Hij stelt de wereld voor gelijk zij zou voorkomen aan iemand, wiens zielswerkzaamheid eenige duizendmalen sneller of trager ware dan thans. Nemen we eens aan, dat de indrukken, die wij door middel onzer zinnen ontfangen, duizendmaal langzamer elkander opvolgden dan nu werkelijk het geval is en dat over 't geheel ons leven in die verhouding trager verliep, terwijl nogtans de som aller uitwendig werkende momenten dezelfde bleef, dan zou de Natuur er geheel anders uitzien. Wij zouden de zon als een gloeiende streep aan den hemel zien staan, gelijk een vuursirkel die door een snel draaiende brandende kool wordt voortgezet. Wij zouden nimmer te weten komen of de zon een lichtende bol of een bandvormige streep is. Van de sterren zouden wij niets zien, want het zou altoos dag zijn. De plantenwereld om ons heen beschouwende, zouden wij haar groei onmiddelijk waarnemen; geen van de levengevende krachten in de zaadkorrel zou aan onze waarneming ontsnappen. Wij zouden het gras zien groeien. Een enkel menschenleven zoude toereikend zijn om de gedaante van het grootste deel der aarde veranderd te zien. Nemen wij daarentegen aan, dat het geheele gewaarwordingsvermogen des menschen honderdmaal sneller werkte dan nu. Een mensch, die nu 85 jaar oud wordt, zou dan slechts een leeftijd van 10 maanden bereiken. Met verbazing zou hij, als hij 's winters geboren ware, aan den avond zijns levens van de sneeuw- en ijsmassaas gewagen, die hij in zijn jeugd had gezien. Met ontzetting zou hij denken aan den hoogen leeftijd dien een boom, ja een struik bereikte. Denken we ons levensverloop nog sneller, een dag b.v., waarbij dan de som der gezamenlijke zinnelijke waarnemingen dezelfde bleef. Dan zou de mensch van snelheid in de eigenlijke beteekenis weinig ondervinding hebben. Hoe traag zou hem de afgeschoten geweerkogel toeschijnen in zijn vaart naar het doel! De wisseling der saizoenen zou hem ontgaan. Van groei en ontwikkeling in de hem omgevende organische Natuur had hij geen besef. Een grashalm zou, naar zijn wijze van zien, een onmetelijk hoogen ouderdom bereiken, want al bestond zij maar één jaar, dan zou dit reeds 365 menschenleeftijden zijn, terwijl toch nu de geheele wereldgeschiedenis geen 100 menschenleeftijden omvat. Gaat men echter nog verder en denkt men onder bovengestelde voorwaarden, het menschelijk leven één minuut, dan zou de Natuur wederom geheel anders zich voordoen. Gelijk nu de groei van een boom jaren en tientallen jaren zich voortzet, zoo zou men dan stilstaan voor den groei der kleinste plantencel. Wiens ver- | |
[pagina 163]
| |
stand zou onder zulke toestanden voldoende zijn om ook slechts één natuurwet door waarneming te ontdekken? Zoo zien wij dan dat de geestelijke vooruitgang der menschheid onverbrekelijk is verbonden met een bepaalde werking zijner zinnen, zijner bevatting; maar deze werkingswijze, gelijk zij thans bestaat, is aan ons geslacht niet verleend; zij heeft niet anders kunnen zijn. Noch aan goddelijke barmhartigheid, noch aan goddelijke goedheid behoeft de mensch het te danken, dat zijn bevattingsvermogen niet honderd, duizend, tienduizend maal sneller of trager is: het is, zooals het is, natuurnoodzakelijk. De mensch kan tegenover de Natuur niet anders zijn dan hij is; hij is in het midden der Natuur; een deel van haar; langs honderd, duizend wegen staat hij met haar in verbinding; hij kan zich evenmin aan haar terugwerking onttrekken, als de spiegel zich kan onttrekken aan de beelden, die hij terugstraalt. Als onze zinnen zoo zijn ingerigt, dat wij binnen een sekonde slechts weinig afzonderlijke indrukken kunnen opnemen, dan is dit zeker een onvolkomenheid; maar deze onvolkomenheid is noodzakelijk, volgens de wet der stof. De mensch kan in dezen zin niet volmaakter zijn, zonder dat sommige natuurwetten opgeheven of veranderd werden; wie echter één natuurwet opheft, heft ze, gelijk Feuerbach teregt opmerkt, alle op. Deze omstandigheid bewijst echter doorslaand, dat de mensch niet, zooals de godgeleerden beweren, vreemd en door een hoogere magt in de Natuur is geplaatst, maar dat hij een oorspronkelijk voortbrengsel, een natuurlijke noodzakelijkheid is. Evenmin als het in de magt der wolken staat, zich al of niet door de winden te laten voortdrijven, evenmin heeft de mensch zijn bestaan aan de genade van een hooger wezen te danken. De aarde moest veeleer, of zij wilde of niet, in den loop der tijden den mensch voortbrengen, zoodra de mogelijkheid daar was. In toekomstige miriaden van jaren zal zij nog andere wezens, welligt van hoogeren aanleg, voortbrengen; zij zal scheppend werkzaam blijven, gelijk zij dat nu is en altijd was. ‘Alle verschijnselen in het Heelal, zegt Cabanis, waren, zijn en zullen altijd blijven de gevolgen van eigenaardigheden der stof of der wetten die haar regeeren. Van Helmont noemt de wereldorde, de wetten waaraan de stof gehoorzaamt, de orde Gods. Ook Buffon was de overtuiging toegedaan, dat de Natuur uit zich zelve noodzakelijk voortbrengend werkzaam zijn moet. In zijn beroemd boek: Epoques de la Nature zegt hij: ‘Wanneer plotseling de voorhanden schepselen grootendeels verwoest werden, dan zouden nieuwe soorten ontstaan, daar de onverwoestbare, eeuwig werkzame organieke deeltjes met elkander zich verbinden en nieuwe lichamen voortbrengen zouden. De stof is steeds werkzaam. Zij brengt onafgebroken voort. Gestalten komen op en gaan onder in eeuwige wisseling om voor anderen plaats te maken. Reeds Toland wijst nadrukkelijk op deze eindelooze veranderingen. ‘Er is een voortdurende stofwisseling. Er is geen rust. Wat | |
[pagina 164]
| |
wij rust noemen is slechts een betrekkelijke onbewegelijkheid. Wat vast is wordt vloeibaar, het vloeibare wordt vast. De dieren, die wij vernietigen, dienen ons tot voedsel, wij zelf echter worden weer planten, lucht, aarde, water. Ook Diderot zegt in zijn droom van d'Alembert: ‘Alles wisselt, maar het geheel blijft. Individuen, buiten het al, zijn er niet; het eenig en groot individu is het al. Het leven is slechts een gevolg van werking en tegenwerking. Levend verrigten wij die handelingen als zelfstandig geheel; dood verrigten wij ze als stofdeel.
Ik was ondanks mij zelven voortgegaan met de gevolgtrekkingen van dr. Th., hier en daar zelfs met een gevoel van voldaanheid, met het bewustzijn dat ik waarheid las. Maar op de tijding mijner toekomstige omzetting in aarde en water houd ik van verrassing op. Hoe schooner de Natuur is, hoe heerlijker het Heelal zich voordoet bij de beschrijving er van door een Humboldt, Masius, Darwin, Thomassen, hoe meer mijn ziel zich haadt in dit wonderelement. Een innig gevoel van dankbaarheid, van eerbied, van afhankelijkheid, maar ook van kinderlijk vertrouwen maakt zich meester van mij. Groot is mijn tekortkoming om naar de maat dezer ontzachelijke gaven te leven. De verplichting, dit zoo volkomen mogelijk te doen, voel ik te meer mij drukken, hoe magtiger God uit het Heelal spreekt tot den mensch. De mensch gevoelt dan, - niet dat dit alles voor hem en om hem alleen zou daar zijn, - maar dat hij de vermogens heeft ontfangen om met bewustzijn van dit alles te genieten naar stof en geest; hij gevoelt dat het geschenk dier vermogens een stem tot hem is, die hij dient te verstaan. Het is de stem dier Almagt, wier alomvattende liefde alles in mijn bereik brengt maar mij ook de gevaarlijke magt verleent om dat alles te miskennen en te versmaden. Wonderbare menschelijke magt! Haar ernstig overwegende, besef ik, terwijl ik in dit boekje van dr. Th. lees, dat zóó een Kaïn mogelijk was op aarde. Hoe? Ik behoef niemand dank te weten? Ik zou zelfs bevoegd zijn om òf mijn aanzijn af te keuren òf misbáár te maken als 't mij niet geschonken ware? In één woord: de sterveling heeft een stem in Gods werkplaats? o, Ik heb het altijd gedacht en ik zeg het nu openlijk: wijsgeeren moeten met hun stelsel niet te voorschijn komen, vóór zij het goed begrijpen. Dan eerst mogen zij met grond waardeering verwachten, want deze wordt geboren uit regt verstand. Heine heeft teregt de opmerking gemaakt, bij gelegenheid van zijn satyre op het Hegelianisme, dat de wijsgeeren altoos klagen, niet te worden begrepen. Die klagt der wijsgeeren is zeker gegrond, daar zij voor henzelven niet streelend is. Hoe ontstaat de fout? Door duistere voordragt; door twijfelachtige uiteenzetting; de leerlingen passen het stelsel verkeerd toe; hun opvatting, geheel met zijn bedoeling in strijd, verrast den meester. Zoo erlangt dan zijn stelsel een strekking, die | |
[pagina 165]
| |
hij betreurt. Maar dit overkomt niet den bedachtzamen wijsgeer, die geheel één met zijn stelsel, er de poëzie ook van magtig is. Alleen hij nu, die de poëzie van zijn beginselen verstaat, begrijpt zich zelf, wordt begrepen, wordt gewaardeerd en heeft er aanspraak op. Hem verrassen de uitkomsten nooit; zóó streng, zóó nieuw, zóó scherp, zóó aanvankelijk teleurstellend voor duizenden menschen kan zijn filozofie niet zijn, zonder dat hij in 't eind allen met haar verzoent. Hij was ook met zich zelf verzoend, éér hij zich gaf. Hij verschijnt tegelijk met de poëzie van zijn stelsel en niets is zoo noodzakelijk. Zonder poëzie is alle leer dood. Zij zou de menschen ook dooden, als zij ingang vond; nu maakt zij slechts enkele slachtoffers, dezulken namelijk, wien de gave der poëtische aanschouwing niet wordt geschonken: zeldzame exemplaren trouwens, want de mensch is geboren dichter. Van dit standpunt beschouwd, had ik dr. Th. de wijsheid toegewenscht, zich vertrouwd te maken met de strekking zijner sluitredenen en de dichterlijke zijde van het naturalisme, alvorens een en ander voor te dragen. Met koddig mededoogen haalt hij de schouders op over de oirkonden der schepping naar de bijbelsche Genesis, maar waarlijk, de dichter dezer Mythe had met meerder regt den dokter tot het voorwerp zijner bezorgdheid mogen maken: maar Genesis gaf liever poëzie dan hooghartig medelijden. Men mag de scheppingsverhalen, hetzij die van onzen Bijbel, hetzij uit de Zend Avesta, hetzij naar de Edda nemen waarvoor men wil, maar wie zou willen loochenen, dat zij de rijkste dichtingen zijn, die de volkeren der aarde bezaten, die verstaat geen bezielende dichtkunst; en zij, die haar wetenschappelijke pretensien toeschrijven, weten niet, waarin de kracht dier dichtkunst is gelegen. Hij dan, die een ander scheppingsverhaal wenscht te geven, ook al is het, tot nu toe, wetenschappelijk juist, en bevestigd door de wijsbegeerte van vele Diderots en vele Schopenhauers, - maar de poëzie er van niet geven kan, een poëzie die bezielt en zelve een schepping is, een Heelal - die komt te vroeg. Hij is zijn leer niet bewust. Hij kan haar anderen niet ten eigendom maken; al wie dit heeft beproefd, want groot was altijd de menschelijke vrijmoedigheid, heeft zich steeds teleurgesteld gezien en gelukkig, want alle onrijpe leer is ongezond. Zoo is het met het inleidingskapittel, Welt und Gott; de wetenschappelijke kursus en het boekje mag degelijk heeten maar de poëzie er van, de onmisbare vrucht wier sappen ons verkwikken en verblijden moeten, is afwezig of zoo hard als een steen. Dan, wanneer ook deze Genesis van dr. Th. haar Eden kan aanwijzen; van een bevolking vertelt gelijk de zonen der goden en de kinderen der menschen; gastvrijheid verleent aan Gabriël, aan Rafaël; dreigende sombere lucifergestalten beschrijft met reinen dichtergloed, dan zal zij, maar niet eerder, regt hebben van bestaan. Eén verloren Paradijs, dokter! en ik zal uw trouwe discipel zijn! | |
[pagina 166]
| |
‘De Natuur blijft zich overal gelijk, zoo in het verleden, als heden en later. Niets vertoont zich buiten de Natuur, alles maakt er een deel van uit. Het denkbeeld van een boven de Natuur staand God is, gelijk Feuerbach zoo juist doet uitkomen, een anthropomorphiseeren, een vermenschelijken der Natuur. Zoover de mensch de Natuur kent, strekken ook zijn godsbegrippen. God, zegt Luther, is een blanko blad, wat er op komt te staan, hebt ge er zelf op geschreven. In den loop der eeuwen heeft de mensch de werkingen der natuuromgeving in zijn gemoed daarop aangeteekend en geloofde, naar dit troebel spiegelbeeld, aan een persoonlijk God. Toen Napoleon den beroemden sterrekundige, Laplace, vroeg, waarom hij in zijn onsterfelijke werken God niet vermeld had, antwoordde hij: ‘Sire! ik had die Hypothese niet noodig!’ Ook Humboldt in zijn Kosmos niet. Herder meende, dat God na zijn scheppingswerk zich zoo heeft teruggetrokken, dat Hij nergens te ontdekken is. Erg genoeg, zou men hierop kunen antwoorden, hoe weten wij nu dat Hij bestaat? Afgezien nog van de onmogelijkheid in 't algemeen het denkbeeld van een persoonlijk God toe te stemmen, zijn de bijzondere voorstellingen, die in elke godsdienst dienaangaande opgenomen zijn, dikwijls dwaas en kinderlijk. In de christelijke godsdienst b.v. wordt God eensdeels voorgesteld als het volmaaktste wezen, maar tegelijk worden er dingen van Hem verteld, die den denker doen glimlachen. Zoo b.v. de opwerpsels van vrije genade en eeuwige verdoemenis. Het dogma kan hier niet anders dan onze verontwaardiging opwekken. Want niet alleen laat het, door zijn eeuwige hellepijnen de zonden of ook maar het ongeloof van een b.v. twintigjarig leven, door eindelooze kwelling boeten; maar hierbij komt nog, dat deze bijna algemeene verdoemenis eigenlijk het gevolg is der erfzonde en alzoo van den eersten zondenval. Dezen val had Hij moeten voorzien, die vooreerst de menschen niet beter schiep dan zij zijn, maar hun bovendien een strik spande, waarin hij wist dat zij zouden vallen: want alles is immers Zijn werk en niets is Hem verborgen. Wij staan dus voor het geval, dat die God, die liefde en schuldvergeving predikt, ze zelf niet beoefent, veeleer het tegendeel: immers een straf die bij het einde aller dingen wordt voltrokken, en derhalve geen beterschap beoogt of afschrik van het kwade, is niets dan wraak. ‘Schuif de vrije genade op zijde,’ zegt Schopenhauer, ‘en de geheele opvatting van God schijnt dan te leeren, dat God de wereld heeft geschapen opdat de duivel ze halen zou, zoodat hij beter had gedaan, het heelemaal te laten.’ Bij Augustinus komt de zaak in abstractie op het volgende neer: ‘Een God schept een wezen uit niets, gebiedt en verbiedt hem en dewijl het hierin te kort komt, martelt hij het een geheele eeuwigheid door met alle denkbare kwellingen, tot welk einde hij dan lijf en ziel onafscheidelijk maakt, opdat de kwelling dan nimmer dat wezen zou kunnen dooden; o, arme kerel uit niets! die toch aanspraak | |
[pagina 167]
| |
hadt op uw oorspronkelijk niets zijn, welke retraite, die toch in geen geval zoo kwaad is, u regtens had moeten verzekerd blijven als erfregt. Tot dergelijke dwaasheden, als waarop hier de wijsbegeerte wijst, komt men noodzakelijk, zoodra men de oogen sluit voor de waarheid en een dwaling - het aannemen van een persoonlijk, wereldscheppend God - tot grondslag van beschouwing der dingen neemt. Overigens heeft het denkbeeld eener goddelijke eenheid, het Monotheïsme, veel later zich ontwikkeld dan het polytheïsme, de hypothese van meerdere goden. De inbeelding van bovennatuurlijke wezens is verder bevorderd, welligt ook veroorzaakt door droomen. Hiertoe behoort echter een zekere mate van verstandsontwikkeling; waar deze niet door een volk bereikt wordt, daar is ook geen voorstelling van een hooger wezen. Ook Herbert Spencer neemt aan, dat de vroegste vormen van het godsdienstig geloof in de geheele wereld daardoor zijn ontstaan, dat de mensch door droomen, schemerbeelden, en andere aanleidingen er toe gekomen is, zich als een dubbel wezen te beschouwen, een lichamelijk en een geestelijk; het geestelijke zoeken zij dan door geschenken en ceremoniën gunstig te stemmen. Ook werden de bijnamen of titels, die den grondlegger van een stam naar het een of ander dier of voorwerp gegeven waren, na lange tijdruimten somtijds voor de namen des werkelijken stamvaders aangezien en geloofd, dat hij als geest bleef voortbestaan. Van hier tot vergoding is dan slechts een kleine schrede. Toen Cortez op zijn togt naar Mexico de hoofdstad der Itzaex bezocht liet hij er zijn paard achter. Het duurde niet lang of dit werd goddelijke eer bewezen, waarna een afgodsbeeld in de gedaante van een zittend paard werd opgerigt. In het jaar 1697 vond Urdua daar nog een knook, die voor een van Cortez paard doorging en als relikwie vereerd werd. Vrees, vereering en dankbaarheid, gepaard met een kleine dosis verstand, zijn de oorzaken der godsdienst. Bij de Mexikanen was Tlaloc de God der wateren; hij zond vocht of verdorring, vruchtbaarheid of hongersnood, ziekte of dood. Zijn afgezant was de God der winden, Quet Zalcoatl. Natuurlijk deden de priesters het hunne om de domheid des volks te bevorderen; dit geldt zoo voor de nieuwe als oude wereld. Dat de straks vermelde oorzaken van het ontstaan des geloofs aan bovennatuurlijke goede en booze wezens, de waren zijn, kan men ook daaruit opmaken, dat de oudste volken aan hun nationale helden goddelijken oorsprong toekenden. Dit wangeloof klimt tot in de hoogste oudheid op. Afgezien van meerder voorbeelden dezer soort uit de algemeene geschiedenis, zij hier nog herinnerd aan het opschrift van den blauwbazalten sarkofaag uit de pyramiden van Mykerinus, die helaas op de reis naar Europa aan de Spaansche kust met schip en al gezonken is: ‘Zalige koning Menkera, eeuwig levend, van den hemel afstammend | |
[pagina 168]
| |
kind van Nutpe, zoon van der goden moeder, welbeminde van Seb, moge zich over u uitspreiden uw moeder de godin des hemels, zij die den hemel uitspant; en u schenken aan den God, die uw vijanden vernietigt! (osiris) koning Menkera! Eeuwig levende!’ Dit opschrift is in elk geval veel ouder dan de oudste bijbelverhalen. De eerste voorstelling, die de menschen van goden zich maakten, waren onvolmaakt, gelijk hun voorstellingen in 't algemeen, de vrees dreef hen mettertijd in het monsterachtige. David Hume zegt zeer treffend: ‘De aanbidders van een God streven er naar, zich door alle kunstgrepen in zijn gunst te dringen. Uitgaande van het beginsel dat hij zoo gaarne geprezen en gevleid wordt als zij zelf, sparen zij lofverheffing noch overdrijving in hun toespraken aan hem. Naarmate de menschen meer door nood en vrees in het nauw worden gebragt, vinden zij steeds krasser vleipraat uit en zelfs hij, die zijn voorgangers in het opeenstapelen van verheerlijkingen zijner goddelijkheid overtreft, zal zeker door zijn opvolgers in nieuwere en nog meer pompeuse praedikaten der lofprijzing in het donker raken. Zoo gaan zij voort, tot zij aan de oneindigheid zelve komen, waar echter geen voortgang meer is. Ofschoon volgens de oirspronkelijke begrippen van gewone menschen de Godheid een beperkt wezen is, omdat zij haar slechts beschouwen als de bijzondere oorzaak van gezondheid of ziekte, overvloed of gebrek, geluk of tegenspoed, zoo schijnt het toch zeker, dat het volk wanneer het hoogere begrippen worden bijgebragt, het voor gevaarlijk houdt, die af te wijzen in Gods naam. Wilt gij beweren, dat die godheid in haar volmaaktheden beperkt en eindig is, een begin heeft en een einde? Zij zeggen er geen ja op; daar zij 't veiligst achten met de hoogste lofliederen in te stemmen, trachten zij door huichelarij en kunstmatige verrukking zich bij haar bemind te maken. Tot bevestiging hiervan leert de ondervinding, dat in zulke gevallen de toestemming van gewone menschen slechts met den mond geschiedt en dat zij niet in staat zijn om die verheven eigenschappen, die zij der godheid toekennen te begrijpen. Hunne eigenlijke denkbeelden zijn, ondanks hun hoogdravende woorden, nog even armzalig en bekrompen als altoos.’ Als karakteristiek tot deze uiteenzetting van den trotschen denker kan dienen, dat sjineesche bonzen hun afgod, waarvan zij vergeefs door gebed en smeeking de vervulling van den een of anderen wensch hebben gevraagd, geeselen en met slijk werpen. De God, die ons niet helpen kan of wil, zeggen zij, verdient in ieder geval slaag. Inderdaad een mooi denkbeeld van een God!... Uit de ervaring en door de ervaring weten wij van niets dan van de Natuur. De Natuur is voor ons het hoogste zijn; haar moeten wij dienen; haar voorschriften opvolgen, geheel in tegenspraak met de treurige filozofie der oude Duitsche godgeleerdheid, waarin het heet: ‘Daeromme so is de boze geest één met de natuere ende waer de natuere is overwonnen, daar is ook de boze geest overwonnen.’ Hoe | |
[pagina 169]
| |
de bekrompen schrijver van dit dolle tuig eigenlijk de overwinning van de Natuur zich voorstelt, laten wij daar; een feit is het, dat de Natuur niet kan overwonnen worden door bidden noch door vasten; maar dat zij was, is, blijft. Verstaat men, zegt Schopenhauer, onder den gebruikelijken term absolutum, datgene wat nooit ontstaan en nooit vergaan kan, maar waardoor al wat is, bestaat, dan behoeft men het niet in denkbeeldige ruimten te zoeken; het is zeer duidelijk dat de stof op al die vragen antwoord geeft.’
Ik stem met den schrijver van System und Geschichte der Natur veel dingen in. De Diapason onzer wederzijdsche bewondering hier op aarde staat wel wat hoog. Onze taal levert woorden, waarvan de beteekenis niet door ons ten volle wordt begrepen of gekend. Ik heb ook ernstig bezwaar tegen het woord volmaakt: wij weten niet, wat het is. Het is waar, dat er millioenen menschen zijn, wier voortreffelijkheid boven het dier ver te zoeken is. In de beschaafde samenleving, in de kringen waar men alleen op het beste en edelste was voorbereid, worden veel egoïsme, veel eeren ijverzucht gevonden, door een grenzenloos gebabbel vertolkt of vermomd. Onze tong is niet altijd het orgaan van edele geesteswerkzaamheid, wel eens het tegendeel. Wat Darwin en Feuerbach leeren, de Natuur gaf er steeds het regt toe; de voorzigtigste onder ons mogt zulk een stand van zaken vermoeden. Wij treffen onder ons, menschenkinderen, de gebreken en eigenaardigheden van het dierenrijk ruimschoots aan. Wat erger is, wij hebben onder ons bedriegers, lasteraars, ijdeltuiten en al die personagen, die de 32ste zondag van den heidelbergschen katechismus met toomelooze openhartigheid opnoemt. Het mag niet geloochend worden, dat het godsdienstig gevoel in godgeleerden waan is verbasterd; dat de godsdienst, in kerkelijk dogma ontaard, de liefelijke geuren harer eigen innige ontwikkeling heeft verloren en in haar schrikkelijke gedaanteverwisseling aan de samenleving veel kwaad berokkent. De aanblik van millioenen rookende, rummende, spuwende en vloekende individuen afgewend op een Indisch woud, welks eerbiedwekkende plantenweelde, vol leven en gloed en klanken, waarmee redelooze dieren het als bezielen, ons hart vervult met liefde en ontzag - zulk een vergelijkende aanblik is een ontzettende ontmoediging. Dat alles is veel te waar. Maar wat staat er in de schepping tusschen den mensch en God? Of als men van ‘God’ niets wil weten - tusschen den mensch en het hoogste? Er is geen scheiding in de schepping tusschen den mensch en het laagste - het is zoo - maar tusschen den | |
[pagina 170]
| |
mensch en het hoogste dan? Juist volgens een natuurleer, als die van Darwin en Quatrefages, mag de mensch niet als ultimatum worden gesteld in de organische schepping. Indien de mensch een natuurlijke noodzakelijkheid is in de keten der wezens, dan zij wij ook gedwongen om aan te nemen, dat hij het volmaaktst organisme niet zijn kan. Over myriaden jaren, zegt de naturalist, zal dat organisme ook veel heerlijker zijn. Maar over myriaden jaren, zegt diezelfde naturalist, zal onze aarde al nader en nader tot de zon moeten komen en in haar gloed vergaan. Hij stelt dus een zelfde tijdstip voor de verbranding van onze planeet en voor een verheerlijkten toestand van het menschelijk organisme. Wat is nu waarheid? Dr. Th. wijst met een in hem treffende verheffing van geest, die haast aan poëzie zou doen denken als hij geen ijsmensch ware, op de schoone toekomst, die de Indische Drawida's en de Nubiërs tegemoet gaan. Ik ben ook en zeer gaarne der meening toegedaan, dat nieuwe volkeren, Drawida's of andere, onze plaats zullen innemen en onze beschaving als uitgangspunt hunner ontwikkeling zullen bezitten en heilige boeken zullen opstellen uit onze edelen, onze onsterfelijken van geest. Het is een zielverheffende gedachte en ik dank er den schrijver voor. Maar doemt hij niet diezelfde schoongevormde, veelbelovende Drawida's en hun nakomelingschap tot schrikkelijker lot dan de voormalige bevolking der Zoutzee moest ondergaan? Ik geloof, dat hij niet genoeg met een zedelijke wereldorde rekent. Indien de zedelijke wereldorde niet verhevener moest opgevat worden, dan door vele mannen van wetenschap geschiedt, dan ware de Troglodiet met de knods minder gevaarlijk te achten voor de schepping, dan de geleerde van onzen tijd met de pen. ‘De dood, zegt dr. Th., bl. 308, is dit verschijnsel, hetwelk de persoonlijkheid opheft en vernietigt. Hoe dwaas dus, den lichamelijken dood te beschouwen als het begin van een bovenzinnelijken, persoonlijken voortduur! Het onzinnige dezer meening komt nog duidelijker uit als we ons afvragen, wat dan in dat zoogenoemd eeuwig leven worden moet van de kleine kinderen, van de idioten, van de wilden? Zullen zij welligt door een wonder op een hoogeren trap van ontwikkeling worden geplaatst? Zoo ja, op welken trap? Op de hoogte van beschaving van een Sokrates? Een Plato? Een Göthe? of slechts op het standpunt van een alledaagsch wezen? En verder: zullen de goede lieden ook door alle eeuwen op hun standpunt blijven - of teruggaan - of voorwaarts.’ Verbazen we ons over deze platte vragen niet. Zij druipen als ijskegels uit de noodlotslogika van onzen dokter. Eenmaal rekenende, enkel en alleen met de logika, kan besijfering op besijfering worden gebouwd en tot zulke vreeselijke abstraktiën kon nooit de wiskundige geraken als de naturalist wanneer hij bezig is, graven te bouwen. Noch onze met het dier gemeenschappelijke gebreken, noch onze met het dier niet gemeenschappelijke zonden mogen de maatstaf zijn | |
[pagina 171]
| |
om ons leven, onze bestemming in zedelijk opzigt te bepalen; of het regt geven om onzen geest te onderwerpen aan de tafel van vermenigvuldiging. De slechte geestestoestand van duizenden menschen kan een oogenblik doen twijfelen - maar mag niet voor altoos de idee eener verheven bestemming van den mensch uit onze ziel vagen als een droombeeld. Twijfel en vertwijfeling verdwijnen op de gezonde gehechtheid aan het persoonlijk bewustzijn. Theoriën en abstraktiën der logika, als die van dr. Th., hebben de werkelijke toestanden in haar voordeel; vaak steunt haar zelfs dat, wat wij goed noemen, omdat dit wel eens klein, bekrompen is. Soms ligt er meer grootheid van ziel in onze zonden dan in onze deugden. Deze schijnvoordeelen voor zijn redeneeringen verblinden den atheïstischen geleerde; zulke toestanden schijnen de gapingen in de quasi-sluitredenen aan te vullen. Maar de dichterlijke ziel in den krachtigen mensch raakt daardoor geenszins het spoor bijster. Zij is zich zelf bewust: hiervan en hiervan alleen wil zij verantwoording geven en vragen. Nu zegt de man van wetenschap: ‘al wie de physika niet door en door heeft bestudeerd, zoodat hij één is met haar, voor hem is haar zon niet opgegaan. Het is niet genoeg, dat gij van haar licht aan anderen een enkelen straal ontleent, gij moet zelf geïmbibeerd zijn van haar volle stroomen, dan eerst kent gij haar wezen en kracht. De moderne godgeleerde heeft wel wetenschap, heeft veel wetenschap, maar hij kent in den regel de physika slecht. Hij weet van haar alleen van hooren zeggen. Hij is er niet van doorweekt gelijk een dichter van dichtvuur of gelijk hij zelf van den gloed des Evangelies. Dezen laatsten gloed in zich beseffende en velen van zijn ambt beschouwende, die ook prediken en nogtans den gloed missen, zal hij het best de waarheid mijner opmerking beamen. Maar wat ik zeg, is de oorzaak dat hij halverweg op de helling blijft staan; boven hem de mannen der physika, die daar een tafereel van het heelal in al zijn inwendige en uitwendige werkingen duidelijk voor oogen hebben; beneden hem de mannen, die de wetenschap verdoemen en in het dal paleizen bouwen tot in den hemel maar die één zucht van den werkelijken dampkring wegblaast. Maar deze laatsten mogen bouwen, wat zij willen. Zij verdoemen de wetenschap, ergo hebben zij zich aan de dampkringen, die in de hemelruimten potdigt in elkander sluiten, niet te storen en maken zich een hemel van engelen en rivieren en kristallen van wat ben je me. Dit verstoort hun logika niet, want zij hebben ze niet. Maar de godgeleerde, die uit het dal is opgestegen naar het licht, dat hij over den bergtop zag gloren, hij moet voortklimmen, hij moet naar de bron komen, anders zal hij nooit met zich zelf verzoend worden.’ Maar indien deze zelfde physika en haar ijzeren logika slechts voor den mensch het beeld van Sais ontsluieren; indien straks de zon in | |
[pagina 172]
| |
haar volle kracht schijnt over een ontzettend knekelhuis, waar grijns op grijns licht te bleeken over ons zelfbewust leven en streven - om ons in het vallen van den avond een blik af te dwingen op het onthoofden der schepping - dan verliest deze veelgeroemde wetenschap, dat groote licht op den bergtop alle bekoorlijkheid niet alleen, maar jaagt angst en huivering aan. Dat is de roeping der wetenschap niet, haar naam is leven. En zoolang zij dien naam verdient is zij godsdienstig, héeft zij een krachtige poëzie. Deze poëzie is het medium, waardoor de wetenschap ons waarachtig eigendom wordt: zonder poëzie bezitten wij niets dan den waan der wetenschap: wij zijn er dan van geïmbibeerd, ja, gelijk een spons. Maar de mensch is geen spons. Hij is van meer dan graniet, van sterker dan metaal, hij is van geest, die tot geest maakt, al wat hij opneemt. De geleerde nu kent de chemische praeparaten en krachten en werkingen der stof, maar die van den geest kent hij niet. Des geestes half doorzochte werkplaats worde dan niet ontheiligd door wetenschap zonder poëzie, gelijk het rauw athéisme is. Ook de denker, dr. Th., heeft de sneeuwlijn overschreden. Hij heeft zijn denktroon gevestigd buiten 's aardrijks dampkring. Zijn lot is niet benijdenswaard, voorzeker! doch ook over hem waakt Gods liefde. Gelijk lentelucht en lentezon het bergijs doen smelten en de sneeuw der hellingen in vruchtbaarmakende beken doet stroomen door de dalen, zoo zal een dichter komen en de logische ijskegels en sneeuwgedachten doen smelten tot ontboezemingen en denkbeelden van een rein menschelijk gemoed. Ach, gelijk wij 't daar lezen en reeds vóór dezen zoo veelvuldig lazen en hoorden, is het weten niet zuiver menschelijk meer. Het leidt tot onverschilligheid voor zijn heillooze abstraktiën. Het behoort eindelijk noch tot de stoffelijke, noch tot de zedelijke wereldorde, maar tot het niet, want ‘eindelijk’ is het niets. En hoe staat daarbij de mensch? Wat is de bate zijner ziel van al zulk onderwijs? Onwillekeurig denken wij aan het volgend gesprek: (Adam offert met de zijnen aan God.)
Adam.
Son Caïn, my first-born! wherefore art thou silent?
Caïn.
Why should I speak?
Adam.
To pray.
Caïn.
Have ye not prayed?
Adam.
We have, most fervently.
Caïn.
And loudly, I
have heard you.
Adam.
So will God, I trust.
Abel.
Amen.
Adam.
But thou, my eldest-born, art silent still.
Caïn.
It is better I should be so.
Adam.
Wherefore so?
Caïn.
I have naught to ask.
Adam.
Nor aught to thank for?
Caïn.
No.
Adam.
Dost thou not live?
Caïn.
Must I not die?’
| |
[pagina 173]
| |
Ziedaar het beeld van den atheïst. Het was toch logisch, dat, na zulke antwoorden, Caïn door Lucifer zich zijn God zou laten ontnemen en Abel dooden.... Zoo is er dan in deze zonde des menschen ook geen nieuws onder de zon! Reeds de dichter der eerwaardige Genesis kende het aangeboren Luciferaat des menschen en de atheïst onzer dagen beoefent het nog elken dag. Want niet langs den weg onzer denkwetten wenschte ik tot de zekerheid van het bestaan van God te brengen. Niet omdat ik op intellektueel gebied wenschte te blijven met den atheïst, heb ik uit Leibnitz en Locke gesproken. Integendeel. Ik laat deze baan vrij aan elk die met Erdmann zegt: ‘zur Regel meines Lebens ist mir Nichts als meine Vernunft gegeben!’ Dit is ook het motto van het werkje, dat wij hier hebben besproken. Ik heb deze groote wijsgeeren vermeld om aan te toonen, hoe men denker, diep denker zelfs, zijn kan en in God gelooven. Maar voorts wenschte ik het liefst op de poëzie en de verbeeldingskracht, die andere scheppingsvermogens op aarde, te wijzen als de onuitputtelijke bronnen van verkwikking en troost tegen de ijzige stellingen van zulke geleerden en wijsgeeren, die te vroeg daarmede optreden. Laten Humboldt, Darwin, Feuerbach, Keppler elk, of allen te samen, een geheel nieuw wereldtooneel voor ons ontwikkelen; laten zij ons als in een spiegel doen zien dat wij niet begonnen zijn en niet eindigen kunnen; laat die aanschouwing ons in volle worsteling brengen met onze traditie - maar laat tegelijk de dichtkunst er haar beginsel en adem aan schenken en ons in het hart treffen, zoo volgt de verzoening op den voet en duizenden zijn gered. Dit is de waarachtige geschiedenis van elke rein menschelijke - zij het dan ook met ingezogen vooroordeelen strijdige leer. Zoo vreemdspreukig als het klinken mag, moet ik hier toch openlijk verklaren, dat ik van mijn eerwaarden, erg kalvijnschen, hardhandigen Heere, dr. A. Kuyper, als hij den leeftijd van zijn ouden vriend Methusalem mag bereiken, reeds nu de slagen op den preekstoel hoor dreunen, daar hij zijn hoorders de leerstukken inprent aangaande de groote daden der ijsmenschen, de oirkonden der tertiaire aardlagen, de geloofsartikelen van Darwin en Blumenbach. Hij zal dan veel minder dan nu atheïst zijn, want dat is hij nu: er schuilt veel meer atheïsme in het leerstellig kerkgeloof, dan de vrome vermoedt: hij zal homoeopatisch genezen. De ernstigste resultaten echter, door elke leer in haar rijpen staat onder het volk verkregen, zijn de vatbaarheid der menschen, de welwillendheid, waarmede zij haar ontfangen. En dit is de hoofdzaak. De geleerden, de wijzen der wereld zullen zich wel een pad maken, een weg banen door alles heen, maar de armen van geest moeten ook mede. Wel hem, die dezulken roert en treft. Hij zal hen leiden; met hen zal hij de wereld hervormen, herscheppen; zonder hen - of erger, in botsing met hen - zal hij met de beste leer ondergaan. Dit werk der verzoening, deze harmonie is de taak der dichtkunst. | |
[pagina 174]
| |
Voor zoo menig mensch blijven schoone tooneelen, verrukkelijke harmoniën een gesloten boek: dan niet meer. Ook de geringste wenscht in de schepping het schoonste te vernemen. Dien mensch kweekt en voedt gij niet door het schoonste van voor zijn oogen weg te nemen, maar door dit voor hem en hem voor dat schoone te ontwikkelen. Zij moeten niet gevoerd worden naar de katakomben der doode leerstelligheid, niet medegesleurd worden buiten de grenspalen, door God geplaatst om ons in het leven te behouden. Beide is lijnregt in strijd met de menschelijke natuur, met de eenvoudige eischen van het reine menschenhart. Het moet liefde hebben en hoop; het moet dichtkunst hebben en daarna wetenschap. De geleerde moge bedenken, dat wij kinderlijk zijn; dat hij vaak voor ons te hoog of te diep gaat. Wij moeten boven alles leven. Onze ziel moet leven. Wij zijn kinderen. Leer ons als kinderen. Het eerste leermiddel is gezang. Het kinderhart is ligt getroffen. Een kinderhand is gauw gevuld.
Kom, Jeremia! ik heb het eeuwig ijs der polen gevoeld: ik heb medegereisd in de noorderkringen van het denken; koester en stoof mij, eer ik onvatbaar worde voor uw heerlijken gloed en gij Schiller! zing voor mij: Da ihr noch die schöne Welt regiertet
An der Freude leichten Gängelband
Selige Geschlechter noch geführet
Schöne Wesen aus dem Fabelland
Ach, da euer Wonnedienst noch glänzte,
Wie ganz anders, anders war es da!...
Der Glückliche. Dem in des Volkes Stimme nog hell zurück tönte
Die Seele des Lieds;
Dem noch von auszen erschien, im Leben, die himmlische
Gottheit, die der Neuere kaum, kaum noch
Im Herzen vernimmt.
Hij zal mij een profeet zijn, die den glans en de heerlijkheid van onzen nieuwen tijd: zijn wetenschap, zijn kunst, zijn moed en kracht harmonisch weet te verbinden met de poëzie. Hij zal mij een Godsgezant zijn, die den vooruitgang van den modernen tijd weet met kunst en smaak te paren aan de eeuwige charïten van Griekenland met het volle goedvinden van dezen. Hij is onze held. Zonder deze heilige echtverbindtenis is een Welt und God van alle Schopenhauers een rauwe toon. aart admiraal. |
|