| |
| |
| |
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
De olijftak.
Bij Bengaalsch licht.
In den zomer van het jaar 1868 was het aantal badgasten in Wiesbaden bijzonder groot, en de toevloed scheen van dag tot dag toe te nemen.
Het was een warme avond in Augustus. Het had den geheelen dag geregend en er hing een zwoele onweerslucht. Doch langzamerhand begonnen de wolken voorbij te drijven en reeds schenen er enkele sterren op de dichte menschenmassa, achter het Curhaus neder. In de zalen, onder de veranda en aan den vochtigen kant van den vijver, golfde eene steeds aangroeiende menigte. De koning was dien middag aangekomen, om twee of drie dagen te Wiesbaden te vertoeven, en werd in het Curhaus gewacht. De zwart- en witte vlag wapperde vroolijk in het avondwindje boven de rijkversierde muziektent, van waar de vorst een ter zijner eere te ontsteken vuurwerk zou zien, terwijl de kapel van het garnizoen op de galerei der groote zaal was geplaatst; en toen de koning met zijn talrijk gevolg stipt op het bepaalde uur verscheen, klonk hem het: ‘Heil dir im Siegerkranz’ tegemoet.
Tegelijkertijd vloog de eerste vuurpijl van het eilandje in den vijver naar de sterren omhoog. In den bonten weerschijn van een bouquet van veelkleurige lichtkogeltjes bewogen de zwanen zich statig op het water heen en weder. Doch toen de zonnen en vuurraderen sissend en knetterend uit het water schenen op te komen, werden zij toch angstig en vlogen zij schreeuwend, onder een woest vleugelgeklepper, over het water heen en drongen zich bij den oever op elkander.
Een vuurwerk laat zich even moeilijk beschrijven als een levendig, druk gesprek, tintelend van geest en vernuft. De bonte sterren, purperen kogels en gouden pijlen staken schitterend tegen den donkeren hemel af, totdat zij eensklaps in het luchtruim verdwenen, nadat zij nu hier, dan daar een oogenblik slechts hun licht hadden geworpen op een groep, een boom, een struik of een menschengelaat.
Zoo was er ook een vluchtige glans gevallen op een aangezicht dat wèl verdiende gezien te worden. Weinig schreden van den waterkant stond een jong meisje, leunend op den arm van een krachtigen man. Een wijde, donkere mantel verborg hare gestalte, waarvan niets te onderscheiden viel, dan dat zij van middelbare grootte was. Haar fraaie hals was nochtans ongedekt, want een oogenblik te voren was de kap, die hoofd en hals bedekt had, afgegleden. Een rijkdom van blonde lokken viel zwaar op borst en schouders neer. Bij den eersten blik wist men niet recht wat eigenlijk haar gelaat zijn groote bekoorlijkheid gaf, doch bij een tweeden oogopslag bleek die in hare buitengewoon lange wimpers en hare fraai
| |
| |
gebogen lippen te bestaan. Van tijd tot tijd hief zij haar hoofd op, om haren metgezel eene glimlachende opmerking toe te fluisteren, en in die beweging lag eene volmaakte bevalligheid.
Onder het laatste nommer van het vuurwerk, eene schitterende zon, door sterren omringd, speelde het muziekcorps, dat tot nog toe luchtige dansmuziek had gespeeld, jubelend het lied: ‘Ich bin ein Preusse, kennt Ihr meine Farben?’
Onmiddellijk ging er een luid hoerra uit de menigte op; zij wuifden met hoeden en doeken en aller oogen richtten zich op de muziektent, waarin de koning vriendelijk dankend zijn hoofd boog.
Den man op wiens arm het jonge meisje leunde, voer een rilling door de leden. Zij drong zich dichter aan hem vast en fluisterde: ‘Ik wist wel dat het u zeer zou doen; wij hadden niet moeten gaan.’
Een ongeduldig hoofdschudden was het eenige antwoord. In hetzelfde oogenblik zeide eene stem uit een groep jonge officieren, die eenige schreden dichter bij het water stonden:
‘Dat domme volk! Welk een armzalig hoerra geroep; moet dat een demonstratie verbeelden? Zij moesten God danken voor de eer dat zij Pruisen heeten.’
Onmiddellijk daarop antwoordde eene welluidende stem zonder zich de moeite te geven haren klank te verzwakken: ‘Dat strekt de Nassauers tot eer; zij bewijzen er door dat zij Duitschers zijn! Als ik de koning was, zou ik zulk een gemakkelijke overwinning niet begeeren; mannen veranderen niet van vorsten als van kleeren. Trouw bovenal!’
Het jonge meisje drukte haren arm op dien van haren metgezel, een levendige blos steeg haar naar de wangen en hare oogen schenen de duisternis te willen doordringen. Alsof die oogen de kracht bezaten licht te bevelen, was eensklaps alles door Bengaalsch vuur verlicht; als een tooverland rezen het park, de vijver en de eilandjes in een groen licht gehuld, uit het donker op.
De menigte stond als vastgenageld bij het verrukkelijke tooneel, men hoorde nauwelijks een ademtocht door de van zachte muziek vervulde lucht.
Langzaam richtte het jonge meisje hare oogen als zoekend op de groep waaruit die stem was opgegaan; en zij ontmoette een blik uit een paar sprekende oogen, en dezelfde stem die een oogenblik te voren het woord ‘Trouw’ had uitgesproken, riep nu:
‘Ondine!’
In het volgende oogenblik was alles weder in nachtelijk donker gehuld.
| |
Tien flesschen champagne.
De table d'hote in het ‘Nassauer hof’ was afgeloopen en de eetzaal bijna ledig. Slechts aan eene zijtafel zaten nog om zeven uren een groep officieren, wien levenslust en rijnwijn uit de oogen fonkelden.
‘Kellner!’ riep een officier van de huzaren, die bijna te corpulent was voor zijn strakke uniform. ‘Nog een flesch sek!’
Zijn buurman hield zijn arm tegen, terwijl hij op zijn horologie keek. ‘Het is zeven uren; mij dunkt wij moesten nu ons logement opzoeken en toilet maken. Over een uur begint de réunie.’
‘Is het de moeite waard dat men er heen gaat, Wellenberg?’ vroeg een elegant jong mensch in politiek, wiens achtelooze houding zijne volmaakt geëvenredigde gestalte niet vermocht te bederven. ‘Wij zitten hier zoo goed! Kunt gij mij wat moois beloven voor de opoffering van dit dolce far niente?’
‘Ja, wat moois, wat schitterends, alles wat een hart begeeren kan. De réunies
| |
| |
zijn in geen jaren zoo schitterend geweest, en van avond zal het prachtig zijn, want iedereen denkt dat de koning er komen zal, hoewel ik uit een goede bron weet dat het niet gebeurt. Wij zullen er mooie meisjes en mooie toiletten zien, en als ge soms lust mocht hebben uit hengelen te gaan, Triefels, kan ik u benijdbare goudvischjes wijzen; maar dan zondt gij morgen niet heen kunnen gaan; want in éen avond vangt gij geen erfdochter.’
‘Wat geef ik om uwe erfdochters? Ik heb naar mooie meisjes gevraagd. Maar een balavond zou te kort zijn om een vrouwenhart te winnen? Dat is wat nieuws.
‘Don Juan!’ spotte Wellenberg.
‘Waarom gewed?’ riep Triefels, terwijl hij zijn fraaien kop in den nek wierp, opsprong en zijn half gevuld glas omhoog hield. ‘Zoek een van uwe schoonheden uit, wie ge maar wilt, en ik neem aan, eer het bal van avond uit is, haar jawoord te hebben. Lukt het mij niet, dan geef ik tien flesschen champagne! Ik heb er maar éene voorwaarde bij; de schoone mag niet geëngageerd zijn, noch publiek, noch in het geheim; die zonder ik uit.’
‘Wel zoo!’ plaagde de dikke huzaar.
‘Omdat de tijd al te kort is!’ antwoordde Triefels lachende. Misschien zou hij iets anders gezegd hebben, doch eer hij antwoordde, ontmoette zijn oog den blik van een officier die tegen hem over zat, die zijn overmoed scheen te verdubbelen. Het was een ernstige, bijna berispende blik geweest, en dat van een jongeling die den mannelijken leeftijd nog nauwelijks bereikt had, en die, evenals de meeste aanzittenden, de uniform van het in Wiesbaden liggende garnizoen droeg. Hij had geen deel aan het gesprek genomen en zeide ook, na den afkeurenden blik dien hij, onwillekeurig misschien, op Triefels geworpen had, geen woord. Zooveel te levendiger waren de anderen, met lachen, praten en applaudisseeren.
‘Top!’ riep Wellenberg, ‘wij nemen de weddingschap aan. Maar nu moeten wij de zaak goed overleggen, wij kennen al de dames hier vrij nauwkeurig, ik zal een lijst opmaken en rond laten gaan; heb ik er dan een naam op vergeten, dan kan die er bijgevoegd worden, tot duizend en drie zullen wij toch niet komen; zoodra de lijst voltallig is, schudden wij de namen door elkander in een bus en dan kan Don Juan om zijn godin trekken.’
‘Bravo!’
‘Vooruit dan maar! Hier is mijn notitieboek en een potlood.’
Terwijl Wellenberg schreef, en een paar minuten daarna het papier liet rond gaan, sloeg Triefels ter sluiks zijn overbuurman gade, en zijn volle lip trilde even onder zijn krullend kneveltje, toen de jonge man de lijst overreikte zonder haar in te zien.
‘O ho, Eckhardt! Geen spelbrekerij, dat gaat niet aan!’ riep zijn buurman.
Eckhardt trok, zonder iets te zeggen zijne schouders op.
‘Laat maar loopen,’ zei Wellenberg, met een luid ‘ter zijde;’ ‘wij zijn de jonge dame weer te lichtzinnig.’
Nu keek de jonge officier den spreker aan, en zeide:
‘Wàt blieft u, mijnheer von Wellenberg?’
Wellenberg lachte. ‘Ik zeg dat gij geen spelbreker zijn moet, Eckhardt. Maar - suum cuique! Ziet ge, al drink ik liever champagne dan zooals sommige luî, handgemeen te worden met oude en nieuwe klassieken, kan ik toch die spreuk nog voor u vertalen: Ieder diertje heeft zijn maniertje! Maar nu ter zake. De lijst is voltallig. - Kellner! Een schaar en een ledig aschbakje! - Zie zoo.’
Dat zeggende, vouwde hij de strookjes papier ieder afzonderlijk toe, wierp ze in het aschbakje en schudde ze door elkander. Terwijl hij het bakje met een plechtig gelaat omhoog hief, zeide hij met nadruk:
| |
| |
‘Eer gij het groote lot trekt, Triefels, moeten er nog eenige bepalingen gemaakt worden:
‘Vooreerst: Gij moet uw hof maken aan de schoone, die door het lot wordt aangewezen, ook al beviel eene andere dame u beter.’
‘Aangenomen,’ zeî Triefels.
‘Ten tweede: Gij geeft uw woord van eer dat gij, hoe de veldtocht ook moge afloopen, na het bal in de tweede restauratiekamer komt en ons uwe zegepraal of uwe nederlaag bekent.’
‘Goed; dat spreekt van zelf!’
‘Ten derde: In geval van uwe nederlaag worden de tien flesschen champagne onmiddellijk leeggedronken; slaagt gij, dan moogt gij zelf tijd en plaats voor het door ons te geven banket bepalen, maar wij moeten allen op de bruiloft gevraagd worden.’
‘Hei wat!’ riep Triefels, ‘de bruiloft? Waarom niet? Denkt ge dat ik al lust heb mij in een kooi te laten opsluiten? Een mooi ding!’
‘Ik dacht dat er quaestie was van het jawoord van een dame, ritmeester,’ zei Eckhardt bedaard.
‘Zeker; wat zou dat? De droom van een balavond; als men uitgeslapen is, is die droom vergeten. Een liefdesverklaring gekregen te hebben, is altoos een aardig souvenir voor eene dame, en het is niets meer dan schuldige dankbaarheid als zij haar “ja” daarop fluistert. Gij zet een gezicht alsof gij de grap een treurspel vondt, kameraad. Geloof mij, over een jaar of zes, beschouwt gij het leven en de vrouwen geheel anders dan nu.’
‘Triefels houdt een voorlezing ter ontwikkeling van de jeugd!’ spotte een van allen.
‘En vergeet er bij wat hij eigenlijk doen moet,’ zei Wellenberg, en hield hem het aschbakje voor.
Triefels hief zijn fijne vrouwenhand op, aan de pink fonkelde een ring met een diamant, die oorspronkelijk voor een vrouwenhand bestemd was geweest. Glimlachende hield de jonge man een oogenblik het toegevouwen stukje papier in de hand, toen vouwde hij het met een ondeugend gezicht open en las, op helderen, half vragenden toon:
‘Eugenie Wallmoden?’
Hij had nauwelijks dien naam genoemd, toen een snel onderdrukte uitroep van zijn overbuurman zijn oor trof. Doch onmiddellijk maakte de uitdrukking van hartstochtelijken toorn bij Eckhardt voor een minachtend glimlachje plaats en hij leunde onverschillig tegen den rug van zijn stoel. Hij was niet de éenige op wien die naam indruk scheen te maken, want van verschillende kanten hoorde Triefels:
‘Freule Eugenie?’ ‘Freule von Wallmoden?’ ‘'t Is van belang!’
‘Nu?’ vroeg Triefels levendig.
‘Nu!’ herhaalde Wellenberg. ‘Gij zijt een geluksvogel, Triefels! Het wordt nu met recht interessant. Eugenie Wallmoden is het mooiste, rijkste meisje van Wiesbaden; eene godin die hoog in de wolken troont, en menigeen heeft al, als Ikarus zijn vleugels gebrand, omdat hij zijne vlucht te hoog genomen heeft. Als gij die in éen avond wint, neem ik mijn hoed voor u af.’
‘In alle geval kunt gij gerust zijn, dat gij niet uit de balzaal naar de kerk gesleept wordt om te trouwen, Triefels!’ riep de dikke huzaar. ‘Verbeeld u zich bij den staatsraad Wallmoden als schoonzoon te prezenteeren in Pruisische uniform!’
Triefels trok even zijne wenkbrauwen op. ‘Een Pruisenhater?’
‘Een echte! Onmiddellijk na de annexatie heeft hij voor zijn post bedankt,
| |
| |
zonder pensioen te willen aannemen, en sedert dien tijd leeft hij verborgen in zijn hol, waar het evenwel uit te houden is, als een gevangen leeuw.’
‘Daarom juist komt er niets van de heele pret’ zeî een kapitein; ‘want de Wallmodens, die bijna nooit in de curzaal komen, zullen van avond, nu de koning er verwacht wordt, althans wel wegblijven.’
‘Als ik het tegendeel niet wist, zou ik haar niet op de lijst gezet hebben,’ zeî Wellenberg zegevierend. ‘De oude heer komt natuurlijk niet, maar freule Eugenie wel; zij hebben een logée uit Keulen, een allerliefst dingetje, door wie ik alles zoo nauwkeurig weet. De beide jonge dames komen onder de vleugels van mevrouw von Fulhem.’
Triefels keek op zijn horologie. ‘Tot weerziens dan, heeren; à propos, wie van u allen zal de goedheid hebben mij aan mijne aanstaande voor te stellen?’
‘Dat zal luitenant Eckhardt wel doen,’ antwoordde de dikke huzaar spottend.
Eckhardt keek op. Zijne onverschillige houding had reeds weder voor een uitdrukking van ergernis plaats gemaakt en hij antwoordde scherp: ‘Voor die eer moet ik bedanken.’
‘Waarom, kameraad?’ vroeg Triefels oplettend, terwijl zijn hooge gestalte nog hooger scheen te worden.
‘Omdat ik te veel achting voor freule Wallmoden heb, dan dat ik een rol in uwe comedie wil spelen.’
Ook hij was opgestaan en de beide jonge mannen keken elkander een oogenblik strak aan. In de grijze oogen des jongen luitenants lag evenveel kracht als in den vurigen blik van Triefels. Het was slechts éen oogenblik, toen wendden beiden tegelijk hunne oogen af. Eckhardt greep naar zijn muts en zijn degen en wilde heengaan, toen hij door het verdrietig gemompelde: ‘Die jonge Cato zal de gansche aardigheid bederven,’ van Wellenberg, werd tegengehouden.
Eckhardt groette de heeren, keek even om, en zeide: ‘Ik meen te weten wat kameraadschap is, mijnheer von Wellenberg. Bovendien ben ik met de familie von Wallmoden bekend, maar niet verwant.’
Triefels stond een oogenblik in gedachten. Doch eindelijk zeide hij: ‘Gij hebt gelijk, Wellenberg; het begint interessant te worden. Op alle mooie meisjes!’ Hij klonk en dronk zijn glas in éen teug ledig, terwijl de levenslust uit al zijne bewegingen sprak.
| |
Rudolf Eckhardt.
Op het plein voor den schouwburg liep Eckhardt rusteloos op en neder. Er lag geen vrede in zijne trekken, toen hij zijne schreden richtte naar een huis op het plein, dat nu, ondanks het gaslicht, eenigszins in duister gehuld bleef.
Wat stormde het in zijn binnenste! Ieder, die ooit een geliefden naam spottend hoorde uitspreken, weet hoe dat treft alsof men een slag in het aangezicht kreeg. En niets, niets gaf hem recht om zich tegen het lichtzinnige spel zijner mede-officieren te verzetten.
Hij had zich gekleed om op het bal te komen, en toch was hij het nog niet met zich zelven eens of hij zich aan dé foltering van dat bal onderwerpen zou. Het instinkt om wat hem het dierbaarst op aarde was mogelijk te beschermen, dreef hem vooruit, en de angst voor het lijden, dat hem misschien wachtte, hield hem terug.
Eckhardt kon het niet loochenen, dat de persoonlijkheid van Triefels een diepen indruk op hem gemaakt had en dat hij hem, zijns ondanks, bewonderde. Hij zelf was geen alledaagsch man, hij voelde zich onder zijne medeofficieren weinig te huis; doch van het begin af had hij zich tot Triefels aangetrokken gevoeld,
| |
| |
hoewel deze juist in Eckhardt's bijzijn zijn overmoedige lichtzinnigheid gaarne bot vierde, en hem daarbij menigmaal aankeek, alsof hij zeggen wilde: ‘Ik acht u niet hoog genoeg om om uwentwil te onderdrukken wat ik in mijn hoofd krijg.’
Na het voorgevallene aan het diner was het gevoel dat Eckhardt aan Triefels bond, bijna tot haat geworden. - Zou, kon Eugenie in weinig uren voor de toovermacht van den vermetele bezwijken?! - Alles is mogelijk. En hij moest een ledig toeschouwer blijven terwijl er met haar geluk, haar vrede werd gespeeld!
Haar waarschuwen! Die gedachte was reeds meermalen in hem opgekomen. Eugenie was altijd lief voor hem geweest; hij wist dat hij hooger bij haar stond aangeschreven dan menig ander, en zij zou hem eene vriendschappelijke waarschuwing in dank afnemen. Doch hij wist ook dat hij, juist door het gevoel dat hem voor haar bezielde, gevaar liep zijne waarschuwing zoo in te richten dat haar vrouwelijk gevoel gekwetst zou worden.
De torenklok sloeg acht; Eckhardt keek nog eenmaal het Comedieplein langs. Voor het hoekhuis schemerden twee lichtpuntjes en eene minuut later rolde hem eene gesloten koets voorbij. Hij bleef haar nakijken totdat hij haar links van het Curhaus naar het park zag gaan, en mompelde toen voor zich heen:
‘Daar gaat zij naar de Villa.’
Toen ging ook hij met vasten tred naar het Curhaus.
| |
Gewonnen?
Het gelaat van mevrouw von Fulhem schitterde heden van buitengewone zelfvoldoening, terwijl zij met de beide meisjes die aan hare bescherming aanbevolen waren, de zaal doorliep, om de plaats op een purperen divan, die altijd voor haar werd opengelaten, in te nemen. Een luid of zacht gefluister had haar op dien korten weg vergezeld en hare reeds in de kleedkamer opgevatte overtuiging bevestigd dat hare ‘baldochters’ de algemeene opmerkzaamheid verdienden. Een oogenblik nadat zij plaats genomen had, zag zij de beide meisjes reeds door dansers omringd en het verheugde haar niet slechts Eugenie Wallmoden, maar ook het vreemde meisje dat aan hare zorg was toevertrouwd, zoo spoedig omringd te zien.
Gertha von Röder was dan ook een meisje dat nergens onopgemerkt kon blijven. Als men haar zag, dacht men onwillekeurig aan eene levensgroote Venusgestalte. Zij was nog zeer jong en in alles wat zij zeide lag dezelfde naïve openhartigheid, die uit hare trouwhartige vroolijke oogen schitterde. Als men haar aanzag, kwam men licht op het denkbeeld, dat zij nog niet begreep dat alles op de wereld geen vreugde en liefde is. Ondanks hare levendigheid bleef zij altijd dicht in de nabijheid harer gezellin, tot wie zij in het gedrang en onder al de voorstellingen en engagementen bleef opzien, want zij kwam slechts even tot aan den hals van het prachtig mooie meisje naast haar.
Sinds Eugenie von Wallmoden de zaal betreden had, was menig oog bewonderend op haar gevestigd. Zij droeg een kleed van fijne, met tallooze paarlen bezaaide witte stof, waarop een glans lag, als op versch gevallen sneeuw.
Een reeks van rozen versierde haar kleed van den linker schouder tot aan de knie, in de bevalligste lijnen, en dezelfde rozen versierden hare blonde lokken. Zij was bezig den naam van een haar voorgestelden danser in haar balboekje op te schrijven, toen hare hand eensklaps eene beweging van schrik maakte; een fijne blos steeg haar naar de slapen, en werd donkerder toen zij onwillekeurig naar Gertha omkeek, haar met een officier zag praten en haar bijna in hetzelfde oogenblik hoorde zeggen:
| |
| |
‘Deze heer wenscht aan u voorgesteld te worden, Eugenie, maar...’
‘Maar?...’
‘Hoe kan men iemand voorstellen wiens naam men niet weet,’ zeî Gertha pruilend. ‘Mijnheer von Wellenberg heeft hem zeker opzettelijk zoo onduidelijk uitgesproken en is toen weggeloopen, om mij in den steek te laten. Neem het dus voor lief, Eugenie, als ik u den ritmeester, baron von... Onbekend voorstel!’
Reeds werd het glimlachende kind weder door anderen in beslag genomen en de zoo zonderling voorgestelde ritmeester stond een oogenblik zwijgend voor Eugenie, en vestigde zijn blik op haar fijn gelaat. De zonderlinge uitdrukking van dien blik zou haar getroffen hebben, indien zij hare oogen niet had neergeslagen, totdat hij met die welluidende stem, die reeds eenmaal haar oor had getroffen, zeide: ‘Mijn naam is Triefels.’
Nu keek zij nadenkend op. ‘Dat is zonderling,’ antwoordde zij met een halven lach. ‘Uw naam klinkt mij bekend, en toch weet ik niet waar ik hem vroeger gehoord heb.’
‘Misschien in den Paltz, freule?’
Terwijl hij dat vroeg, maakte zij eene toestemmende beweging, zeggende: ‘Nu ben ik er, nu weet ik waarom uw naam mij bekend was, en waarom ik daarbij aan een gestalte dacht in plaats van aan die heerlijke natuur; het was de schim van Richard Leeuwenhart die voor mij opdoemde.’
‘Mijne voorouders hebben daar sinds eeuwen gewoond,’ zeî Triefels, terwijl hij met een verzoekend gebaar het balboekje uit hare vingers nam en er na een snel overzicht een dans in aanteekende. Noch in die woorden, noch in die handeling lag eene verklaring van het zachte, bijna zenuwachtige beven dat Eugenie bevangen had; van den gloed die haar naar de wangen steeg. Een nooit te voren gekend gevoel doortintelde haar, met de vrees van te verraden wat er in haar omging; en het meisje, dat zich overal te huis voelde, nooit hare zelfbeheersching verloor, zocht naar een gewoon balpraatje en vond niets dan de vraag: ‘En is dus het poetische geslacht van Triefels uw stamhuis?’
Eer Triefels nog kon antwoorden, liet het orchest de ‘Träume auf dem Ocean’ hooren en de cavalier van Eugenie stond voor haar, om haar voor den eersten wals af te halen. Terwijl Triefels achteruit trad, zeide hij halfluid:
‘Ik hoop op uwe toestemming om u later eene historische voordracht te houden.’
De toon klonk zoo luchtig dat Eugenie glimlachende omkeek, doch haar antwoord bestierf op hare lippen, door den blik die den hare ontmoette.
Het uur van het souper was gekomen en mevrouw von Fulhem troonde als presidente aan eene ronde tafel, die geen plaats genoeg had voor allen die verzocht hadden zich bij haar te mogen aansluiten. Sinds lang had de goede vrouw hare, ondanks het huwelijk harer eigene dochters, nooit neergelegde betrekking van ‘balmama’ niet zoo aangenaam gevonden als dezen avond. Aan hare rechter hand zat een aanzienlijk staatsman, uit de naaste omgeving des Konings; aan hare linkerzijde had zij Triefels door een wenk genoodigd; minder om het jonge meisje dat hij aan tafel geleidde en dat onder hare hoede stond, dan wel omdat zij zelve opgetogen was over dat model van een cavalier. Zij liet hem aan tafel nochtans geheel aan zijne dame over, om zich zelve aan den hooggeplaatsten persoon aan hare rechterhand te kunnen wijden, hetgeen haar echter niet weerhield haren blik nu en dan op hare tweede baldochter te richten en haar van tijd tot tijd met de sprekende wenkbrauwen te telegrapheeren.
Het viel niet te ontkennen, Gertha praatte druk, al te druk! en had Bruno Wellenberg reeds den vorigen dag gezworen dat er in heel Europa geen bekoorlijker ‘bakvischje’ te vinden was, hij was nu aan tafel volstrekt niet geneigd die
| |
| |
woorden te herroepen. In dat oogenblik fluisterde zij met een ijver, die hare oogen deed fonkelen:
‘Natuurlijk ben ik er geweest; ik heb alles gezien. Verbeeld u, zelfs oom Wallmoden is meegegaan; hij durfde ons niet onder ons dames vertrouwen. Maar wij hadden hem niet noodig gehad! Wij vonden eene bank en zijn daar op gaan staan; wij zagen over al de hoofden heen; een gek gezicht. Eugenie had op verre na zulk eene goede plaats niet. Zij wilde volstrekt bij oom blijven en heeft stellig natte voeten gekregen; zij was zoo stil toen zij thuis kwam en zij zag bleek ook. Wat is mijn nichtje mooi, niet waar? En daarbij zoo verstandig, zoo goed, alleen maar...’
‘Nu?’ moedigde Wellenberg aan.
‘Een beetje te ernstig!’ fluisterde Gertha met een schalkschen blik. ‘Ik begrijp niet hoe iemand zoo ernstig zijn kan; maar zij heeft het zeker van oom; die is vreeselijk ernstig, hu!’
Wellenberg keek snel naar den overkant. ‘Nu, van avond ziet freule von Wallmoden er toch zoo ernstig niet uit,’ schertste hij; ‘de levendigheid van hun gesprek laat niets te wenschen over, en dat zij vroolijk lachen kan ondanks den ernst dien gij haar verwijt, kunt gij zelve juist in dit oogenblik zien. Maar ik vind dat gij gelijk hebt; uw nichtje is eene ware schoonheid; ik heb haar nog nooit zoo opgewekt gezien!’
‘Zeg eens, mijnheer von Wellenberg...’
‘Ja, als gij midden in een zin blijft steken, weet ik niet wat ik zeggen moet.’
‘Heeft Eugenie dien Triefels van avond voor het eerst gezien?’
‘Waarom vraagt gij dat?’ vroeg Wellenberg levendig.
‘Och, dat zeg ik liever niet.’
‘Maar mij toch wel?’ vroeg hij glimlachende. ‘Vergeet gij dan al weer dat wij buren geweest zijn, freule Gertha? Toen gij nog klein waart, heb ik u alle dagen gewiegd en op mijn knie laten rijden; zulk een oud vriend kunt gij toch gerust alles zeggen.’
‘Dat is waar,’ zeide zij vroolijk; ‘maar het blijft eerlijk onder ons, hé? Nu dan, weet gij waarom ik het vroeg? Toen ik van avond uw vriend aan Eugenie voorstelde, merkte ik aanstonds dat zij hem zoo zonderling aankeek, het was alsof zij zich iets herinnerde en of zij schrikte. Daarom dacht ik dat zij elkander misschien meer gezien hadden.’
‘Het is wel mogelijk,’ antwoordde Wellenberg, ‘freule Wallmoden is misschien wel te Berlijn geweest.’
‘Neen,’ antwoordde Gertha, ‘tante Wallmoden is vier jaren ziek geweest, al dien tijd heeft Eugenie haar geen dag verlaten; toen is de rouw gekomen en behalve éens bij ons te Keulen, is zij Wiesbaden nooit uit geweest.’
‘Dan kunnen zij elkander moeielijk vroeger ontmoet hebben; want Triefels heeft altijd in Noord-Duitschland gewoond; gisteren heeft hij nog gezegd dat hij nooit aan den Rijn geweest was.’
‘Dan is het toch al heel zonderling,’ zeide Gertha met opgetrokken wenkbrauwen, ‘dat zulk een vreemde heer den geheelen avond bij Eugenie blijft en dat zij hem maar altijd blijft aanhooren.’
‘Dat kan ik zoo zonderling niet vinden, freule; Triefels heeft immers óok het genoegen gehad met u te dansen en toen hebt gij toch zeker wel gemerkt dat hij goed praten kan?’
Gertha keek met een paar ondeugende oogen op en zeide: ‘Met mij heeft hij gepraat als met...’
‘Nu, als?’
‘Als met een schoothondje! Ik weet niet wat die heer zich wel verbeeldt.
| |
| |
Hij vroeg mij naar mijn kanarievogel in Keulen - hier in Wiesbaden op het bal! En hoe lang ik in de eerste klasse blijf en hoe mijn liefste pop heet! Maar ik heb hem op zijn plaats gezet! Ik kan ook wel een deftig gezicht zetten als het er op aan komt!’
Wellenberg bekeek de deftige houding welke zijn buurtje aannam met inwendig plezier, terwijl hij met onverstoorbaren ernst antwoordde: ‘Mijn vriend heeft zeker de les begrepen.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde zij, argeloos. ‘Hij begon aanstonds over politiek te praten; ik geloof ten minste dat het politiek was; want hij vroeg mij hoe de menschen in Nassau over de Pruisen dachten en of oom Wallmoden wezenlijk zoo boos was, dat gij den hertog weggejaagd hebt. Toen hebben wij nog een poosje verstandig gepraat; maar niet lang, want de dans was spoedig uit. Uw vriend mag mijnentwege zoo interessant zijn als hij wil, ik begrijp Eugenie toch niet. Verleden winter toen zij bij ons gelogeerd heeft, mocht geen van de heeren zoo lang met haar praten.’
‘Verleden winter, freule Gertha? Hebt gij toen al opmerkingen op bals gemaakt? Ik dacht dat gij toen althans nog in de eerste klasse zat.’
Gertha werd vuurrood, maar toen zijne vroolijke oogen de hare ontmoetten, lachte zij hartelijk. Eer zij nog antwoorden kon, klonk het signaal voor den cotillon. Wellenberg voorkwam de beweging waarmede zij haastig naar hare handschoenen greep, welke zij in een wijnglas bewaard had. Hij streek het fijne leder glad en bekeek ze als eene curiositeit.
‘Nommer vier en een half?’ schertste hij, toen de vingertjes er in gleden. Een slag op de zijne met den kinderhandschoen deed mevrouw von Fulhem, die insgelijks was opgestaan, werkelijk ontstellen, doch eer die verantwoordelijke beschermgeest nog met statigen tred om de tafel heen geloopen was, om voor verdere buitensporigheden te waarschuwen, was het paartje reeds in de balzaal verdwenen.
De eene dans volgde op den andere. Op de divan's, langs de muren zagen de moeders verlangend den laatsten vioolstreek tegemoet. De vaders zaten reeds lang in de aangrenzende zalen. En toch was het tooneel dat de balzaal dat laatste uur opleverde fraai en afwisselend.
De heerlijke zaal kwam met hare zeven lichtkroonen prachtig uit; de marmeren beelden leverden een zonderling contrast met al die bewegelijke figuren. En toch voelde zich misschien menigeen van binnen even levenloos als die marmeren beelden. De uitdrukking van het gelaat van Rudolf Eckhardt was niet minder strak dan het hare.
Met den rug tegen een van de zuilen geleund, staarde de jonge man op het golvende gewoel van den cotillon. Doch éen paar leefde slechts voor Eckhardt: Eugenie en haar danser.
Triefels had de plaats van zijne danseres zoo weten te kiezen, dat hij door eene zuil van het naaste paar verwijderd was; het was de zuil waartegen Eckhardt leunde. Wijl Eugenie heden, evenals altijd, voor iederen extradans bedankte, behoorde zij geheel aan haren danser, ja, geheel! Eckhardt zag het, voelde het, hoorde het bijna. Zijne overprikkelde zenuwen zogen elken klank in, welken hij hoorde; het was hem onmogelijk zijne plaats te verlaten.
Reeds menigmaal had Rudolf zich voorgehouden, dat de dag komen moest waarop Eugenie aan een ander zon behooren, en toch brandde hem nu die gedachte in de ziel, alsof ze geheel nieuw was. Hij kon zich Eugenie in de armen van een ander voorstellen; doch niet in de armen van dezen!
‘Waar mag ik u weerzien?’ vroeg Triefels met gedempte stem. ‘Morgen? Och, laat het bij de fontein zijn, op de plek waar ik u voor het eerst heb gezien, opkomend en verdwijnend, als een droom in den nacht. Toen was het mij
| |
| |
alsof Ondine... gekheid! Ik zag toen niets dan uwe lokken, ik heb toen uwe oogen niet gezien. En toch behoudt gij de verwantschap met die liefelijke waternimf die... die eene menschenziel eischt. Ondine, ik bied u de mijne aan! Waar zal ik u weerzien?’
Eugenie keek op, hare hand beefde. ‘Nergens,’ zeide zij zacht.
Triefels keek haar doordringend aan en vroeg: ‘Is dat mijn vonnis?’
‘Het is onmogelijk; onmogelijk; mijn vader...’
‘Dank voor dat woord; het is een woord van hoop!’ antwoordde Triefels met vlammend oog. ‘Ik weet het, uw vader haat ons Pruisen, en ik weet ook dat gij uw vader lief hebt. Wilt gij mij dáarom niet weerzien, Eugenie?’
Het mooie meisje bloosde en bleef stom, door de onbewegelijkheid harer houding kwam haar gejaagde ademhaling en het zachte beven harer nedergeslagen oogleden nog te meer uit.
‘Welaan dan,’ zeî Triefels met trillende stem, ‘dan is er maar éene keus; wij zien elkander weer in uws vaders huis. Vergun mij morgen, met het verzoek om uwe hand bij uwen vader te komen. Wat mijne uiterlijke omstandigheden betreft, heb ik het geluk aan alle eischen te kunnen voldoen, en vooroordeelen - zijn te overwinnen! Ik vrees niets dan - u. Eugenie, ben ik al te stout? Ik voel hoe zonderling u mijn plotseling aanzoek voorkomt; maar gij behoort niet tot die gedachtelooze poppen voor wie het buitengewone onmogelijk is. Wees groot, Eugenie, en wees waar! Spreekt uw hart nu niet voor mij, dan heb ik niets te hopen. Eugenie, mag ik u morgen weerzien?’
Na een oogenblik zwijgens fluisterde zij: ‘ja!’
De vroolijke kring, die in het Nassauer hof gedineerd had, was volgens afspraak in de tweede restauratiezaal bijeen gekomen; allen praatten door elkander en de dameswereld had eene gevaarlijke revue te passeeren. Het gezelschap was voltallig, ook Eckhardt ontbrak niet, en nam meer dan anders deel aan het gesprek. Slechts hij wiens komst in de grootste spanning werd verwacht, verscheen niet; Triefels was nog niet gekomen. Doch weldra kwam ook hij. Er lag een zonderlinge gloed in zijne oogen. Zijne veerkrachtige gestalte scheen zijn edel hoofd nog fierder te dragen dan gewoonlijk. Hij werd gevolgd door een knecht die eene mand met volle champagneflesschen droeg.
‘Mooi, mijnheeren, dat gij allen woord gehouden hebt! Dat doe ik ook, en zooals gij ziet, verklaar ik mijne weddingschap voor verloren. Op de gezondheid van uwe uitverkorenen dus;’ en de eerste kurk vloog omhoog met een knal, die nauwelijks in het gedruisch van al die stemmen gehoord werd.
‘Is het wezenlijk tegengevallen? Dat liet zich op het bal niet aanzien! Nu, de krans hing ook te hoog. Troost u met uw dubbelganger; die kreeg donna Anna ook niet. Voor freule Wallmoden zal een tooverprins uit de wolken moeten vallen. - Hoe is het toch toegegaan? De fiere zwaan scheen toch de korreltjes uit uwe hand te pikken!’
Triefels had voor alles een antwoord, en wist elke directe vraag handig te ontwijken. Zijne makkers bewonderden hem meer dan ooit. Zulk een loyaal bekende en moedig gedragen nederlaag verhief hem meer dan ooit; het kwam in geen van allen op aan de waarheid dier nederlaag te twijfelen. Slechts éen van allen wist het beter; want al was het fluisterend ‘ja,’ van Eugenie niet tot zijn oor door gedrongen, hij had toch de vraag duidelijk verstaan en op haar gelaat het antwoord gelezen. Het was zoo!
Met het plan om de eer van het geliefde meisje met zijn bloed te verdedigen,
| |
| |
was Eckhardt gekomen, indien Triefels het wagen mocht haar prijs te geven. Dat dat niet gebeurde, legde hem het stilzwijgen op en hij hield het uit totdat het vroolijke gezelschap met het aanbreken van den dag uit elkander ging.
En wat nu? Uit de houding van Triefels maakte hij op, dat hij Eugenie wel degelijk tot zijne vrouw wilde maken; maar mocht zij op die manier gewonnen worden? Neen, duizendmaal neen! Zoo iets toe te laten ware misdadig. Er was een middel om het te beletten. Een oom van Eckhardt stond op een vertrouwelijken voet met den staatsraad; door hem was hij bij de Wallmodens geïntroduceerd geworden, en waar zijn fijn gevoel hem verbood zulk eene kwetsende waarheid aan het licht te brengen, kon een oud vriend des huizes onbeschroomd spreken.
Dat moest geschieden.
En toch vloog bij die gedachte het bloed hem naar het voorhoofd; voor het eerst bloosde hij voor zich zelven. Met onverbiddelijke duidelijkheid zeide de stem van zijn geweten: ‘geen rechtvaardigheid, geen eerbied voor gekwetste vrouwenwaarde drijft u, het is iets anders. Gij wilt haar beschermen, waarvoor? Weet gij wat gij daarmede verwoest? Voelt gij niet, dat gij haar liever ongelukkig zaagt, dan gelukkig met hem?’
Hij hield zijne hand voor zijne oogen. Voor het eerst was er tweestrijd in dat eerlijke hart; strijd tegen zijn zelfzucht. Doch eindelijk werd Eckhardt zich zelven meester. Hij was gewoon te ernstig na te denken, dan dat hij niet eindelijk de waarheid vinden moest. Nu wist hij dat hetgeen hij doen wilde, niet uit kleingeestige zelfzucht geschiedde. Beminde Eugenie Triefels, dan zou alles een tijdlang nacht voor haar zijn, maar eindelijk zou het weer licht worden. Zelfs het denkbeeld, dat zij zich door zijne tusschenkomst beleedigd zou achten, hield hem niet meer terug.
Peinzend liep hij nog een uur tusschen de boomen op en neder, toen keerde hij langzaam naar de stad terug, en toen de torenklok zeven sloeg, stond hij op de stoep van het huis zijns ooms.
(Slot volgt.)
|
|