| |
| |
| |
Mengelwerk.
Harmen Fiolette of het gevecht te Beest op den 24sten Junij 1673.
Aan den Lingedijk, die van Beest naar Mariënweerd brengt, stond vóór twee honderd jaren een voor dien tijd net boerenhuis.
Is het onnoodig in al zijne bijzonderheden het te beschrijven, het beste vertrek er van behoort niet onbeschreven te blijven.
Wie het binnentrad, vond er niet, zooals nu ligt het geval ware, wanden, bedekt met behangselpapier, waarop harde kleuren met lompe vormen als om den voorrang dingen; kastjes, die onder de vlammen van den verfkwast hout van gering allooi verbergen en vazen en vaasjes dragen van grof aardewerk maar met breede gouden randen of onder stolpen en stolpjes papieren bloemen en vruchten van was, karikaturen van die daar buiten bloeijen en groeijen, in het kort wat meer aangaande de pronkzucht, dan den goeden smaak getuigenis aflegt, neen! geheel andere dingen vielen er hem in het oog. Keurig gewitte muren vóór alles. Tegen eenen van deze leunde eene degelijke eikenhouten kast, waaruit door de glazen deuren schotels, borden, kannen, kommen, schoteltjes en wat niet al met de zes Chineesche letters, het roosje, het krabbetje of eenig ander merk zóó gunstig zich te zien gaven, dat een liefhebber of eene liefhebster uit onze eeuw bij 't aanschouwen er van ongetwijfeld in groot gevaar verkeerd hadde van te vergeten wat over het geheel te veel vergeten wordt: dat namelijk, ook al hadde de Israëlitiesche wetgever 't aan zijn volk niet gezegd, voor ieder, oud en jong, rijk en arm geldt ‘gij zult niet begeeren uws naasten huis enz. noch iets dat uws naasten is.’ Tegenover dit meubel was de schouw, van eenen eikenhouten rand omgeven, aan de voorzijde met snijwerk en bovenop eene kleine gleuf hebbende, opdat de borden er te veiliger stonden, die pronkten naast de gedrochtelijke poppen en andere figuren, uit verre gewesten aangebragt en hier in eere. Van weerszijden kast en schouw stonden eikenhouten stoelen met lederen zittingen en ruggen en in het midden der kamer, doch digter bij den voormuur met de vensterramen, dan bij den tegenover- | |
| |
gestelde met de deur, eene eikenhouten tafel op stevige pooten, van boven tot beneden gedraaid, evenals dit van het ééne einde tot het andere de verbindingen waren, die hen
kruiselings zamen hechtten. Op een en ander viel door de kleine ruiten in lood, waarvoor van buiten lindeboomen, de aloude zinnebeelden van huwelijksliefde, genoeg licht; doch niet zooveel, of het kostte op eenen donkeren dag wel eenige moeite de cijfers op de metalen plaat der staande klok in eenen der hoeken te onderscheiden en ook al was het helder, de figuren op eene schilderij boven de deur, die, naar men wilde, eene episode uit de geschiedenis van het dorp voorstelde en wel uit dat gedeelte er van, waarin voorkomt van Cornelis Pieck op het Hooge Huis zijnen broeder Walraven in een gat in den muur gevangen houdende en van hertog Karel, gereed den hardvochtige en wie met hem met de Bourgondiërs heulden, door de kracht der wapenen tot rede te brengen.
Slechts zelden werd dit vertrek gebruikt, maar onder de gewoonten van den eigenaar des huizes was deze, zijn hart alles behalve oneer aandoende, dat hij er den sterfdag zijner vrouw doorbragt. Hij had er aan hare zijde gezeten, toen zijne ouders, ter eere zijner bruid, hunner aanstaande dochter er een feestmaal hadden aangerigt, hij had er gestaan bij haar lijk, toen zij vroeg, te vroeg hem ontvallen was, 't scheen hem eigenaardig, bijna pligt, er jaarlijks op dien Februarijdag te vertoeven, waarop zij met reeds half gesloten oog voor het laatst hem de hand gedrukt had.
Zóó deed hij, Remmert Woutersz., ook in het jaar 1673. Met zijn eenig kind, zijne dochter Marij, bragt hij er ook toen zijne uren door.
Hij was van een oud geslacht te Beest zooals dit toen en later ook andere bewoners van het dorp geweest zijn, b.v. de Hacken, aangaande éénen van wie in de ‘Rekeninge heeren Hubrechts, heere tot Culenburch ende ter Leeke van den tresorierscep van Hollant, beginnende XXden Meerte anno 1417 en eijndende XXIden Augustij anno 1418’ het volgende voorkomt: Item gesent tot Beest an Otto Hacken mit brieven, roerende hoe dat mijn gen. vrouwe tijdinge hadde dat de Gelderschen een vergaderinge hadde van veel volcx, dat hij 't gestant dair of vernemen woude in den lande van Gelre, of sij eenig opset maeckten.’
Nog geene vijftig jaren oud, kon hij een flink man genaamd worden. Uit- en inwendig was hij dit. Gezondheid en kracht spraken, als uit zijnen ganschen bouw, uit ieder ligchaamsdeel. Van meer dan middelmatige lengte was hij en eer gevuld, dan schraal. Kleur hadden zijne wangen, klank had zijne stem. Bewoog hij den voet of den arm, er was stevigheid in dat bewegen. Wat zijn innerlijk betrof, innige liefde voor zijne dochter had onder al de aandoeningen van zijn gemoed den boventoon. Aan zijn vaderland was hij gehecht, ook zijn dorp lag hem aan het hart. Ingenomen was hij met zijn bedrijf. En het wortelde alles in die ware vroomheid, die in dien zoogenaamden goeden ouden tijd van formulier en kerkban door slechts weinigen begrepen
| |
| |
en bij slechts weinigen gevonden werd. Zoo moest wel zijn arbeiden dat des ordelijken, ijverigen, volhardenden zijn. En kon het niet anders, of hij moest bereid bevonden worden tot opoffering van tijd en goed, waar deze landgenoot of mededorpeling kon baten, 't kon ook niet anders, of uit woord en daad moest blijken, dat hij de bevordering van het levensgeluk van zijn kind gestadig in het oog had.
Dit kind, de twee en twintigjarige Marij, was voorspoedig opgegroeid. Van een aanvallig kind had zij zich ontwikkeld tot een zoowel innemend, als degelijk meisje. Haar lust was de navolgster harer moeder te zijn - dier moeder, die tot den prijs van 't eigen haar leven gekocht had en van wie zij zich een beeld vormde uit de vele trekken, door haren vader haar aan de hand gedaan. Van dáár hare nooit eindigende oplettendheden voor dezen, hare hulpvaardigheid voor bezochten, hare nederigheid, hare zorg voor het huishouden en de boerderij. Haar voorkomen? Denk u vooral geene weeke persoonlijkheid in een opgesmukt kleed, maar een levendig oog, kleurige wangen, donker haar en die gepaard aan eene nette gestalte in het eenvoudige, maar van stof en snede, zoowel als van reinheid, onberispelijk gewaad. Voor wien haar zag was zij eene aangename verschijning, of ze in de kerk den blik gevestigd hield op den toen nog niet gebeften en gemantelden prediker en op het boek met de kreupele psalmen van Datheen, of aan het ziekbed stond, der kranke buurvrouw lafenis reikend, of de handen repte, dat hare taak afgewerkt en het maal gereed mogt zijn, wanneer haar vader keerde van weide of akker.
- Jammer, sprak Remmert tot het meisje, dat bij het binnentreden van haar vader het naaiwerk, waarmeê zij bij het licht eener kaars zich bezighield, op de tafel had neêrgelegd om het vuur onder de schouw flikkerende, aan te stoken, jammer, dat Harmen van daag niet bij ons is.
- Wel jammer, vader! hervatte Marij, de tang, die zij gebruikt had, uit de hand zettende en gereed hare plaats weêr in te nemen, terwijl Remmert op den stoel voor hem vóór het vuur geschoven zich ging zetten, wijl hij, als ik, u gaarne van mijne moeder hoort vertellen en gij er behagen in schept, als hij verhaalt van dit of dat krijgsbedrijf, waardoor men zich geducht maakt voor de overweldigers van den vaderlandschen grond. Dubbel jammer nu.... zij liet de zinsnede, die op hare lippen was, onvoltooid; maar wat zij er van uitgesproken had, deed haren vader vragen:
- Nu?
En op beurde zij het hoofd, gebogen over het opgenomen werk, om Remmert aan te zien en hem te zeggen:
- Voor u geene geheimen. Weet, dat ik in den nanacht eenen angstigen droom gehad heb. Fransche ruiters zag ik Harmen vervolgen. Eén hunner, een man van een huiveringwekkend uitzigt, haalde hem in. Harmen keerde zich om ten einde zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Maar het staal des vijands bedreigde zijne borst. Te ver- | |
| |
geefs gilde ik: ‘laat af! hij is mijn verloofde’ - een bloedstroom - toen ben ik wakker geworden. Ik hecht wel niet aan voorgevoel of droom, maar toch! dat Harmen hier ware, opdat ik hem vragen konde, dat hij, vol moed als hij is, niet roekeloos zich wage.
- Dat gij het mij van morgen niet aanstonds gezegd hebt? vroeg Remmert op vriendelijk verwijtenden toon. Gij liet het wis, stout kind! omdat ge op dezen dag vooral mij besparen wildet, wat mij om uwentwil leed moest doen? Hoor laat het nooit zoo meer geschieden. Uwe zorgen te deelen is mijn pligt en ook mijn lust. Wat deze betreft, in Gods hand is Harmens lot. Behaagt het hem - en waarom zou het niet? - den wakkeren jongen, ten spijt van uwen droom, in het leven te behouden en den kamp voor onze onafhankelijkheid, waarin hij deelt, met de overwinning te bekroonen, dan wordt gij zijne vrouw en met den mijnen zal de zegen onzer gestorvene rusten op uwen echt.
't Waren schoone vooruitzigten, die hij, zóó sprekende, voor Marij opende - vooruitzigten, waarvoor die andere, die benauwende, weken, zoodat de stille avond onder aangename en droeve herinneringen een genoegelijke, ware het dan ook een weemoedig genoegelijke, wezen kon.
Het verhaalde zal duidelijker wezen na de mededeeling van het volgende uit de geschiedenis van ons vaderland:
In de jaren 1672 en 73 verkeerde dit in hoogst neteligen toestand. 't Scheen onmogelijk, dat het zijnen ondergang ontginge. De gebieders der twee magtigste rijken van dien tijd, van Frankrijk en Engeland, deden het den oorlog aan en de bisschoppen van Keulen en van Munster schaarden zich aan hunne zijde.
Tegenover zoovele en zulke vijanden had het vaderland slechts over een uiterst gering weêrstandsvermogen te beschikken. In het eerst ten minste, buiten den koning van Spanje, geen bondgenoot, die het steunde. Waren zijne vestingwerken in slechten staat, zwak was zijn leger, zoowel ten gevolge van het gering aantal krijgslieden, waaruit het bestond, als door het gemis aan bekwame krijgsbevelhebbers. Wat - opdat ik niet meer noeme - het ergst van alles heeten moest, was dit dat de spreuk vergeten, althans niet behartigd werd, de spreuk, die ik met groote letters zou willen schrijven aan den ingang van iedere stad, van elk dorp, van ieder huis: eendragt maakt magt.
In de Zomermaand van het jaar 1672 trokken - het was op eenen Zondag - de Franschen over den Rijn en waren twee dagen later reeds van Arnhem meester. Daarop volgde de inneming door hen van de eene stad na de andere, totdat zij op den 23sten ook de poorten van Utrecht voor zich zagen ontsluiten. Terwijl inmiddels de Keulschen en Munsterschen op Overijssel en het graafschap van Zutphen zich geworpen en dáár achtereenvolgens de verschillende steden en sterkten bemagtigd hadden, drong de Fransche markies d'Aspremont tot en in de streek door, waar Gelderland aan Holland ter eener en aan het Sticht ter andere zijde paalt. De schansen van de Voren en St. Andries
| |
| |
aan gene zijde van de Waal vielen in zijne handen en stelden zich te voren Tiel, Buren, Culemborg en Leerdam onder der Franschen bescherming, namen zij, zooals men dit noemde, sauvegarde in, slechts eenige weken later gaf Bommel zich aan den hertog de Turenne over.
Met Zeeland bleef Holland on verwonnen. Het eerste gewest werd gedekt door ‘sulken redoutablen en numereusen oorlogsvloot, als men uijt dese Landen noijt hadde in Zee gebracht’ onder bevel van den man, op wien Nederland teregt trotsch is, Michiel Adriaansz. de Ruiter; het laatste bij Muiden door prins Joan Maurits van Nassau, bij Bodegraven door prins Willem Hendrik van Oranje, bij Goejanverwellensluis door den graaf van Hoorne, bij Schoonhoven door den markies de Louvigni, bij Gorinchem door den heer Wurts.
Zij waren in vergelijking met de andere gewesten benijdenswaardig, want in de vermeesterde steden niet alleen, maar ook in die, waar men sauvegarde had ingenomen, volgden afpersingen op afpersingen, en ook op de dorpen in hare omgeving woog der Franschen hand loodzwaar. Ziethier een tweetal van de ‘Dagelijksche aanteekeningen,’ die te Utrecht gehouden zijn, gedurende het verblijf der Franschen aldaar. ‘Heeft den heer Intendant Robbert haer Ed. Mog. voorgesteld, dat tot laste deser Provintie, uijt last van den Coning souden moeten werden onderhouden, gedurende 't gehele wintersaijsoen, twee hondert een en dertig compagnien te voet, 78 te paard ende 6 dragonders, bedragende dese soldije maendelijk de somme van f 179953,10 ende indien men het voedsel van de soldaten noch wilde uijtkopen, soude dese somme met noch 105000 gulden meer moeten worden verhoogt.’
‘De gansche ruijterije dragonders ende jongens van de officiers, te voet ende te paard is bezig te voerageren tot Westbroek; hoe sij daer nu huijs gehouden hebben, sal men vernemen, althans melkemmers ende andere dingen meer broghten sij tegen den avond binnen teffens met de voerage.’
‘'s Anderen daegs’ voegde de aanteekenaar later bij, ‘hebb' ik verstaan, dat het desen dag Cockengen heeft gegolden, dat sij ook gehelijk hebben uijtgeplondert.’
Hoe kon het rustig wonen wezen op het terrein, dat aan de ééne zijde werd ingesloten door de steden, waarin de Franschen zich genesteld hadden en aan de andere door Gorinchem met zijne verdedigers? Eene aanteekening in de Kerkeraadshandelingen der Hervormde gemeente te Deil maakt bekend met de dáár en gewis ook in den omtrek heerschende stemming. Zij luidt:
‘Als het krijsgeschreij van wegen den inbreuck der fransse nu ronsom ons alle dagen gehoort wiert, der volckeren in menichtte vluchtte ende alle ingewande ontroert waren hebben wij wederom kerckenraet laten leggen, in welke wij hebben goetgevonde de kerckelijcke boecken niet seker sijnde op de platte lande die over te brengen tot bommell ende also ick was - 't is Ds. Wilhelmus van Schaer- | |
| |
denborch, die 't schreef - ‘den enigen predikant hijer ontrent in tielerwaert hebbe ik versocht, so oock de here den kandelaer wilde wechnemen ende babel in onsse kercke plantte gelijk ronsom ons hare kindere daertoe seer opwaecktte ende ook over vele nu heerste, dat mijn mochtte gebeurre een kerckelijke attestatie van de tegenwoordige kerckeraets vergaderinge na mijne verdienste die mijn oock gunstelijck, selfs met tranende ogen in alle behoorlijke termen is aangeboden.’
Was er niet meer dan reden voor zulke stemming? Hadden Fransche krijgslieden uit Bommel naar Utrecht zich te verplaatsen of omgekeerd; ondernamen zij uit Tiel iets tegen de verdedigers van Holland; hadden zij van levensbenoodigdheden zich te voorzien, in al deze en andere dergelijke gevallen bestond het gevaar, dat de bewoners der dorpen aan hunnen weg met goed of lijf, zoo niet met beiden het zouden te ontgelden hebben - een gevaar, dat hier en ginds gebleken is, volstrekt niet denkbeeldig te zijn. Dat gevaar bestond ook, wanneer eenige kleine bende uit de Hollanders te Gorinchem, misschien aangevoerd door eenen wakkeren vrijwilliger, die bij den nood van het vaderland ambt of bedrijf opgegeven en naar geweer of piek gegrepen had, door hare bevelhebbers tot eenige dienstverrigting uitgezonden of met hunne toestemming op eenig waagstuk gevat, of zelve bestond uit menschen, die juist niet van de beste soort waren, of van de dorpelingen hier of dáár, voor zooveel hunne getrouwheid aan het vaderland betrof, niet den besten dunk mogt hebben.
Hoewel velen en niet ten onregte de schrik om het hart sloeg, ontbrak het aan moedigeren, zelfs aan stoutmoedigen in geenen deele. Vrijwilligers als wie aangeduid zijn, waren niet zeldzaam. De Amsterdamsche heeren Gerard Hasselaar, Mr. Koenraad van Heemskerk en Mr. Jan Berch waagden ter zee voor haardstede en altaren hun leven, ja! bragten het ten deele ten offer. Onze Harmen of, zooals hij voluit heette, Harmen Fiolette, heeft behoord tot hen, die het rustige leven van den burger vaarwel zeiden om te land voor den verdrukten geboortegrond te strijden en te zegevieren of te sterven.
Hij woonde te Tiel, toen de regering dier stad, na bij herhaling vergeefsche pogingen tot het verkrijgen van hulp in het werk gesteld te hebben bij hen, die het beleid der krijgszaken hadden, zich had genoodzaakt gezien de Franschen in te nemen. 't Wilde er niet bij hem in zich te schikken in de treurige omstandigheden, die nu voor zijne medeburgers, als voor hemzelven, niet konden uitblijven. Wat nog zwaarder bij hem woog, was de vraag of het vaderland in de ure des gevaars over zijne zonen zich mogt te beklagen hebben? Hij trad in dienst en werd als korporaal onder den kapitein Hendrik Hass een der manschappen, waarmeê Wurts Hollands zuidoostelijke frontier bewaakte.
Hoe hij met Remmert Woutersen in aanraking gekomen en de verloofde van Marij geworden was?
't Was in het najaar van 1672 geweest, dat de laatste zich bege- | |
| |
ven had naar een huisje, dat in het veld stond en bewoond werd door eene hoogbejaarde weduwe, toen tevens eene hulpbehoevende kranke. Onder toespraak en hulpbetoon was de tijd sneller, dan zij gewaar werd, voorbij gegaan en reeds gevallen de avond, toen zij huiswaarts keerde. Nog slechts een klein gedeelte van den weg, dien zij gaan moest, had zij afgelegd, toen plotseling van achter eenig houtgewas twee Fransche krijgslieden te voorschijn gekomen waren en haar aangegrepen hadden. Zij mogt het meisje niet zijn om geen weêrstand te bieden, zij mogt bij de worsteling den aanvallers doen ondervinden, dat het ook der Hollandsche vrouw niet aankrachten moed ontbrak, lang hadde zij den ongelijken kamp niet kunnen volhouden, veel minder met eere dien ten einde brengen, indien er niet hulp ware opgedaagd. En deze was niet uitgebleven. Met den uitroep der woede:
- Poltrons, lâchez!
had Harmen, die zoekende naar eenig waagstuk, in de nabijheid zich bevonden en Marijs kreten gehoord had, op de deugnieten zich geworpen met dit gevolg, dat zij weldra met gekneusde leden en bebloede koppen het hazenpad gekozen hadden.
Toen had Marijs redder de bevrijde niet verder dan tot aan het dorp begeleid, maar daarna meer dan eens den drempel harer woning overschreden. Ware hij slechts de redder van zijne dochter geweest, reeds dan hadde de genegenheid van Remmert hem niet ontbroken, maar het strekte hem bij dezen tot verdere aanbeveling, dat hij voor het vaderland de wapenen had aangegord en ze zóó voerde, dat hij aan de helden van een eeuw vroeger levendig herinnerde. Een gevoel van dankbaarheid had ook Marij als van zelf tot hem getrokken en tot liefde was hare ingenomenheid gerijpt, nadat haar gebleken was, dat eene gelukkige mengeling van opgeruimdheid en ernst, moed en beleid, kracht en zachtmoedigheid het deel was van den man van gespierden ligchaamsbouw, open gelaat, levendig oog en krachtige stem. Toen Harmen dan ook van zijne zijde verklaard had Marij te beminnen, had zij niet geaarzeld haar hart hem te schenken en was het in Remmerts oog eene beschikking van den hemel geweest, dat zij zulk eenen verloofde gevonden had en niet eenen als Gijsbert Stevensz. zou geweest zijn.
't Was Zomermaand geworden.
Op den 23sten van die maand waren eenige ingezetenen van Beest tegen den avond bijeen in het huis van Katrijn Japiksz., staande aan de ‘voorste straat’, zooals men toen sprak. Zij was weduwe en deed herberg. Mogt over het geheel genomen de zomer voor hare nering niet gunstig zijn, op dien dag was hij het wel. Reeds sedert eenige dagen was de lucht erg betrokken geweest en 't was ten slotte op zulk eenen aanhoudenden regen uitgeloopen, dat de arbeid gestaakt en de bierkan benevens een praatje den tijd verdrijven moesten.
| |
| |
In een vrij ruim vertrek ontving Katrijn hare bezoekers. 't Was er alles zindelijk, maar van weelde kon men er niets ontdekken. Welke kleur de zolder had, liet zich evenmin uitmaken, als wie gelijk heeft, wanneer er hier of dáár twist ontstaat. Op den vloer van roode tegels stonden op eenigen afstand van elkander ruwe vierkante tafels, aan ieder van welke vier personen plaats konden nemen. Wie dit doen wilde, hem stond of een matten stoel met of zonder rug of een houten bankje, of een ledige ton ten dienste. Aan de schouw, een kolossaal steenen gevaarte, dat den ganschen hoek besloeg tusschen de twee vensters, waarvan het ééne op de straat, het andere op het erf naast het huis uitzag, was ter zijde een rek in den vorm van eenen schoorsteenmantel aangebragt en daaraan hingen verschillende kannen, voor zooveel zij van tin waren of tinnen deksels hadden, blinkend als zilver. En - om niet te uitvoerig te worden - hing er in den schoorsteen van het varken; in den kelder, waarin men uit het vertrek langs eenige weinige trappen afdaalde, was overvloed van bier tot het vullen van het vaatwerk door tusschenkomst waarvan het op de tafels en van daar in de magen der verbruikers kwam.
De kasteleines was regt geschikt voor hare zaak. Bedrijvigheid en spraakzaamheid behoorden in dit opzigt tot hare deugden. Nauwelijks bemerkte zij, dat een der aanwezigen zijn kan wat hoog moest opbeuren om het vocht er uit te doen vloeijen of zij was bij hem, in een wip weg met het leêge ding en aanstonds er meê terug na het gevuld te hebben. Hoe druk het wezen mogt, voor allen had zij een vriendelijk woord, een belangstellend verhaaltje of iets van dien aard.
Van al hare gasten op den 23sten bijzonderheden meê te deelen, ware overbodig. Meerendeels behoorden zij tot den landbouwenden stand - eenen stand, die toen nog niet was, wat hij nu is. Op het hoofd hadden de mannen, als ze er iets op hadden, eenen groven vilten hoed, die meestal dienstjaren genoeg telde om menige wonderbare deuk te doen zien. Volgde een wambuis tot over de heupen met eene rei digt bijeen staande knoopen van beneden tot boven, waar het eindigde in hetgeen een omslag, meer dan een kraag kon genoemd worden. Het vest van bijna dezelfde lengte en slechts te zien, voor zoover het wambuis niet was digtgeknoopt, bedekte gedeeltelijk nog de niet te nauw om de beenen sluitende korte broek, waaraan ter zijde van de knie banden of linten fladderden. Grove kousen en lompe schoenen volmaakten het kostuum. Daaruit staken ongefatsoeneerde haren, baardelooze kin, verbrande tronies, gegroefde handen. Geene fantasie-pakjes, geene glimmende hoeden of keurige petjes, geene laarsjes met elastiek, geene glacé handschoenen. En vooral geene haren à la Jésus gescheiden of en polka opgemaakt en van brillantine of eau de la rose of iets dergelijks doortrokken, geen gelaat en handen, zacht en blank, als die der andere kunne, geene kin van eene gesoigneerde Henri quatre omzoomd.
| |
| |
Grooter was nog het onderscheid, wanneer men het inwendige van toen met dat van heden vergelijkt. In de ‘Dagelijksche aanteekeningen’, reeds eenmaal genoemd, komt het volgende voor:
‘Het hoij van Westbroek is desen dag door een groote menigte gepreste boerenwagens van alle dorpen aan de Bergkant hier in begost gebraght te werden. Enige officiren waren enige dagen te voren tot Westbroek geweest, om het hoij van de boeren te kopen ende hadden haer al 2 Rijxdalers voor het voeder geboden, ook gewaerschout sij souden dit geld aannemen, want anders daerna niets daarvoor souden hebben. Dus. Domburg ried haer hetselve aan, doch te vergeefs. Onder dese Westbroeksche boeren zijn veele, ja de meeste part van sulken vuijlen humeur, dat als imand van haer een voeder hoij ontstolen is, dien boer niet rusten sal of sijn buurluijden hebben deselve schade mede geleden al soude hij de Fransche self daartoe versoeken. Ook hadden de boeren bij haerselven voorgenomen niet een stuijver dit jaer van haer pacht te betalen, sij seijden hetselve openlijck tegen den Predicant, niettegenstaande sij niet alleen geen de minste schade van de Franschen hadden geleden, maar dat ook bewesen kost worden, dat sij daerbij hadden geprofiteert door het so veel duurder verkopen van haer suijvel ende karnemelk.’ Zou heden ten dage wel één landbouwer zóó hebzuchtig zijn, dat hij, gedreven door den wensch naar meer, altijd nog meer, vergete hoe hem, die het onderste uit de kan wil hebben, het lid op den neus valt, en zóó afgunstig, dat hij niet ruste, zoolang anderen de rampen niet getroffen hebben, door hem zelven niet te ontgaan? Eén landbouwer, die van uitvlugten zich bedienen zal, waar hij zich te kwijten heeft van geldelijke verpligtingen, jegens iemand, deze zij een particulier of de staat, op hem rustend? Eén landbouwer eindelijk, dwaas genoeg om den goeden raad van zijnen predikant in den wind te slaan en onbeschaamd genoeg om dezen openlijk te zeggen, dat hij, als administrateur, als pachter of in welke betrekking ook, het voornemen heeft zijne eigen beurs te vullen met hetgeen in die
van anderen thuis behoort?
Aan een van Katrijns tafeltjes zaten op den gezegden 23sten drie mannen, waarvan twee het boerenbedrijf uitoefenden en de derde een krijgsman was.
De laatste was niemand anders dan Harmen. Zijn hoed met roode, witte en blauwe vederen lag naast hem op een houten bankje, dat door niemand tot zitplaats gekozen was, zoodat zijne bruine lokken hem vrij langs den schouder golfden. Over het gele buisje van eene ligte stof hing een lederen bandelier, bestemd tot het dragen der houten met leder overtrokken kruidkokertjes. Zijne korte broek was van roodachtige kleur en eer wijd, dan nauw. 't Geheel stond hem goed en deed zijne gestalte en gelaatstrekken gunstig uitkomen, als de toen nog niet in zwang zijnde uniform onzer hedendaagsche krijgers dezen in het oog van velen onzer schoonen bekoorlijk en begeerlijk maakt.
| |
| |
Van waar, dat hij aan het huis van Katrijn en het gezelschap der daar toevenden de voorkeur scheen te geven boven Remmerts woning met hare hem teeder beminnende Marij? 't Was niet, omdat hij niet wars was van het genot, dat een vrolijk gezelschap aanbiedt, maar wijl hem door zijne bevelhebbers was toegestaan op eenig wapenfeit uit te gaan en het hem niet onverschillig voorkwam met de omstandigheden van den omtrek goed bekend te worden. Daartoe hoopte hij, zonder zich bloot te geven, de gelegenheid te hebben onder eenen kroes bier, die - dit wist hij - de harten open en de tongen los maakt.
Over hem zat Gijsbert Stevensz. wiens verloving met zijne dochter Remmert minder gaarne gezien zou hebben. Zijn voorkomen mogt niet terugstootend, eer zelfs gunstig zijn, van zijn karakter was juist niet veel goeds te zeggen. Tot de trekken er van behoorden: zucht om meer dan zijne mededorpelingen te wezen en sluwheid in het verbergen er van, zoowel als in het bedenken en aanwenden van zulke middelen, als vroeger of later de uitwerking hebben konden, dat van verbergen niet langer sprake behoefde te zijn. Voor alsnog stelde hij zich slechts voor, eenmaal de plaats van Wilhelm of van Hendrik Pieck van Wolfsweerd, schepenen te Beest in te nemen. Om het zoover te brengen was het naar zijn oordeel noodig, dat hij een man van fortuin wierde. Met hetgeen hij bezat - en dit was gansch niet te versmaden - sprong hij dientengevolge zóó spaarzaam om, dat geen behoeftige bij hem behoefde aan te kloppen en dat het te betwijfelen valt, of hij, zoo 't ongemerkt geschieden kon, niet wel eens achterhield wat hij wel en deugdelijk schuldig was. Verder de vermeerdering van zijn bezit. Voor weinig eenige kostbaarheid te koopen, door eenen Franschman hier of dáár geroofd, weigerde hij niet, als hij te Tiel of te Culemborg er gelegenheid toe vond en toen de kerkeraad ‘na aenroeping van des heren heijligen naem’, zooals men toen notuleerde, ‘tot de verkiesinge van ouderlinghen ende diakenen tredende’ hem tot diaken gekozen had, vond hij er geen been in op de rekening van uitgaven in plaats van acht, altijd tien stuivers te schrijven. Eéne zaak ging hem in dit opzigt boven alles ter harte: dat hij Remmerts Marij tot vrouw verwierve. Hij gevoelde wel niet de minste genegenheid voor haar en zij was hem wel wat te net in hare kleeding en te weldadig jegens de armen, maar Remmert had een schoon goed en was daarenboven bij groot en klein gezien, terwijl Marij - dit moest van haar gezegd worden - de armen flink uit de mouw wist
te steken. Eerst Marij, dan Remmert en eindelijk het schepenambt. Behendig verborg hij zijne bedoelingen en zijne streken. De kunst van zwijgen verstond hij meesterlijk en in den regel paste hij haar toe, zoo vaak er gevaar in stak zich te uiten. Kon hij er met zwijgen niet af, dan maakte hij een geluid, dat het meest overeenkwam met de modulatie van den beer, die voorheen op de kermissen danste, als hij namelijk niet
| |
| |
tevreden was en toch uit angst voor de karwats van zijnen geleider, zijn humeur niet te erg toonen durfde.
Remmert had hem doorgrond en van daar, dat hij hem liever niet tot schoonzoon had. Gelukkig mogt ook Marij, bijna instinktmatig, evenmin hem lijden, als haar vader.
Toch had hij, in weerwil van haar herhaald en beslissend: neen! de hoop van haar te bezitten niet opgegeven. Zelfs niet nadat hare verbindtenis met den wakkeren krijgsman niet langer behoord had tot de dorpspraatjes, waarbij men de schouders ophaalt en zich vraagt: wat grooter zij, de boosaardigheid van den verzinner of de onnoozelheid van den geloovige? Er was - meende hij - voor eenen waaghals als Harmen, gelegenheid te over het hachje er bij in te schieten en ook bovendien beleefde men eenen tijd, waarin zij anders ligt gemaakt kon worden. Harmen weg en Marij zou zich wel laten vinden.
Evenzeer als Harmen - men bevroedt dit - had Gijsbert zijne bedoelingen, toen hij, bij Katrijn binnengetreden, zich bij den korporaal geplaatst had. Het verschil was, dat de zijne minder loffelijk waren, dan die van genen.
Tusschen beiden in zat Jan Jacobsz. Zijn gelaat duidde den staat van zijn hoofd en van zijn hart niet minder aan, dan de thermometer dien van den dampkring. Onnoozelheid en goedhartigheid stonden er op te lezen en onnoozel en goedhartig was hij. Hij wist, dat het in den winter niet de tijd van den hooibouw is en dat men voor eenen wagen geen varken tot trekdier gebruikt, maar overigens - de schoolmeester stak het onder geene stoelen of banken, dat hij weinig of niets in hem had kunnen krijgen, ook al had hij hem nu en dan eenen vloek naar het hoofd geworpen - een opvoedingsmiddel uit de dagen, waarin de school nog door en door godsdienstig was en niet, zooals men der goê gemeente diets maakt, dat thans het geval is, godsdienstloos kan genoemd worden. Onbeholpen in vele, zelfs de meeste dingen van deze, was Jan bijgeloovig in die der geestenwereld. Zag hij in elkander gewikkelde paardenmanen, het leed geen twijfel bij hem, of de nachtmerrie was op den stal of in de weide geweest en begreep hij, dat zij, zóó nabij, wel eens lust gevoelen kon in zijn slaapvertrek te dringen, het werkzaamste middel tegen haar doordringen tot zijn bed en verder tot zijn lijf achtte hij het plaatsen van zijne schoenen met de open einden naar de bedstede. Het laat zich begrijpen, dat men, ook al was men zelf niet buitengemeen verlicht of bij de hand, nu en dan hem beet nam. Meestal bemerkte hij 't niet eens, maar bemerkte hij het eene enkele maal of werd hij er opmerkzaam op gemaakt, dan was er toch geen greintje gramstorigheid bij hem te ontwaren. Toen eens drie Fransche ruiters door het dorp reden, fluisterde zijn buurman hem in het oor, dat de voorste Zijne Allerchristelijkste Majesteit Lodewijk XIV in levenden lijve was. Zoo eerbiedig mogelijk groette Jan daarop het gewigtige personage en
| |
| |
het scheelde weinig, of hij ware er voor neêrgeknield. Toen het nu een paar dagen later hem bleek, dat hij misleid was, ontving hij 's avonds den grappigen buur even vriendschappelijk als altijd aan zijnen haard.
- Nu Gijsbert! sprak Jan op den toon van iemand, die volkomen zeker is van zijne zaak, ge moogt wat ik van middag u verhaalde, gelooven of niet, ik zeg u, dat ik het met deze mijne eigen oogen gezien en met deze mijne eigen ooren gehoord heb.
Gijsbert deed zijn gebrom hooren.
Harmen meenende eene geschikte aanleiding te hebben om het gesprek te wenden naar de dingen, die hem ter harte gingen, vroeg, het hoofd naar Jan keerend:
- Gij spreekt toch niet van hetgeen vóór eenige dagen met het regiment van Piemont te Vianen gebeurd is? Ik heb er dit van gehoord: dat toen er driehonderd man in de pont waren, dat vaartuig middendoor barstte, zoodat er vijf verdronken, terwijl niet één enkele den overkant bereikt zou hebben, indien het ongeval op het midden der rivier hadde plaats gegrepen.
- Wat weet ik, hernam Jan, van de Franschen te Vianen? Iets veel ergers bedoel ik. Wil ik het u vertellen? Ja, Katrijn! - deze was juist het tafeltje genaderd - gij moogt het ook wel hooren. Weet dan, dat ik van nacht van Kuilenburg gekomen ben, waar ik voor den schepen iets te doen had. 't Was met het betrokken weêr donker, zóó donker, dat ik meer dan eens gevaar liep in eene sloot te regt te komen. Wat hoor ik op eens in eene van de grienden op kleinen afstand van den weg? O! nog beef ik, als ik er aan denk: ijzer, dat door de elzen takken ging. Daarbij zie ik op ééne plek in de griend vuur, geen gewoon vuur, maar zoo'n akelig vuur. 't Was - ik begreep het aanstonds - het ijzeren veulen met den weerwolf en wie weet wie al meer bijeen. Gijsbert zegt er wel niet veel toe, alsof hij er aan twijfelt, maar ik ben er zoo zeker van, als van het uur van mijne geboorte.
- Ik geloof, Jan! sprak Katrijn, dat Gijsbert meer denkt, dan hij zegt. Intusschen is 't maar gelukkig, dat gij er heelshuids zijt afgekomen. Wij kunnen u waarlijk niet missen.
Gijsbert zweeg, ofschoon de eerste woorden der weduwe hem niet vrij van dubbelzinnigheid toeschenen. Met zeker ongeduld verbeidde hij, wat Harmen zeggen zou. Deze, die zeer goede dingen van de griend kende en wenschte, dat zij zoolang mogelijk voor anderen onbekend bleven, haastte zich niet met zich te uiten. Eerst na een oogenblik zich bedacht te hebben, zeide hij:
- Ik zal niet beslissen, Jan! Lust heb ik - maar zeg mij eerst of er Franschen in den omtrek zijn, zoodat het beter ware, dat ik naar Gorinchem terugkeere?
- In den omtrek niet, naar men zegt, luidde het antwoord; maar wel boven Geldermalsen en dáár bijna dagelijks.
| |
| |
- Nu! ging Harmen voort, dan heb ik lust, zoodra de nacht komt, naar de plaats der verschijning te gaan en mij van hetgeen zij is te vergewissen. Ik beloof u - hier is mijne hand er op - dat zoo het veulen en de wolf waarlijk in het spel zijn, ik ze verslinde met huid en haar.
- Korporaal! riep Jan verschrikt, zeg zulke dingen niet. En vooral volvoer uw plan niet. Gij zijt - dit weten we allen - ondernemend van aard en duchtig van wapen; doch wat kan het baten, als ge niet met de Franschen te doen hebt, maar met magten uit de hel? denk, o denk aan Marij.
- Stel u gerust, Jan! hervatte Harmen en nu van wat anders. Hebt ge 't reeds gehoord - hij sprak dit zeggende, zóó luid, dat ook wie aan de andere tafeltjes zaten, 't verstaan konden - hebt ge 't reeds gehoord, dat onze Janmaats den Engelschen en Franschen pikbroeken eene les gegeven hebben, die zij niet ligt vergeten zullen? Als leeuwen hebben ze weêr gevochten en de tegenpartijders hunne eigen gaten ingejaagd. Ik denk, dat onze de Ruiter wel zeggen zal wat onze Tromp juist eene week te voren, na den eersten slag, aan zijne zuster moet geschreven hebben: ‘wij hebben ons hart eens weder opgehaelt als Keuningen.’ Komt, mannen - ging Harmen voort, zijnen kroes opnemende en terwijl hij opstond, het woord tot allen rigtende, eer wij scheiden, de welvaart van onze vloot en van hare roemruchtige bevelhebbers gedronken en moge wat Tromp ook schreef, ons volk weldra ‘van de tyrannij verlost worden.’
Allen dronken en volgden dan het voorbeeld van Harmen, die Katrijn vriendelijk eenen goeden nacht toewenschte en haar huis verliet.
In 't heengaan sprak Gijsbert bij zich zelven: Harmen hier - ijzeren veulen en weerwolf in de griend - gevraagd naar Franschen in den omtrek - begrepen.
Een uur vóór middernacht was Jan nog wakker en aan den hoek, waar men den weg naar de griend insloeg. Zou Harmen gaan? Zoo ja, dan nog eene laatste poging om hem van zijn plan te doen afzien. 't Werd half twaalf en waarlijk daar kwam de korporaal. Maar zoo onthutst was Jan en zóó stevig stapte Harmen door, dat de toespraak tot eenen wederzijdschen groet zich bepaalde en die zich voorgenomen had haar te doen, naar huis ging om in te slapen met de gedachte aan de ijzingwekkende plek. Niet ver van zijne woning kwam hem Gijsbert tegen, blijkbaar als Harmen het dorp uitgaande, maar in andere rigting. Wat moest die op dat uur?
Licht deed over beider handelen eerst de volgende dag opgaan.
Toen trok Harmen van den kant van Mariënweerd binnen met de ijzeren veulens en weerwolven der griend: veertien manschappen, waarover hij het bevel voerde. Hij kwam met hen niet alleen, maar bragt ook nog achttien gevangen vijanden met zich mede en daaronder eenen kapitein en eenen luitenant.
| |
| |
Door Jan Jacobsz. ingelicht en begunstigd door den nacht, had hij met zijne krijgsmakkers de griend verlaten en den togt in de rigting van Tiel ondernomen. Onbemerkt was hij gebleven en had hij een huis bereikt, dat stond aan den weg, die van Tiel over Geldermalsen naar Bommel geleidde. De bewoners van dat huis kenden hem uit den tijd, toen hij ter eerstgenoemde plaatse zich had opgehouden. Dáár had hij post gevat, loerende op eenig voordeel, dat op de Franschen mogt te behalen zijn. En de fortuin was hem genegen geweest. Na kort tijdsverloop had zich het achttiental vertoond en zóó goed had Harmen zijne maatregelen genomen, zóó wakker had hij zelf en hadden zijne makkers zich geweerd, dat niet één man van de kleine afdeeling ontsnapt was om haar ongeval te Tiel te boodschappen aan hen, door wie zij was uitgezonden.
Aanstonds had de overwinnaar den terugtogt ondernomen, maar mogt het hem door eenen snellen marsch gelukt zijn Beest te bereiken, dat hij door de Franschen achtervolgd werd, wist hij maar al te goed. Was niet reeds lang het trompetgeschal van vijandelijke ruiterij hem in het oor gedrongen en had hij niet zelfs op eene der krommingen van den dijk aan gene zijde der Linge den standerd, dien zij voerde ja! hare vederbossen onderscheiden? Het deed hem jagen naar eenig punt, waar hij met hoop op goeden uitslag zich zou kunnen verdedigen, althans zijn leven en dat der zijnen zoo duur mogelijk verkoopen en nauwelijks had hij, Remmerts huis voorbijtrekkende, eenen groet voor Marij, die nu nog met een gevoel van blijdschap om zijne behouden terugkomst hem nastaarde, maar weldra wegens zijn lot aan hevige onrust ten prooi zou zijn.
Eindelijk was 't gewenschte punt gevonden: het kerkhof. 't Was meer dan tijd, wijl reeds het hoefgetrappel der snuivende rossen op de straatsteenen weêrklonk. En wat hadde hij, zonder beschutting, tegen honderd vijftig goed gewapende ruiters vermogt?
Nu hij ten minste eenige beschutting had, zou het verraad, uit baatzucht gepleegd, hem de gelegenheid geven, dat een roemruchtig wapenfeit aan zijnen naam zich verbonde en dat hij die het pleegde, toen hij te Tiel Harmens oponthoud te Beest en wat hij daaruit afleidde, kondschapte, Gijsbert Stevensz., te meer het voorwerp wierde van aller diepe verachting.
Zijne gevangenen deed Harmen opsluiten in de kerk, toen nog het oude kolossale gebouw in beteekenisvollen kerkstijl; zijne manschappen plaatste hij langs den muur, waarmeê het kerkhof omgeven was, en dit zoo, dat zij zelven er eenigermate door gedekt werden en tegenover hunne aanvallers voor een gedeelte de straat in de lengte, voor een gedeelte in de breedte bestreken.
- Mannen! riep hij, 't geldt onze eer en ons leven. Na ieder schot zij er een vijand minder. Wie van u valt, bij God! ik zal hem wreken; val ik, wreekt uwen korporaal!
| |
| |
Onder een daverend:
- Vive le roi de France!
rukten de vijandelijke ruiters in vol vertrouwen op eene ligte zege, nader.
- Schiet! klonk Harmens bevel aan hen, die naar het boveneinde van het dorp front gemaakt hadden.
Vijf hoofden bogen zich op de musketten, die in den vorketstok gelegd waren - vijf regterarmen rezen omhoog en trokken den haan, tusschen wiens lippen de brandende lont bevestigd was naar de kruidpan - één knal werd gehoord en de uitwerking der handeling beantwoordde aan hare bedoeling. Met een hartverscheurend: O, mon Dieu! zonk één ruiter stervend neder, terwijl drie anderen, ligter of zwaarder gekwetst, buiten gevecht gesteld werden.
Er kwam verwarring onder de aanvallers, deels het gevolg van het steigeren en keeren der rossen, die hen droegen, deels van den karaktertrek des Franschen krijgers, zooals die in den reuzenkamp van 1672 en 73 bijna dagelijks uitkwam: dat hij, staat makende op de overwinning, heftig in het aanvallen is, maar bij tegenspoed snel in het deinzen.
Terug week de schaar.
- Gij hieldt u goed, musketiers! sprak hun aanvoerder. Een goed begin is 't halve werk. Vive le roi? neen! leve de prins!
Een half uur verliep, alvorens de doode en de gewonden weggedragen waren en de orde onder de ruiters zóo ver hersteld was, dat de aanvoerder eenen tweeden aanval ondernemen kon.
Na ruggespraak met zijne luitenanten gehouden te hebben, vormde hij daarvoor dit plan: een twintigtal zijner manschappen zou met lossen teugel daarheen rennend, den musketierspost, wiens vuur hem en den zijnen zoo verderfelijk geweest was, trachten voorbij te komen om dien daarna in den rug te bestoken, terwijl eene andere afdeeling op hetzelfde oogenblik van voren zich op hem werpen zou.
Op een gegeven teeken duwden de ruiters de scherpe sporen hunnen paarden in de zijde en voorwaarts ging het, dat de hoeven nauw de steenen raakten.
Geen bevel tot vuren werd vernomen, toen zij in het bereik der musketten gekomen waren en reeds waanden zij geslaagd te zijn, toen weêr het: schiet! gehoord werd, maar gerigt tot de musketiers, die de straat in hare breedte bestreken.
Harmen toch had het plan der Franschen geraden. Van daar, dat hij aanstonds hetzelfde bevel aan zijne manschappen ter linkerzijde toeriep, op wie de andere ruiter-afdeeling toesnelde.
De uitvoering was meesterlijk, de uitwerking ontzettend. Geen schot miste en vielen er bij beide ruiter-troepen dooden en gekwetsten, van de voorsten holden paarden met en zonder ruiters naar de achterste terug en bragten deze, zelve niet weinig geteisterd, geheel in verwarring. Ja! 't scheelde niet veel, of ten spijt van 's ritmeesters: Mille tonnerres! en dergelijke krijgsmanstermen meer, ware de geheele schaar
| |
| |
in wanorde geraakt en op de vlugt geslagen. Met groote moeite gelukte 't den bevelhebber dit te verhoeden; maar zich op nieuw bloot te stellen, daartoe waren zij zelfs na eenig tijdsverloop niet te bewegen.
Een ander middel moest beproefd worden om de gevangen landgenooten te verlossen en zoo mogelijk de Hollanders op hunne beurt tot gevangenen te maken. Als ware het Beestsche kerkhof eene belegerde of berende vesting, werd er een trompetter heengezonden om over de overgave te onderhandelen. Bij Harmen gekomen, sprak deze:
- Onze ritmeester doet hulde aan uwen moed en aan uw beleid. Ofschoon hij het gering aantal manschappen, waarover gij bevel voert, kent, biedt hij daarom u en hun het leven aan, mits ge u overgevet.
Het antwoord luidde:
- Zeg aan uwen zender, dat onze kruidkokers behoorlijk gevuld zijn. Hij late ons ongehinderd onzen weg vervolgen en wij zullen er van afzien hem op den zijnen te bemoeijelijken. Gij kunt gaan.
De zendeling ging, maar kwam na eenig tijdsverloop terug. Nu luidde zijne boodschap:
- De ritmeester wenscht nog u met uwe manschappen te sparen. Daarom herhaalt hij zijn voorstel van zoo even. Weet dat, zoo ge u al in staat mogt achten, zijnen ruiters het hoofd te bieden, ge u te zwak zult bevinden om stand te houden, als dra de hulp zal aangekomen zijn, die uit Bommel in aantogt is.
Beschouwde Harmen het laatste als eene list? 't Scheen wel zóó, want glimlagchend hernam hij:
- Edelmoedigheid voor edelmoedigheid. Uw aanvoerder keere ongehinderd naar Tiel, mits ik naar Gorkum het doe.
Weêr begaf zich de trompetter tot wien hem zond. Doch spoedig had hij ten derden male den gang naar het kerkhof te ondernemen. Dit moest hij overbrengen:
- Bedenk u, korporaal! bedenk u goed. Den bevelhebber is de tijding gebragt, dat niet alleen uit Bommel, maar ook uit Tiel en uit Wijk te voet en te paard medestanders oprukken om hem, zoo 't nog noodig zijn zal, bijstand te verleenen. Als die zijn aangekomen, zal het te laat zijn.
- Ofschoon ik, was Harmens antwoord, niet gewoon ben mijne vijanden te tellen, maar te vellen, wil ik op het aanhouden van den ritmeester in schikking treden. Stel hem voor, dat ik met de mijnen aftrekke, nadat ik mijne gevangenen hem zal hebben afgestaan.
Wat Harmen tot toegeven bewoog, was dit. Van gene zijde van het kerkgebouw waren eenige ingezetenen van Beest getuigen geweest, eerst van den strijd, van de onderhandeling daarna. Wilt ge enkelen van hen kennen? Andries Gijsbertsen Hack, Mattheus van Gent, Cornelis Hack en Dirk Casteleijn behoorden tot hun getal. Remmert niet, want mogt Marij haar karakter niet verloochenen en zich niet overgeven aan het handenwringen en gillen eener zenuwachtige, zij behoefde
| |
| |
toch 's vaders toespraak en hulp. Maar gezonden had hij eenen bode, dat deze aan Harmen zeggen mogt, dat er inderdaad Franschen te wachten waren en wel spoedig te wachten om hem, die tegenover hen ‘in alle voorvallende occasien groote dilegentie ende devoiren aenwende’, in handen te krijgen levend of dood.
Nog eens verscheen de trompetter, nu met het laatste woord:
- Uw voorstel kan niet aangenomen worden. Bij zijnen eisch, dat ge met uwe manschappen u overgevet, volhardt de ritmeester. Voor aller leven spreekt hij borg. Gij zult vrij zijn, zoodra men u tegen gevangenen van uwen rang van onze zijde zal uitwisselen of het rantsoen betalen, zooals daaromtrent tusschen onzen Allerchristelijksten koning en uwen Doorluchtigen prins is overeengekomen. Doch nu geen weifelen langer. Reeds is de trommelslag, ook het trompetgeschal der naderende hulpbenden op niet grooten afstand gehoord, als die het dorp ingetrokken zijn, zou de ritmeester misschien zijn woord niet gestand kunnen doen.
- Het zij zoo! sprak Harmen bewogen. Zeg uwen aanvoerder dat ik met de mijnen mij gevangen geef, maar staat maak op zijn woord, als op het woord van eenen man van eer.
En zich, terwijl de trompetter wegreed, tot de musketiers wendende, vervolgde hij:
- Mannen! hierna gelukkiger. Zoo wij gescheiden worden, tot wederziens!
De klanken van trompet en trom kondigden de komst der nieuwe strijders aan het boveneinde van het dorp aan; op het kerkhof werd uit den mond der overwonnenen het luide
- Leve onze korporaal!
vernomen, al biggelde bij dezen en dien musketier een traan langs de wang van spijt, dat de strijd moest opgegeven worden, de gevangenschap aanvaard.
Gijsbert Stevensz. heeft het niet tot het schepenambt gebragt; zelfs is hij nooit weêr te Beest gezien.
Harmen werd eerst naar Tiel gebragt, later naar Utrecht. In de hoofdstad van het Sticht sleet hij bange dagen. In eene vunzige gevangenis was hij er opgesloten. Zoo gebeten op hem betoonde men zich, dat men met de galg hem bedreigde, omdat hij, schoon inwoner van Tiel, bij den prins zich in dienst begeven had, nadat de stad reeds sauvegarde had ingenomen. Maar de voorspraak van den ritmeester, die den moed door hem aan den dag gelegd, hoogschatte; de tusschenkomst van een paar invloedrijke burgers op de bede van Marij wendden het levensgevaar af. De dag zijner bevrijding was de 13de November - die 13de November, waarop de Fransche gouverneur Stouppa, gereed te vertrekken, tot eenige burgers van Utrecht sprak: ‘Dankt God, dat wij van hier gaan en bidt Hem, dat wij nooit terugkomen.’
| |
| |
Sedert verliep er twee en een half jaar. In 1674 werd de vrede eerst met Engeland en daarna met Keulen en Munster gesloten. Het gevolg hiervan was, dat Tiel, Culemborg, Buren en andere plaatsen in den omtrek van de Franschen verlost werden en dat men ook te Beest, als op de andere dorpen, tot verademing kwam. De verbintenis van Harmen en Marij ware hierop niet uitgebleven, indien Remmert niet gewenscht hadde, dat vooraf ook de vrede met Frankrijk, die op handen scheen, tot stand gekomen ware. Toen echter deze hoop in 1676 nog niet verwezenlijkt was, vond hij goed, dat in Julij het huwelijk zou voltrokken worden.
De feestelijkheden, die dat sluiten vooraf gingen en vergezelden te beschrijven, is onnoodig, voor zooveel zij de gewone waren. Alleen met betrekking tot een paar bijzonderheden uit de feestdagen moet eene uitzondering gemaakt worden. De ééne is deze: toen het bruidspaar, omgeven van betrekkingen en vrienden, naar het grijze kerkgebouw ging, om er als in Gods tegenwoordigheid elkander trouw tot in den dood te beloven, toen vond het aan den ingang van het kerkhof eenen sierlijken boog van groen en bloemen opgerigt en las daar boven in groote driekleurige letters deze woorden: hier streed Harmen Fiolette met eere tegen de Fransche ruiters: heil hem en zijner bruid! De andere behoort tot den avond van denzelfden dag, toen zij in het bekende vertrek met eenigen van hunne nabestaanden en enkele andere gasten waren aangezeten. Een man trad toen binnen, die zich als afgevaardigd door burgemeesteren en vroedschap der stad Utrecht bekend maakte. Staande aan het eind der tafel, waar men plaats voor hem gemaakt had, legde hij zijnen last bloot. Hij had aan Harmen een geschreven stuk ter hand te stellen, waarin de magistraatspersonen, zijne zenders, verklaarden gezien en gelezen te hebben twee geregtelijke attesten, één van schepenen van Beest en een van burgemeesteren, schepenen en raden der stad Tiel, behelzende het feit, zooals het op den 24sten Jan. 1673 op het kerkhof te Beest had plaats gegrepen. Nadat hij van dien last zich gekweten, aan Harmen het bewuste geschrift overgereikt had, sprak hij dezen dus toe: ‘beter is de vrede, dan de krijg. Ondervind het nu ge 't krijgsmansleven met het huisselijk leven verwisselen gaat. Moet het echter krijg zijn, gelukkig dan het land, dat er toe gedwongen wordt, indien het onder zijne burgers mannen telt, moedig als gij. Weest van allen geacht, gelijk ik u achte en dat zelfs na vele jaren uw naam, hier in het dorp en elders in ons vaderland, genoemd moog worden, als die van
eenen man, wiens bloed veil was voor de vrijheid van ons dierbaar vaderland.’
|
|