| |
| |
| |
Letterkunde.
Geleende namen, geen geleende veeren.
Florence's droom Novelle door Annie Foore Arnhem D.A. Thieme 1872 Een deel gr. 80. Wendela. Door Ada Nore. Amsterdam. Gebroeders Kraay. 1872. Een deel gr. 80.
Geen grooter genot voor een pas beginnend schrijver dan zijn anonym of pseudonym uitgegeven werk uitbundig te hooren prijzen door desbevoegden, die niet weten noch gissen kunnen, dat zij den auteur zelven voor zich hebben. Zelfs de eerste gunstige beoordeeling in dagof tijdschrift geeft zulk eene streelende gewaarwording niet, omdat men nooit weten kan, of de uitgever hierin ook de hand gehad of er invloed op uitgeoefend heeft. Hier staat tegenover, dat de met zijn papieren kind ingenomen vader ook vernemen kan, hoe een goed vriend of bekende, op wiens oordeel hij prijs stelt, zijn eersteling een misgeboorte noemt en betuigt niet te begrijpen hoe iemand het hart heeft gehad zoo iets de wereld in te zenden. Maar als hij dit hoort zal hij juist te meer zich verblijden, zijn naam verborgen gehouden te hebben, en òf zich voornemen de pen te laten rusten, òf beproeven wat beters te leveren. In allen gevalle heeft het onbekend blijven dit nut, dat men zonder opspraak met lof en blaam zijn voordeel kan doen en, naar mate men geruster op onpartijdigheid meent te mogen afgaan, er door aangemoedigd of bij tijds gewaarschuwd en afgeschrikt wordt.
Nu is het in ons kleine land hoogst moeielijk, zoo niet onmogelijk, lang geheel achter de schermen te blijven. Als men gelezen wordt, wil het publiek ook weten wie het amuseert of onderwijst of sticht en - indiscreete lui vindt men altijd. Dit is jammer. Om verschillende redenen is het niet gunstig voor een schrijver, die er prijs op stelt onpartijdig beoordeeld te worden. Wel vraagt de goede kritiek niet naar zijne persoonlijkheid; - laat zich althans door persoonlijke vooringenomenheid of tegeningenomenheid niet beheerschen; - maar zij is niet alleen aan 't woord; tout le monde s'y mêle; en als iedereen
| |
| |
weet wie er schuilt onder dat ‘schrijver van’ - (met den titel van zijn eersteling), die door Jan en Alleman gecritiseerd wordt, is de aardigheid van de anonymiteit er af. De meeste schrijvers geven haar dan ook spoedig op, omdat zij nergens meer toe dient....
Met pseudonymiteit is dit evenwel eenigszins anders; en ik kan mij zeer goed voorstellen, hoe iemand zekere voorliefde krijgt en behoudt voor den aangenomen naam, waaronder hij opgang heeft gemaakt. Zelfs al weet hij, dat in de letterkundige wereld zijn geheim geen geheim meer is, mag hij nog veronderstellen, dat er onder het lezend publiek genoeg overblijven, die nooit zijn waren naam hoorden uitspreken. Hij kan zich telkens op nieuw verkneuteren, als zijn werk in zijn bijzijn opgehemeld wordt; het prettig vinden, dat zijn pseudonym eenige vermaardheid verkreeg en daarom vreezen iets van dat prestige te verliezen, als iedereen wist wie hij eigenlijk is. Niet alle schrijvers kunnen als Beets zoo leuk over Hildebrand zich blijven uitlaten, vooral dan niet, als zij alleen onder hun geleenden naam eenige vermaardheid verkregen en nooit onder eigen naam iets uitgegeven hebben.
Ik beweer om deze redenen, dat het indiscreet is van de pers, den persoon te noemen, die onder een pseudonym blijft schrijven, en zal noch Annie Foore noch Ada Nore verklappen, al weet ik met anderen hoe de beide auteurs der hier aangekondigde werken eigenlijk heeten
Wat de schrijfster van ‘Florences droom’ betreft, Annie Foore heeft zich door haar letterkundigen arbeid reeds gunstig aanbevolen. Behalve kleinere stukken gaf zij in het licht Een Familiegeheim in de guldens-editie en Vrijheidszin en Dwingelandij, dat bij afleveringen uitkwam. Thans komt zij niet met ‘een roman in twee of drie deelen’ voor den dag, zooals novellen- en romanschrijvers meestal na hun eersteling plegen te doen, maar met een min of meer uitvoerig verhaal in éen deel, waaraan zij zelve den naam van ‘Novelle’ geeft.
Ik begin met eene kleine bijzonderheid (ik schrijf niet bizonderheid zooals zij. De Vries en te Winkel, noch van Dale spellen zoo in hunne Woordenboeken) van den titel. Op zijn Fransch komen er geen leesteekens op voor, waar die gewoonlijk staan, maar op zijn Engelsch een, waar dit in onze taal niet gebruikelijk is. Ik bedoel de 'of het afkortingsteeken in ‘Florence's Droom.’ Dit is hier geheel overbodig. Die komma dient alleen bij harde klinkers, zooals in ‘Amalia's tas’ of ‘Hugo's ros,’ om aan te duiden, dat men ‘Amalias’ niet moet uitspreken als ‘tas’ noch ‘Hugos’ als ‘ros’. ‘Florence's’ wordt even zoo uitgesproken als ‘Florences’; de s zonder komma is voldoende als teeken van den tweeden naamval. Maar als men nu uit deze navolging van Fransche en Engelsche gebruiken afleidt, dat de Novelle zelve op Fransche of Engelsche leest geschoeid is of een uitheemschen geest ademt, doet men verkeerd. Neen, Annie Foore is Nederlandsch in hare verdichting en schrijft goed Hollandsch. Het eenige wat men
| |
| |
misschien zou kunnen zeggen is, dat haar verhaal hier en daar wel wat Duitsch getint schijnt; maar waarom zou eene Hollandsche schrijfster ook niet etwas Gemüthliches, etwas Schwärmerisches kunnen hebben? Koud, nuchter proza is de taal zoo min als de inhoud van hare Novelle. Er zit poëzie in, niet in den zin van hoogdravendheid, noch in dien van hoog boven de werkelijkheid zwevend phantaseeren; neen, de toestanden die zij schildert vat zij dichterlijk op, hare personen idealiseert zij een weinig en blijft waar, al is hare levensbeschouwing niet optimistisch, al houdt zij zich niet geheel vrij van ziekelijkheid of sentimentaliteit zoodra zij een godsdienstigen toon aanslaat.
De hoofdinhoud van haar verhaal is eene liefdesgeschiedenis; maar hetgeen Florence en Hugo voor elkaar gevoelen is, wat Spielhagen zou noemen, die ‘kleingeestige, individueele liefde, die in wederliefde van het beminde wezen haar toppunt en hare grens vindt.’ Rechtstreeks veredelend werkt hunne wederzijdsche genegenheid noch op haar noch op hem. Zij wordt het slachtoffer van den laster, deze schrikt haar af van lichtzinnigheid en coquetterie, wat de liefde niet vermocht; en hare latere zachtmoedigheid en vergevensgezindheid zijn meer de vrucht van haar lijden, in verband met hare religieuse sentimenten, dan dat zij eenige kracht tot zelfbeheersching of drang tot hooger meer geestelijk leven put uit den hartstocht voor haar afwezigen geliefde.
Hugo, die door de ondeugd zijner moeder alle geloof aan de vrouw heeft verloren, laat zich door den schijn van Florences schuld misleiden; hij neemt voor waarheid aan wat een ellendige echtbreker hem voorliegt en eene jaloersche vrouw hem schrijft, ontvlucht zijne geliefde en verbergt zich voor een ieder.
Na lang eenzaam mijmeren en peinzen, wanhopend zuchten en klagen, - in welken tijd hij niets uitvoert! - komt hij tot het inzicht, dat hij de lasterlijke aantijging van het lieve meisje toch wel eens kon onderzoeken, verneemt per omgaande, dat er niets van waar is, snelt op de vleugelen der liefde naar de onschuldig verdachte en - komt te laat!.... Wat werkt nu de liefde voor het ‘beminde wezen,’ welks wederliefde ‘het toppunt en de grens’ was van zijn hartstocht, maar dat hij door zijne dwaze lichtgeloovigheid aan de tering prijs gegeven en verloren heeft, bij hem uit? Hij wordt genezen van zijn vrouwenhaat; dat is waar; maar verder?.... De vurige aanbidder verandert in een vroeg vergrijsden hulpvaardigen zoon voor de nagelaten moeder der aangebedene; plant met haar bloemen en een engelbeeld op het graf der lieve doode; philosopheert daar met de diep bedroefde vrouw over de questie, of Florence in den hemel kennis kan dragen van den toestand harer hier op aarde achtergelaten dierbaren; en hiermede is 't uit. Voor iedere nieuwe levenstaak, voor al het goede en groote, dat een jongeling met zijne geestvermogens zich voorspiegelen, een man van zijne talenten tot stand brengen kon, is hij verloren; de
| |
| |
maatschappij heeft aan zulke verliefde droomers niets; en hoe egoïstisch zulk soort van verliefdheid is, hoe weinig zij vermag tot redelijke en zedelijke ontwikkeling van den met den besten aanleg begaafden en wel opgevoeden mensch, blijkt uit dit verhaal zonneklaar.
Heeft de schrijfster dit in het licht willen stellen? Was dit haar doel, de hoofdstrekking harer Novelle? Zou zij hebben willen aantoonen, dat deze ‘kleingeestige individueele liefde’ - om nog eens met Spielhagen te spreken - het jammerzalige van dit aardsche leven slechts verhoogt en niets overlaat dan de hoop, in den hemel te zullen vinden wat hier ons wordt ontzegd? Ik geloof het niet. De begaafde schrijfster duide het mij niet ten kwade, maar ik betwijfel of zij wel zoo diep nagedacht en zelve deze gevolgtrekking gemaakt heeft. Mij dunkt in dit geval zou zij anders geschreven, althans iets hebben laten doorschemeren van hare afkeuring, en noch Florence hebben afgeschilderd als de reine onschuld zelve met de beminnelijkste meisjesdeugden toegerust, slechts een weinigje overschaduwd door ietwat lichtzinnige behaagzucht, die echter spoedig overwonnen wordt; - noch haar Hugo als een voortreffelijk jongmensch, wiens edele inborst slechts een weinig onderdrukt wordt door zijn vrouwenhaat, zoolang hij niet verliefd is, en zijn laatdunkend nederzien op zijne stadgenooten, die in zoo vele opzichten ver beneden hem staan; van welke gebreken hij echter geheel genezen wordt, zoodat hij het type van een edel mensch blijft en den idealen romanheld voorstellen moet....
Neen, als ik mij niet bedrieg heeft Annie Foore willen in beeld brengen de rampzalige gevolgen van kleinsteedsche bemoeizucht, kwaadsprekendheid en laster. Een onervaren, geheel onschuldig, allerliefst meisje moet door die kleingeestige Stikkelaars - zoo heeten de bewoners van haar landstadje - te gronde gericht worden. Om dit mogelijk te maken moet haar aanbidder edeler zijn dan die babbelaars, maar toch hun medehelper door zijne lichtgeloovigheid, welke alleen te verklaren is uit zijne vooringenomenheid tegen het vrouwelijke geslacht. Zijn ongeloof aan alle vrouwelijke deugd is het gevolg van het wangedrag zijner eigen moeder; en als het de bedoeling der schrijfster was, van ter zijde te laten uitkomen, hoe de misdaad van éen mensch allernadeeligst werken kan op het lot van den evenmensch en door dezen weder op dat van anderen, durf ik gerust zeggen, dat zij dit doel heeft bereikt, maar ook, dat de genoemde hoofdstrekking van het geheele verhaal goed in het oog gehouden en zonder nadeel voor de kunst aanschouwelijk gemaakt is. Wij hebben dan ook hiermede slechts te rekenen en het recht niet naar meer diepte te zoeken, of eene hoogere levensbeschouwing of levensrichting te eischen, dan het stuk zelf aan de hand doet.
Boven schreef ik reeds, dat de schrijfster niet optimistisch is, vooral niet, voeg ik er nu bij, in het begin van haar verhaal! De schildering der zeden en gewoonten van Stikkel is niet vleiend. Tal van
| |
| |
bonte, meest harde verwen heeft zij op haar palet. De middel- en achtergrond der eerste tafereelen kleurt zij heel schril met scherpe toetsen. Zij wijken hierdoor niet genoeg naar achteren en laten de lichtpartijen op den voorgrond te weinig uitkomen. De meeste personen worden hierdoor in den aanvang geheel van hunne gebrekkige zijde te aanschouwen gegeven, en al het ellendige, geestdoodende van het leven in zulk een achterlijk binnenstadje valt in 't oog; maar toch is zij zelve te goed, om hare fantasiebeelden enkel van hunne scherp getoetste schaduwzijde te laten zien. Op de volgende paneelen komt hunne lichtzijde voor den dag: de slechtsten verbeteren zich, de minder goeden blijken nog zoo heel kwaad niet te zijn; en sommigen, van wie men geen hoogen dunk had opgevat, toonen eindelijk ook nog wel eenige goede eigenschappen te bezitten. Gezamenlijk hebben de Stikkelaars alle denkbare kleinsteedsche ondeugden en gebreken, maar hoofd voor hoofd zijn zij zoo erg boos niet, althans volstrekt niet slechter dan de bewoners van grootere steden. Bedoelde harde toetsen vindt men op de latere tafereelen dan ook niet terug. Zijn deze hierdoor misschien minder piquant, en missen zij het levendige, het aangrijpende van die bonter gepenseelde, scherper getoetste figuren; het doel is bereikt, het onheil is aangericht, Florence is vermoord, de ellendeling die haar compromitteert, de lasteraars die haar verguizen, de vrouwenhater die haar aan haar lot overlaat, - allen hebben hieraan meegewerkt; juist de hoofdzaak welke de auteur in beeld wilde brengen.
Ik kom er voor uit, dat het geheele verhaal veel tragischer zou zijn geworden, indien het slachtoffer van dat alles meer gestreden, meer geworsteld had, niet slechts met haar lot, maar ook en vooral met zich zelve, met haar hartstocht; maar hiertoe is zij te zwak, te karakter- of liever te beginselloos; zij laat zich meeslepen, geeft zich met gebonden handen over en, als Beets de uitdrukking niet veroordeeld had, zou ik zeggen: zij ‘gaat op’ in hare verliefdheid. De titel van een roman uit den ouden tijd, ik meen van Clauren, zou op haar toepasselijk zijn: ‘In de liefde vond zij haar graf.’ In plaats van echt tragisch is haar lot slechts treurig, medelijdenswaardig, en het zal zeker menige gevoelige lezeres, die belang leerde stellen in het onnoozele, beminnelijke schepseltje, erg spijten, dat het zoo ongelukkig met haar afloopt.
Behalve deze hoofdtendenz komt in deze novelle duidelijk voor den dag, hoe onbeduidend, ondegelijk het leven van vele zoogenaamde beschaafde vrouwen en meisjes in onze dagen nog is, hoe onvoldoende het gewone onderwijs op jongedames-instituten (Florence heeft te Neuwied school gelegen), en hoe weinig invloed op de vorming tot deugdelijke karakters, op de verheffing en veredeling van het gemoedsleven zulke godsdienstige sentimenten uitoefenen als hier geschilderd worden, sentimenten, die ‘de aarde niet schoon, niet liefelijk genoeg’ leeren
| |
| |
vinden voor ‘teergevoelige zielen,’ welke zielen slechts ‘gelukkig zijn in een spheer van liefde en vreugde,’ d.i. ‘in den hemel’!.... Ook hierdoor zou dit verhaal nuttige wenken kunnen geven aan het romanlezend publiek, vooral aan die lezers en lezeressen, die niet enkel tot uitspanning of om de intrigue, maar ook tusschen de regels weten te lezen. Ik vrees echter dat die goede lessen voor velen verloren zullen gaan, om de eenvoudige reden, dat de schrijfster zelve het correctief van hetgeen zij als zoo gebrekkig voorstelt niet aangeeft. Wel weet zij zeer goed en laat zij hier en daar doorschemeren, dat er voor de vrouw wat meer te leeren, wat meer te doen is, in éen woord, dat er voor haar eene hoogere roeping bestaat, dan onze dames over 't algemeen erkennen; - wel laat zij een van hare persoontjes veel studeeren, als een meisje van karakter en groote rechtschapenheid optreden bovendien, en is het jammer dat zij dit deugdelijke vrouwenbeeldje niet meer heeft uitgewerkt; - maar in het geheele verhaal treedt niemand op, die òf aan de moeder òf aan de dochter onder 't oog brengt, wat zij eigenlijk missen; - niemand onder al hare personen vertegenwoordigt, wil ik zeggen, den man of de vrouw, die een hooger levensideaal heeft dan eigen geluk of eigen zaligheid: bij geen van allen vind ik althans dat krachtig werkende, zedelijk veredelende, tot hooger, geestelijk leven opvoerende, wat, niet het vulgaire Christendom, maar de godsdienst van Jezus geeft. Hoe verdienstelijk, van het standpunt der kunst beschouwd, deze Novelle moge zijn, hoe goed hare algemeene strekking, ik mis er die levensbeschouwing in, die, hetzij nog niet door den grooten hoop, het minst door Jan Rap en zijn maat, dan toch door velen in onze dagen wordt gedeeld. Noem haar modern, noem haar zooals gij wilt, het is mij onverschillig, maar Annie Foore heeft mij teleurgesteld door weinig of niet met haar te rekenen. Wat zij
verhaalt heeft niet de kleur van onzen tijd, het had even zoo goed een 40 of 50tal jaren vroeger op dezelfde wijze kunnen voorgevallen zijn. Het is alsof die Stikkelaars nooit gehoord hebben van eene wereldbeschouwing, die met het supranaturalisme, noch van die godsdienst, die met alle eudaemonisme of utiliteitsleer gebroken hebben. Wat bijv. een Hoekstra eenmaal schreef, dat ‘ieder zinnelijk- eudaemonistisch gekleurd onsterflijkheids-geloof, waarbij datgene, wat men hoopt, weinig met de ware geestes-idealen gemeen heeft, eigenaardig schadelijk moet werken op de innerlijke zedelijkheid, en op zijn hoogst de waarde heeft van een strafwetboek,’ is zeker in het brein van geen hunner ooit opgekomen; en het zou wellicht evenmin door hen begrepen worden als een ander gezegde van dezelfde hand, nl.: ‘Er is een adel van geest, waarbij men zijn leven tot heil van anderen gewillig prijs geeft, alleen door zelfopofferende liefde gedreven en zonder de minste gedachte dat men zoo tegelijk zijne eeuwige belangen bevordert.’
Was het de bedoeling van de schrijfster een stadje te schilderen,
| |
| |
dat zijne poorten gesloten hield voor allen invloed van den tijdgeest; - een stadje, waar het nu nog zoo rustig op intellectueel en industrieel, philosophisch, politisch en theologisch gebied toegaat als voor 1830; - wilde zij niets van godsdienstigheid (hetzij orthodox of liberaal, confessioneel of modern, ultramontaansch of katholiek) weten, dan het weinigje dat zij Florence en hare moeder toedicht, - er zijn kunstrechters genoeg die dit zullen prijzen; zij noemen dit objectiviteit, die de menschen schildert zooals zij zijn, en betwisten mij het recht in een roman iets anders te eischen. De romandichter heeft volle vrijheid, zeggen zij, als hij dit verkiest, alleen zulke karakters ten tooneele te voeren, in welke niets te zien is van hetgeen ik godsdienstige of zedelijke beginselen noem, niets van eenig hooger levensdoel dan het geluk dat zij zich voorspiegelen, hetzij op aarde hetzij in den hemel, en tot welks bereiking zij alle krachten inspannen; hij mag ze voorstellen als onberoerd door welken tijdgeest ook en wars van het geharrewar van philosophen, politieken en theologen, mits hij ‘natuur en waarheid’ geeft en de gave der poëzie bezit. Grootendeels stem ik dit toe en ben zelfs sterk voor wezenlijke objectiviteit; maar daarom juist kom ik op tegen het geheel subjectieve van Annie Foores beschrijving van Stikkel met zijne kleinsteedsche bewoners. In een stadje, dat gebruik kan maken van spoorwegen en telegrafen, waar dames Onze roeping lezen en heeren in de societeit kennis kunnen nemen van de dagelijks wederkeerende voortbrengselen der periodieke pers; - in zulk een stadje is het ondenkbaar dat niemand, hetzij Roomsch of Protestantsch, rechtzinnig of vrijzinnig, of hoe ook in zijne denkbeelden en begrippen gekleurd, zou gevonden worden, die het edelere of betere deel der hedendaagsche maatschappij vertegenwoordigt; en het spijt mij voor de schrijfster zelve, dat zij zoo weinig objectief, zoo geheel
subjectief hare personen heeft opgevat en weergegeven. Laat er pessimi en pessimisten in zoo'n Stikkel geweest zijn zooveel als zij maar wil, optimi en optimisten waren er zeker ook; en nu zij goed vond de geheele beschaafde bevolking, hetzij vóór hetzij achter de schermen, hetzij met name genoemd hetzij slechts als meedoende aangeduid, te laten deelen in het gebabbel enz. dat den goeden naam van hare Florence te gronde richt, nu acht ik het met de werkelijkheid in strijd en daarom niet objectief, in onzen tijd een Nederlandsch stadje van p.m. 5000 zielen te schilderen, waar niets van dat alles gevonden wordt, wat heden ten dage de gemoederen van het kleinste dorpje in beweging brengt. Eén enkele vertegenwoordiger van dat tal van mannen of vrouwen van onze dagen, dat het ‘geestes-ideaal’ gevonden heeft en zoekt te verwezenlijken; - éene enkele nobele figuur, met een liefdevol hart, dat geen ander of hooger loon kent of verwacht dan juist dit, dat het het goede voor anderen heeft gewerkt, zou het onedele, het laag bij den grond blijvende van dat met recht geïncrimineerde kleinsteedsche leven van den grooten hoop veel treffen- | |
| |
der in het licht gesteld hebben; nu lijdt het geheele tafereel aan eenzijdigheid en mist daardoor grootendeels het doel. Ik betwijfel althans of er ergens een stadje in ons vaderland gevonden zal worden zoo hermetisch gesloten voor alle moderne wereld- en levensbeschouwing.
Indien de schrijfster zelve geen godsdienstigen toon aangeslagen had, zou ik bovenstaande opmerkingen in de pen gehouden hebben. Nu zij hare Florence als eene vrome Christin laat sterven en zoowel het lieve meisje als hare moeder en haar aanbidder tracht voor te stellen als hoog boven hunne overige kleinsteedsche stadgenooten staande; - nu deze personen, wil ik zeggen, de typen moeten geven van betere menschen dan die Stikkelaars (zij komen er van buiten in), nu meen ik het recht te hebben haar te wijzen op hetgeen aan die typen ontbreekt, zullen zij kunnen dienen om het tegenwoordige geslacht vooral van jeugdige lezers en lezeressen te onderwijzen. Het gemis, ook bij de besten van haar personeel, van een hooger levensideaal dan het vulgaire Christendom geeft, verzwakt naar mijn oordeel de welgemeende les die zij aan alle onbeduidende, ondegelijke Stikkelaars niet alleen geven wil, maar ook aan welmeenende goedgeloovige godsdienstige menschen van allerlei kleur en geur in den vorm van novelle geven kon. Juist de vorm, dien zij gekozen heeft, is hiertoe zoo geschikt; de wijze waarop zij vertelt, het plastische van hare tafereelen, het gemakkelijke, zuivere van haar stijl en taal, in éen woord, de kunstwaarde van haar verhaal verdient zoo veel lof. Menige lezer zal met Schadenfreude die kleinsteedsche heeren en dames hier onbarmhartig zien kastijden; en als het Annie Foores doel alleen geweest is dat gebabbel en die jammerzalige bemoeizucht van zulke stadjes aan de kaak te stellen, zal zij voldoening hebben van haar werk. Ik ben overtuigd, dat zij gelezen, dat zij toegejuicht zal worden, ja, dat hare Novelle furore zal maken. Zij bezit ook le grand secret de plaire door ne pas tout dire; menige scène breekt zij daar af, waar zij minder verkwikkelijk of vermakelijk wordt, maar genoeg ontwikkeld is, om te laten gissen wat zij verzwijgt. Menige lieve passage en fraai geteekend tafereeltje zullen
bovendien aangenaam aandoen, belangstelling wekken en de aandacht boeien. In 't geheel durf ik deze Novelle, behoudens mijne aanmerkingen op het gemis aan objectiviteit en diepte, gerust aanbevelen, als onderhoudende, alles behalve alledaagsche romanlectuur. Niemand zal er iets kwaads uit leeren, niemand het recht hebben zich aan eenig tooneel of gezegde te ergeren. Noemde ik boven hare taal goed Hollandsch, slechts enkele vlekjes merkte ik op, die bijna geen vermelding verdienen. Eene dame moet al zeer gekuischt schrijven, als een lezer zich stoot aan de uitdrukking ‘een gek figuur slaan,’ in plaats van ‘maken,’ en alleen een fijn gehoor kan gekwetst worden door de platte spelling van ‘pleizier,’ omdat geen enkel fatsoenlijk mensch dit woord zoo uitspreekt; iedereen zegt immers ‘plezier’; waarom het dan ook zoo niet geschreven? Het
| |
| |
Fransche ‘plaisir’ is met den Hollandschen tweeklank ei niet weer te geven. ‘Schaatsrijden,’ voor ‘schaatsenrijden,’ ‘doodsvijand’ voor ‘doodvijand,’ ‘argwaan’ vrouwelijk en ‘partij’ mannelijk gebruikt, - deze kleinigheden stip ik slechts aan ten bewijze, dat ik met attentie heb gelezen. Toen ik mijn eersteling had uitgegeven zond een goed vriend mij een lijstje van dergelijke misstellingen en ik ben hem altijd dankbaar daarvoor gebleven.
Ten slotte nog, dat de flinke 8o uitgave met groote, duidelijke letter is van D.A. Thieme te Arnhem; dit zegt genoeg; en ik ga over tot de bespreking van
No. 2, de ‘Wendela’ van Ada Nore.
Is het toevallig of met opzet, dat onder al die Stikkelaars van Annie Foore geen enkele godsdienstleeraar of geestelijke voorkomt? Was er te Stikkel geen Hervormde, Luthersche of Doopsgezinde predikant, geen afgescheiden dominé, geen Roomsche pastoor? Of bemoeiden zich die heeren en dames niet met hunne leeraars en herders en deze niet met hen? Ik weet het niet; de schrijfster ignoreert ze. Niet zoo de auteur van dit eendeelig verhaal. Wendela is zelve eene domineesdochter en haar vader vervult een der hoofdrollen in het drama, waarin zij als hoofdpersoon optreedt en dat naar haar is genoemd. De pastorie, waarin zij werd geboren en opgroeide, het dorp, waarvan hij de eenige predikant is, leveren het tooneel, waarop hoofdzakelijk voorvalt wat er met haar gebeurt, en het geheel is hare liefdesgeschiedenis, die gelukkig beter afloopt dan die van Annie Foores Florence.
Vergelijkingen tusschen de beide hier aangekondigde verhalen wil ik niet maken; zij bieden te weinig punten van overeenkomst hiertoe aan; en waarom het eene geprezen ten koste van het andere? Ada Nore geeft ook een oorspronkelijk stuk, dat op zich zelf mag beschouwd worden en zijne eigenaardige verdiensten heeft. Eene hooge vlucht neemt het niet; in sociale of andere questies van den dag begeeft het zich evenmin; de roman behoort tot het genre intime en Wendela's liefde is de spil waarom alles zich beweegt. Hare van kindsbeen af opgevatte genegenheid voor haar eenen aanbidder en de hiermede in conflict komende hartstocht voor eenen tweede, met de eindelijke overwinning harer eerste liefde, ziedaar wat hier min of meer dramatisch wordt voorgesteld. Ik zeg ‘min of meer’ omdat Ada Nore wel wat veel beschrijft en beredeneert en wat te weinig dramatiseert. Waar zij dit laatste doet, doet zij het goed, en daarom vind ik het jammer, dat zij het niet meer heeft gedaan. Hierdoor heeft haar verhaal, vooral het middelste gedeelte, iets gerekts, iets minder boeiends; terwijl juist door de meer levendige, meer plastische voorstelling der latere tafereelen de belangstelling, die begon te verflauwen, weder opgewekt en tot aan het einde gaande gehouden wordt.
Het personeel, dat hier ten tooneele verschijnt, is niet groot; het
| |
| |
zijn meer individuën dan scherp geteekende karakters, maar die eigendommelijks genoeg hebben om ze van elkander te onderscheiden. Wendela zelve is het meest uitgewerkte karakter en blijft zich zelve gelijk. Hare moeder, aanvankelijk het type van eene alles behalve lieftallige domineesjuffrouw, wordt wel een beetje al te schielijk in eene zachtzinnige echtgenoot en moeder veranderd; maar van de overige personen weet men niet altijd precies, wat men aan hen heeft. Dominee Parker - volstrekt geen geestverwant van zijn grooten Amerikaanschen naamgenoot - is een ‘dienaar des Heeren,’ zooals er zeker nog genoeg gevonden worden; een zachtaardig, gemoedelijk man, die zijne kudde door vrees voor Gods ‘toorn’ en ‘eeuwigen vloek’ in de schaapskooi drijft. Hij vindt het echt christelijk, iemand, op wien overigens niets te zeggen valt, om zijne onwettige geboorte smadelijk te bejegenen, en echt vaderlijk hem alleen om deze reden allen omgang met zijne dochter te ontzeggen. Verontwaardigd over de weinige overeenstemming met hem, op dit punt, van zijne Wendela, gaat hij in zijn heiligen ijver zoo ver, dat hij haar openlijk van den preekstoel niet malsch de les leest, terwijl hij te weinig gezond verstand schijnt te bezitten om te begrijpen, dat hij het, een weinig naar hare heftige moeder zweemende meisje hierdoor wel verbitteren maar niet verbeteren zal. Ik herhaal, zoo zijn er; maar of zij als modeldominees in een roman van onzen tijd mogen figureeren, is eene questie, welke ik aan Ada Nore in overweging geef. Ik voor mij heb van christelijk een ander denkbeeld en acht den kansel te hoog voor het uitspreken van strafpredikaties à bout portant tegen bepaalde personen, laat staan, tegen eigen kinderen.
De verbolgen vader krijgt echter nog juist bij tijds - maar het was op het nippertje! - eene beroerte om zijne dochter van een onberaden stap terug te houden; en meer dan alle bedreiging en bespreking werkt dit ongeval mede om de rechte Maria aan den rechten Jozef te helpen. Die Jozef, in casu de met haar opgegroeide Reinout, is voor een mededinger naar Wendela's hand wel wat lauw en flauw om het te winnen van den meer genialen en als 't er op aankomt flink handelenden bastaard, op wien bovendien niets te zeggen valt dan dat zijn vader te lang voor oom speelde. Een weinig meer karakter ook in dezen Hagenaar, eenige maanden vroegere uitvoering van zijn besluit, en de reden, waarom de dorpsdominee zoo tegen hem is, valt weg; ik verbeeld mij althans dat het op zulk een man invloed moest uitoefenen, als een pretendent voor zijne dochter aan hem voorgesteld werd als de zoon van den rijken aristocraat Mr. Witsen Warmont, lid van de Tweede Kamer enz. Het zijn dus meer de omstandigheden, dan zijne eigen energie, die Reinout de zege doen behalen, en ik vrees, dat menige lezer met deze ontknooping geen vollen vrede zal hebben. De auteur heeft het echter zoo gewild, onwaarschijnlijks of onmogelijks ligt er niets in; - zelfs die tijdige beroerte
| |
| |
laat zich uit dominee's opgewonden toestand best verklaren; - en wij hebben slechts te vragen of hetgeen hij ons verhaalt amuseert, boeit of leert. Het laatste zeker niet bijzonder veel; strekking of tendenz zie ik er niet in; - het mocht dan zijn de treurige gevolgen aan te duiden, die het houden van eene maîtresse, vooral voor hare kinderen na zich slepen kan; - moraliseeren evenmin. Waar, zooals ik boven reeds zeide, tafereelen of tafereeltjes geschetst worden zijn deze levendig en boeiend genoeg, en al is het geheel humoristisch noch would be aardig of grappig, ik geloof, dat ik Ada Nores werk onderhoudende, aangename lectuur mag noemen. Wat meer karakterstudie, ietwat minder uitvoerigheid bij het behandelen van nevenzaken, wat meer plastiek, en ik vertrouw dat wij van deze hand nog wel eens novellen of een roman zullen aan te kondigen hebben, die dieper ingrijpt in het leven en wat meer te denken geeft.
Ook de HH. gebroeders Kraay weken van de gewone kleine letter af en gaven, evenals de heer Thieme, een fikschen, helderen, duidelijk leesbaren druk, maar op papier dat reeds nu eenigszins geel is en aan het boek den schijn geeft van al lang gelegen te hebben.
Kampen, November 1872.
j. hoek.
|
|