Reeds op de eerste bladzijde vinden we een' zin, die wel niet onverstaanbaar is, maar toch wel wat te wenschen overlaat. ‘Datgene wat men onder en tegen den vinger aanhoudt, heeft den kleinsten omvang en is geneigd uit te rekken en over te schieten.’
Op bl. 5 staat van den zoomsteek: ‘Dezen gebruikt men voor inslagen; men steekt de naald onder den inslag, om die er twee draden verder aan den kant in eene schuinsche richting te doen uitkomen.’
Hoe Schrijfster wil dat men een stukje zal inmazen, begrijp ik volstrekt niet. Zij zegt (bl. 21) dat men ‘twee halve steken van het uitsnijdsel (?) van de kous moet samenvoegen met twee halve steken van het in te zetten stuk, en met den draad, die van de kous naar het stuk heen en weer gaat, daar tusschen eene maas moet maken.’
Van de okseldoekjes, die bij het Halsuitsnijden besproken zijn, wordt gezegd, dat het fatsoen wel wat gewijzigd kan worden, hetzij door een der vier punten er af te nemen, hetzij door er de schuinsche helft van af te ronden. Wat is nu de schuinsche helft van een vierkant stukje linnen?
Op bladz. 43 staat, dat het schouderstuk bestaat ‘uit de helft van het uitsnijdsel van achter en uit de breedte van den schouder.’ Wie begrijpt daarvan iets?
Hoe men een' rok moet plooien zal ook niet ieder meisje aanstonds begrijpen, als zij op bl. 76 leest: ‘Daar men meer goed heeft voor elke plooi van de japon dan er tusschen twee vouwen van den band kan komen, neemt men er de maat van.’
't Is dunkt mij vrij duister, waarvan men de maat moet nemen.
Wie nooit een bournous van nabij bekeek, zal, vrees ik, met de beschrijving op bl. 130 zich niet weten te redden. Zelfs de teekening, die tot opheldering moet dienen, laat vrij wat te wenschen over.
Voor iemand, die nooit uitsluitend zich met de vrouwelijke handwerken bezig hield, zal het wel wat vermetel schijnen, dat zij nog aanmerkingen durft maken op hetgeen over dat vak gezegd wordt door iemand, die, zooals Mej. Dompeling ons in het voorbericht van zichzelf meedeelt, sedert 10 jaar examen afnam. Toch waag ik het, ook op den inhoud een paar aanmerkingen te maken.
Zoo zou ik gaarne vragen: wordt een nestelgat nooit anders gewerkt dan met den knoopsgatensteek? en zoo ja, waarom wordt de andere wijze van werken dan niet vermeld?
Op bl. 10 staat: Rimpel of plooi. Zijn dat voor eene naaister woorden van gelijke beteekenis?
Moet men bij het stoppen niet de draden leggen, zooals zij bij het weven waren gelegd? en gebeurt dat, als men bij de schuine stop (bl. 16) den inslag schuin over de schering laat gaan?
Aan de veel besproken intuitie van de vrouw heeft schrijfster het zeker maar overgelaten, het overmazen van eene half versleten plek, het mazen van naadjes, minderingen, enz. te vinden.