| |
| |
| |
Een goed begin.
Schoolbibliotheek. Amsterdam. C.L. Brinkman.
1. 1870, of de strijd tusschen twee groote volken, door P.J. Andriessen.
2. De bannelingen door W.O. von Horn, omgewerkt door P.J. Andriessen.
3 en 4. Mathilda's moeder. Een verhaal met vertellingen door Agatha. 2 Dln.
5. De landverhuizers in Canada. Een verhaal voor de jeugd door kapitein Marryat.
6. Jan Koster door R. Koopmans van Boekeren.
Met de hand op 't hart, waarde Redactie: ik heb ze alle zes gelezen. 't Is waar, 't zijn maar kinderwerkjes, maar Goethe zei immers al: ‘Het beste is voor de kinderen goed genoeg.’ En elders staat: ‘Een kinderboek, dat wezenlijk goed zal heeten, moet ook door volwassenen, die een kinderlijken zin bewaard hebben, met belangstelling en welgevallen kunnen gelezen worden.’ Kunnen gelezen worden. Welnu, ik heb ze alle zes kunnen lezen: met die verklaring wil ik gaarne beginnen. En dat ik ze gelezen heb, alle zes, zij mijne verontschuldiging voor deze late aankondiging.
Het komt mij voor, dat de auteurs zich een lezend publiek hebben voorgesteld van jongelieden van 12 tot 15, 16 jaar, en ik houd mij overtuigd, dat knapen en meisjes van dien leeftijd geen der aangekondigde boekjes geheel onvoldaan uit de hand zullen leggen, dat ze integendeel onder het lezen van menige bladzijde werkelijk genot zullen smaken. De inhoud van alle vijf werkjes is boeiend, dikwijls zelfs spannend, en zonder dat ergens een uitgestreken gezicht en eene witte das om 't hoekje komen kijken, spreekt er toch in den regel eene gezonde moraal uit. Ook de toon is over 't algemeen gelukkig getroffen; de klip van 't kinderachtige, zeker de gevaarlijkste voor een schrijver van kinderwerkjes, is overal zorgvuldig vermeden, misschien soms wel zóó angstvallig, dat men eene enkele maal uit het rechte vaarwater: het waarlijk eenvoudige dreigt te raken en gevaar loopt tegen de overzij te stooten.
Laat mij nu een paar woorden over ieder werkje in 't bijzonder zeggen.
No. 1. De naam Andriessen heeft een goeden klank op 't gebied der lectuur voor jongelieden. Of hij bijzonder gelukkig geweest is met 1870, vooral wat de keuze zijner stof betreft, - dat zou ik niet zoo gaaf durven toestemmen. Dat zijne bedoeling uitmuntend is, staat boven allen twijfel, ook al had hij die minder duidelijk uitgesproken dan aan 't slot van zijn boekje, waar wij lezen: (bladz. 222.)
‘Laat u dus niet wijsmaken, dat oorlogen noodig zijn. De oorlogen noodig? Waartoe? Om rust te schenken aan de natiën? Hoe kan er rust bestaan, waar de hartstochten van haat en wraak worden opgewekt? - Om welvaart te bevorderen? - Dat zullen u de vertrapte velden en verbrande dorpen wel anders leeren. - Neen, wat
| |
| |
men ook moge zeggen, er is nooit een oorlog geweest, die iets goeds, iets edels heeft te weeg gebracht. Zoo ook de oorlog van 1870 niet. Ja, misschien toch nog iets. Hij is zoo afschuwelijk, zoo menschenmoordend, zoo onzinnig geweest, dat een groot deel van Europa er een afschuw van heeft gekregen.’
Bravo! maar... zoo staat aan het einde van 't boekje. Spreekt uit den ganschen inhoud ook het duidelijke streven, om de jeugd een diepen afkeer in te boezemen voor het afzichtelijke van den krijg, - om de namen te brandmerken van hen, die er de oorzaak van zijn, - om haar van zoogenaamden oorlogsroem te doen walgen?
Moet dat misschien eene logica als op bl. 31: ‘Omdat ik duidelijk aan alles zie, dat beide partijen den oorlog verlangen.... En nu zal het de groote vraag zijn, wie van beiden: keizer Napoleon of koning Wilhelm den oorlog zal verklaren. Zeker is het, dat hij die dat doet, zich den afkeer van Europa op den hals haalt.’ En de ander dan? De ander, die slim genoeg is, den oorlog niet te verklaren maar toch wel te verlangen? Zit de schande soms in het verklaren en niet in 't verlangen?
Of moet het wellicht de aandoenlijke scène op pag. 36? De ‘grijze vorst met zijn gemalin’ en het ootmoedige volk met zijn ‘ontbloot’ hoofd?
Of - de verschijning van Bismarck op pag. 138? ‘Een man van fiksche gestalte treedt het eerst den drempel over, slaat zijn mantel open, dien hij afdoet en den bij hem staanden bediende toewerpt.... en wij zien.... niemand anders dan graaf Bismarck.’ Hoe treffend, niet waar? De beletselteekens zijn van den Hr. Andriessen, die daarmeê de jeugd wil spannen op de verschijning van den edelen man! Van den man, die op de volgende bladzijde echt cynisch verklaart: ‘Inderdaad mijnheer, al was de oorlog tot niets anders nuttig (!) dan als geneesmiddel tegen overtollige weelde, dan zou hij al (al. Wel zeker!) een goed leermeester zijn.’ Warum nicht gar!
Of - de troost voor eene arme, arme moeder, wier kinderen de een na den ander sterven tengevolge van den parijsschen hongersnood, - deze troost: ‘'t Is immers de wil van den alwijzen God, en in dien wil moeten wij berusten.’? Mij dunkt, de behendigheid, om bij dergelijke beestigheden den heiligen God te pas te brengen, mocht de Hr. Andriessen wel overlaten aan den bloedigen man van Chislehurst of aan den ‘bombardeur hypocrite.’ Ze is alles behalve benijdenswaardig, die behendigheid.
Genoeg. Ik heb mij langer bij dit boekje opgehouden dan eigenlijk mijn plan was. Niemand zal gereeder erkennen dan ik, dat de Hr. Andriessen op een zeer glibberig terrein stond. De titel bewijst het al: De strijd tusschen twee groote volken. Volken? Is dat zoo zeker? Zijn twee legers van tegen elkaâr gehitste soldaten twee volken? Of wie is nog naïef genoeg, te gelooven, dat vechtende, doodschietende
| |
| |
soldaten menschen zijn? - Dat nu de schrijver hier en daar gegleden is, trots de beste bedoeling gegleden is, - ik zal de allerlaatste zijn, die hem er hard over valt. Liever wil ik wijzen op de allerliefste tafereelen uit het parijssche familieleven in zijn boekje en de gave roemen, waarmeê hij ons belangstelling voor zijne personen weet in te boezemen. De echt fransche lucht, die er in de beide eerste hoofdstukken waait, is stellig oorzaak, dat er wat veel fransche uitdrukkingen en woorden in voorkomen, ook daar, waar het nederlandsche woord even goed en zelfs natuurlijker ware. (Vergelijk o.a. p. 2 riantste uitzicht; p. 4 hilariteit; p. p. 7 modes leeren. (Misschien eene drukfout voor mores?)
No. 2. De bannelingen zijn door den Hr. Andriessen bewerkt naar het Hoogduitsch van den bekenden volks- en kinderschrijver W.O. von Horn, den man van de ‘Spinnstube.’ Deze heeft de hoofdgedachte voor zijn verhaal - als mijne herinnering mij althans niet bedriegt - uit eene novelle van Diderot genomen: ‘la Circassienne.’ Deze hoofdgedachte is: de kracht der waarachtige kinderliefde. De wakkere Nahida kan hare ouders niet in ballingschap (de wreede belooning voor haars vaders onkreukbare rechtschapenheid) zien wegkwijnen; zij neemt het kloeke besluit, alléén uit Siberië naar Petersburg te reizen, ten einde den keizer te spreken, en brengt haar voornemen ten uitvoer. De oplossing is alleszins bevredigend; het meisje vindt tevens haren geliefde terug en alle gelukkigen leven nu samen. De wederkeerige hartelijke genegenheid van Lupanski en Nahida wordt allerliefst en eenvoudig geteekend, zoo onschuldig-eenvoudig, dat ieder kind het lezen kan en mag.
Bij een' herdruk zou de Hr. Andriessen hier en daar het vijltje kunnen gebruiken. Van wat ik onder 't lezen aanschrapte alleen het volgende:
Maak u weg, wanneer gij niet wilt, dat ik u op heeter daad gevangen neem. (bl. 4). Hij wist niet dan al te goed. (Id.) Hij balde zijn vuist van toorn..... in de koude lucht. (bl. 5) (Misschien voor: toen hij buiten kwam?) Een toegeschroeid geweten (bl. 11.) Men kocht tot hooge prijzen van de familie af (bl. 14.) Alles, wat de familie T. zich daarvan had voorgesteld, ging hare verwachting ver te boven. (bl. 22.) (Wat dat beduiden moet, gaat mijn begrip ook ver te boven.) Wat T's zorg vroeger zoo zeer vermeerderd had, hij was nu ook in staat, meer voor N's opvoeding te doen, enz. (bl. 13.) (De bedoeling zal wel omgekeerd zijn.) Hij gevoelde zich gelukkig, in de plaats van T. een woning te hebben, waar hij zich t'huis gevoelde. (bl. 24.) (Zeker zal het heeten moeten: bij T. verblijf te hebben.) Zij bezorgden hun tent voor overval, (bl. 32.) Iemand opvoeden en vormen. (bl. 37.) De tijd snelt met trage schreden daarheen. (bl. 45.) Laat mij het zondenregistertje hier maar sluiten; ik heb den S. eenvoudig willen toonen, dat ik zijn boekje opmerkzaam heb gelezen.
No. 3 en 4. Een engelsch kinderwerkje: Deborah's drawer,
| |
| |
heeft de schrijfster, zoo verklaart zij, op het denkbeeld gebracht, de serie van vertellingen te schrijven, die zij onder den titel van Mathilda's moeder heeft uitgegeven. Een tiental vertellingen zijn allen aan denzelfden draad geregen en die draad is het eigenlijke hoofdverhaal, - niet het minst mooie - waarin de heer Dreezer eene zuster zoekt, die hij niet vindt en eene vrouw vindt, die hij niet zoekt. Zoo komt Mathilda aan eene tweede moeder en aan de nalatenschap van tante Debora, bestaande in een lessenaartje met de bewuste vertellingen. Van deze vertellingen schijnen mij: Moeders raad, Een sprookje uit de oude doos, Bumplun, De sneeuwklokjes en De machtigste toovenaar de best geslaagde. In eenvoudigheid en ongezochtheid van uitdrukking winnen Agatha en tante Debora het van de anderen. Dat de degelijkheid van den inhoud niet onder die eenvoudigheid lijdt, zou ik door vele voorbeelden uit ‘Mathilda's moeder’ kunnen staven. Eén enkel bewijs, om duidelijk te maken, wat ik bedoel: (Moeders raad, bl. 42.)
‘Ik heb altijd een gevoel, alsof ik zien kan, als Anna bij mij is,’ zeide (blinde) Hendrik dikwijls tot zijne moeder.
Hoe schoon gedacht, hoe diep gevoeld, - hoe eenvoudig uitgedrukt!
Van de vraagteekens, die ik onder 't lezen zette, volgen hier enkele.
Is de uitdrukking in den vorm van een verhaal gieten (bl. 28.) passend in den mond van tante Annemie? De 14jarige Mathilda, die iets in 't Engelsch wil vertalen en uitgeven? (bl. 30.) Maar toch, als ze de kamer uitliep, was het toch niet veel prettiger? (bl. 32.) Een gebak, dat ongenietbaar (ungeniessbar?) wordt? (bl. 103.) Meer slaag dan eten en tengevolge daarvan de beminnelijkste hond, dien men zich kan voorstellen? (Dl. 2. bl. 3.) (Dat staat er juist, alsof het als algemeene opvoedingsregel moet gelden) - Want die eene keer was alles in de war? (bl. 89.)
No. 5. De landverhuizers in Canada van kapitein Marryat zullen vooral door onze jongens met steeds klimmende belangstelling gevolgd worden, vooreerst op hunne reis naar Amerika en daarna, en bovenal, op hunne avonturenrijke tochten door de amerikaansche wouden. De fortuin - lees: de pen van Marryat - springt wel wat heel grillig met dokter Campbell en zijne familie om: eerst arm dan rijk, dan weer arm en dan nog eens rijk, alles door 't bezit of gemis van dezelfde erfenis, - maar de jeugd zal daar zoo nauw niet op kijken. De schildering van het leven in Canada te midden van de wilde natuur, de rijke afwisseling van tooneelen, welke dat leven met zich brengt, maken het verhaal frisch en boeiend. Er waait eene gezonde, versterkende lucht door het gansche boekje, geheel verschillend van den kunstmatig verhittenden, de verbeelding overprikkelenden adem, waarmeê de verhalen van een' Gustave Aimard besmet zijn.
No. 6. Jan Koster is geen onaardige, in een onvervalscht hollandsch pak gestoken jongen; zijn vader - de Hr. Koopmans van
| |
| |
Boekeren - moge veel pleizier aan hem beleven. De eerste bladzijden van het boek maken al dadelijk een goeden indruk; Jan Prikken en zijne omgeving zijn uit het leven gestolen: onder 't lezen meent men de eigenaardige lucht van brandewijn en krultabak in de gelagkamer der dorpsherberg te ruiken en de klassieke blauwgestreepte kousen en leêren muilen van Jan Prikken te zien. Goed geteekend schijnen mij verder: vooreerst de hoofdpersoon van 't verhaal, ofschoon wel wat sentimenteel als jong kind, waarschijnlijk tengevolge van de ziekelijke opvoeding, door hem op den Everhorst genoten, - dan de kostelijke jufvrouw Lureman, de goedhartige, simpele oudvrijster, die zich heusch verbeeldt van aristocratische natuur te zijn en die nog zoo aandoenlijk zingen kan: Hier ligt mijn Damon in het graf, - eindelijk ook de heer Roemers en jufvrouw van Kampen, brave burgermenschen van den echten, ouderwetschen stempel. Polsman en zijne dierbare wederhelft komen mij wel wat sterk gekleurd voor. En de jonker van den Everhorst plus zijn lief zoontje? Neen, mijnheer de schrijver, ik zal de laatste wezen, die den geboorteadel de hand boven 't hoofd houdt, maar zulk een adellijk misgeboorte als de jonker van Wijk wordt er zeker niet door de zon beschenen. Moet hij misschien een type verbeelden van een ruwen landjonker? Zóó zijn ze zeker niet, waarde heer, zóó niet.
Enkele aanteekeningen, die ik onder 't lezen van Jan Koster maakte, volgen hier; ze hebben hoofdzakelijk betrekking op de inkleeding, op den toon van het boek, als lectuur voor de jeugd.
‘Zijn gelaat droeg de sporen,’ enz. (bl. 2) is te deftig bij de eenvoudige beschrijving van den jongen zeeman. De daarop volgende zin is slecht gebouwd en stroef. - ‘Wat ik kan doen, zal ik voor uw vrouw en kind volbrengen,’ (bl. 15) zegt geen eenvoudige zeeman. Ook is het niet zeer natuurlijk, dat de jonker, na met Willem een' tijdlang bij het lijk van den man gezeten te hebben, dien hij doodschoot, op eens uitroept: ‘Ik moest toch (toch?) zien, of ik den dokter nog (nog?) kon vinden; gij kunt hier dan inmiddels bij uw broeder blijven.’ - Wat beteekent het, dat de schatten van den ouden Noorman den jonker ‘liefelijker’ stemden? (bl. 21.) - Een klein kind, dat zijne moeder wat te zeggen heeft, kondigt zijn voornemen niet plechtig aan met de woorden: ‘Mama, ik moet u iets vragen,’ (bl. 23) maar zegt het, al is het dan ook aarzelend. - Op bl. 24 staat eene hinderlijke drukfout: ‘Goede morgen, lieve jongen.’ Op de volgende bladzijde is mevrouw van Wijk niet zeer gelukkig met hare bewerking van het ‘Leise, leise’ voor een vijfjarig kind. Men oordeele naar het volgende proefje:
Ja, de mensch en 't dier te gader
Merken uw goedgunstigheên,
Och vergeef mij, lieve Heer!
| |
| |
Het eerste zegt geen kindermond, het laatste komt in geen kinderhart op. Hoe een kind over God denkt en spreekt, had mevrouw achter in hetzelfde boekje kunnen vinden, waaruit zij den kleinen Jan het ‘goeden morgen, lieve jongen’ geleerd heeft, - ik bedoel het boekje van den op 't gebied van kinderpoezie bekenden ‘grooten’ Jan. - ‘Standjes krijgen’ past beter in een' studentenalmanak dan in een kinderboek. In den volgenden zin (bl. 40) staat zeker mannetjes voor mannetje. Iets lager staat, dat ‘de oogen haar dwars in 't hoofd zaten.’ Hoe is dat? En nog iets verder: ‘met zijn vingeren voor de keel trommelen.’ - Een kind, dat zijne fouten zoekt te verbergen, huichelt daarom nog geen ‘vroomheid’ (bl. 119.) - Wat het gedrag van den kleinen jonker aangaat, (bl. 126 en verv.) verwijs ik naar de vroeger gemaakte bedenking. Overigens is het al heel vreemd, uit den mond van een negenjarig kind te hooren: ‘hij praat met zoo'n ploertige deftigheid over vorderingen.’ Voor een bedorven zestienjarigen lummel, die, om groot te schijnen, in een bier- of koffiehuis zit door te slaan, zou dat er door kunnen. - Bladz. 129: ‘Deze jongen heeft (?) hier als kind een poos in huis geweest.’ Is in het 20ste hoofdstuk de heer Roemers niet wat heel lichtgeloovig? De brief kwam immers van eene hand, die zijne achterdocht in hooge mate moest opwekken? Op de laatste bladz. zal het woord ‘spraakverbastering’ wel spraakverwarring moeten heeten.
Ten slotte wensch ik allen schrijvers of schrijfsters, tegenwoordige of toekomende, van de schoolbibliotheek nog iets in overweging te geven, waaraan ik onder het lezen van boven aangekondigde zes deeltjes gedurig moest denken. Het steeds toenemende gebruik, om de buigingsuitgangen in onze taal te verwaarloozen, moge onder hen meerof minder sterke aanhangers vinden, - eilieve, laten zij die zucht zooveel mogelijk breidelen, wanneer ze voor de jeugd schrijven. Men doet onzen jongen knapen en meisjes, die hunne taal nog moeten leeren, vooral uit goede leesboeken moeten leeren, werkelijk geen' dienst, als men de herkenningsteekens voor het rechte verstand van den zin in zoo erge mate vermindert. Naar mijne bescheiden meening, die eenigszins op ervaring steunt, begaat men daardoor, zoo geen grammatische, dan toch eene paedagogische zonde.
Den uitgever van ‘De schoolbibliotheek’ wensch ik van ganscher harte een ruim debiet; de boekjes verdienen het niet alleen om hun' inhoud, maar ook om hun bijzonder net voorkomen.
Arnhem, 20 Nov. '72.
m. leopold.
|
|