| |
| |
| |
Mengelwerk.
Modern gemeenteleven.
(Slot.)
Zwaantje Rupert aan haar nichtje Mimi te Amsterdam.
Zoetvliet, den laatste van Zomermaand 186-.
Liefste vriendin!
Opzettelijk schrijf ik de dagteekening mijns briefs zoo, hoor! En als 't gebruikelijk was, zooals vader altoos doet, om het andere woord te onderstrepen, dan haalde ik daar ook een dikke streep onder heen, want eer het herfst wordt, moet gij hier komen, gij moet het maar zoo plooien en schikken. 't Is alsof gij 't er om doet, altoos op de overgangen hier te willen zijn en in den zomer nooit. 't Is hier zoo lief, zoo lief, Mimi! Gij hebt van het groen de eerste uitspruitsels gezien, kom nu ook eens naar de kersen en aarbeien, gij, dochter van Rousseau! Ja, ja! ik lees tegenwoordig uw boeken, hoor! o, Gij denkt: die goeie Zwaan! misschien zegt gij wel: hoor dat domme Zwaantje; zij begrijpt er toch niets van. Welnu, ga uw gang; ik weet, wat ik wil; en ik ben er volstrekt niet boos om, dweepstertje! Gij geeft de voorkeur aan bloemengeur en lenteknoppen boven vruchten; gij verkiest het bosch boven den boomgaard; ik mag daar wel een aardbeitje en een kersje doorheen; onder dat heerlijk orgelgezang in het bosch een besje te proeven, dat vind ik zoo onhemelsch niet en ook niet onbescheiden. Kom, dichteres! en neem er de proef van. Gij, hooggeplaatste zielen, schijnt te kunnen leven van lentegeur. Maar kom! ik zal er mij wel voor wachten u te bedillen, ik noodig u uit, Mimi, en zal 't dan verder aan u overlaten, den hoorn des overvloeds al of niet af te wijzen. Maar dit heb ik al gedacht, en onder dit zet ik een schrap, als nicht Mimi ook over de liefde zoo denkt, als over het natuurgenot, dan komt het schepsel niet getrouwd. Het aanbreken van de junizon, het geuren van de meibloemen, het opengaan der bladerknoppen, het ritselen van het loof op de roepstem der lente, het zingend begroeten der vogeltjes
| |
| |
onderling alvorens aan hun nestje te denken, - ziedaar het ideaal der Natuurgenoegens voor mijn Amsterdamsch nichtje. Dit alles luidt, overgezet zijnde op het boek der minnarij, aldus:... maar neen, dat wil ik voor Mimi niet vertalen; het stoute dichteresje zou maar lachen om de landelijke Zwaan; zij wil altijd jong blijven, gelijk Apollo's dochters en trouwt dus niet, en daarom heeft zij de lente zoo lief; o, hoe gelukkig zijt ge te noemen, als gij dat op een briefje hebt, want o, als men een blik slaat in de ondankbaarheid der hedendaagsche jongelingschap....
Sommige menschenkenners in de boeken zeggen, dat de zielen of harten der jonge mannen wel iets hebben, wat hun wisselzucht betreft, van de rivieren. o, Ware dat zoo! dan kon een meisje altijd nog de eene of andere vaste wet ontdekken en de bakens verzetten naar 't getij. Maar wat stoort zich een jonkman aan vaste tijden of wetten,... Ik kan dit zoo zeggen, Mimi! want ik heb er ondervinding van. o, Gij moet er met niemand over spreken, maar ik ben zoo misleid en ik ben zoo bedroefd. Gij weet hoe hij, dien ik in mijn hart reeds mijn lieven Daniël noemde, hoe hij altoos gaarne arm in arm ging met mij - liefst naar het bosch, maar voorts over het dorp, naar de kerk, op bezoek, in den tuin, naar Overvliet, bij avond en bij dag, overal en altijd. Ik was trotsch op hem, want hoe het zij, hij is en blijft een knappe, lieve jongen; ik zou onbillijk zijn als ik anders sprak van den ondankbare.
Onder ons, Mimi, ik wist niet beter, - misschien heb ik 't u mondeling al beleden - of hij zou eerlang aan onze ouders toestemming vragen. Soms dacht ik wel eens: neen, hij zal het nog niet doen, want wij hebben over onze wederzijdsche liefde nog geen woord gerept, wij hebben eigenlijk nog niets aan elkander gevraagd - maar op andere tijden bood hij weder zoo in 't oog loopend mij zijn geleide aan, dat ik redelijkerwijze niet meer aan zijn ernstige voornemens twijfelen mogt. Waar het maar te pas kwam en op gevaar af, dat ze medelijden met me zouden krijgen, heb ik 't altoos voor hem opgevat; Maaike heb ik altoos getemperd, dit schijnheilig schepsel - ha, nu weet ik eerst, waarom zij altijd zoo onwillig en scherp jegens hem was. Alles bedrog, misleiding, Mimi! o, die Maaike, als zij mijn zuster niet ware! Nu moet gij hooren.
Ik ben naar de oude Bet, die spoedig sterven zal.
Maaike is bij Iman, wat ik lief vind in haar; ik wil wel bekennen, dat ik niet zoo onverdroten hulpvaardig jegens hem hen. Wat hij aan haar te danken heeft, ja, als ik het wel bedenk, veel meer dan ik haar tot verwijt kan doen strekken, Mimi! en daarom mag ik nu niet al te hard zijn jegens haar. Als ik haar onvermoeide zorgen voor Iman - die nu ook werkelijk vooruitgaat - tot maatstaf moet nemen voor haar liefde jegens hem - dan gevoel ik, dat zij mij in kracht van liefde ver te boven gaat. En zoo moest ik dat voorwerp dier sterke
| |
| |
liefde hiermede geluk wenschen ondanks mijzelve. Hij ware veilig tegen alle rampen der wereld; hij had het hoogste goed, dat God een man kan schenken. Want wat kan een man geruster en veiliger door het leven doen heenworstelen dan zulk een liefhebbende vrouw?.. o, Ik gevoel dat ik Akkordeon onuitsprekelijk bemin, want ik wensch hem een allesomvattend en warm gloeiend hart als dat van Maaike toe...
En toch, luister verder. Ik ben zeer bedroefd om harentwil. De dokter komt bij Iman en vindt Akkordeon en Maaike bij hem, in ernstig gesprek. Zij zwijgen bij zijn nadering. Akkordeon en Maaike verwijderen zich te gelijk. Maaike opent de deur voor hem. Met ernstige open blikken ziet zij hem aan en smeekt hem - gij kent haar oogen - haar te willen voorgaan naar de tuinkamer. Hij laat haar echter eerst daar binnengaan. Zij springt voorbij hem, o, gij gevoelt hoe bevallig zij dit deed en hoe het hem moest aandoen; zij is niet te wederstaan, als zij ernstig is en haar aangeboren bevalligheid niet verwringt. Zij heeft hem onder 't voorbijhuppelen aangeraakt. Hij bedwingt zich niet. Alsof hij vreesde, dat zij vallen zou, grijpt hij haar hand... ‘Maaike!’ zegt hij met gedempte stem, terwijl zij zijn hart hevig tegen haar boezem voelde kloppen - maar op hetzelfde oogenblik ziet hij tranen in haar oogen - die hij kust... Ik sta op den drempel der tuindeur, daar ik mij niet langer verbergen kan noch wil; ach, ik beef vreeselijk, Mimi!.. Ware ik nog wat bij Bet gebleven.
Wat moet ik van den ondankbare denken? Wat moet ik doen? o Gij gevoelt, hoe zwaar mij Maaike's tranen drukken, hoe haar gemoedsaandoeningen mij meer folteren dan haar. Mij, die er zoo van nabij in betrokken was; - maar Maaike schijnt dit niet te weten of niet te erkennen - of wel mijn genegenheid voor Akkordeon te beschouwen, als ver beneden hen beiden. Wat zoudt gij doen, Mimi? Medelijden hebben met Maaike? Uw mantel geven aan haar, die uw rok neemt? Dit zegt gij en aan den arme zoudt gij 't ook doen - maar in uw liefde? In een zaak als deze? Ik twijfel er aan. Ach, ik heb ook wel met Maaike te doen. 't Is ongewoon, haar te zien schreien.
Maar te dieper indruk maakt het op mij, wijl 't Akkordeon geldt.
Ik dacht, dat zij die groote oogen alleen had om te spotten met hem - met dien bekoorlijken vlegel, dien ik steeds de hand boven 't hoofd heb gehouden. Hoe maken zij dus gezamenlijk een groote pop van mij - en ik moet alles bedekken met den mantel der liefde!..
En toch, Mimi! wat heeft Daniël eigenlijk - wel beschouwd - nog tegen mij misdreven? Niets. Op de keper bekeken niets. 't Is zelfs de vraag, Mimi! of ik uit het gansche tooneel niet mag opmaken, dat hij werkelijk alleen mij meent? Want daar zouden maar weinig jongens zijn, die bij zulk een scène met Maaike niet op hun knieën gevallen waren om haar te aanbidden en om haar liefde te
| |
| |
smeeken. Dat heeft hij manmoedig gelaten, moet ik zeggen. Was het mij zelfs niet, alsof hij haar aanzag met de woorden op de lippen, die Jezus sprak op de tinnen des tempels?... Zie dat is adellijk, dat is grootsch in hem. Maar hij had kunnen zeggen, niet waar? ‘Maaike, vergeef mij, ik heb een ander lief.’ Dan had de dwaze meid begrepen, dat het geen spel is met mij. Nu is zij altijd nog in het onzekere, dunkt mij; - maar wat mag zijn afwerend gebaar hebben beteekend, toen hij ons verliet?
O, antwoord mij op alles, Mimietje! Groet moeder Akkordeon van ons en kom, zoo mogelijk, met haar samen. Er is onweer aan de lucht - maar een onweder op het land. Kom en zie! Sta mij hij met uw lieven raad. Help in deze benarde tijden
Uw nicht en vriendin,
Zwaantje Rupert.
P.S. den 1en Juli.
O, o, o! Had ik deze maar gezand en gesloten, dan had dit postscriptum u noch mij bezwaard, noch dezen brief tot lood gemaakt. O, o, o! Ik ga even met Iman naar het bosch, terwijl deze in mijn kassette ligt te droogen, want hij was nat van inkt en tranen. Wat zien wij?.. Gij zult het niet raden, al zet ik u op water en brood. Gij hadt het niet kunnen denken, al waart gij alwetend geweest. Wij zagen - Iman zag 't allereerst moet ik zeggen - kunt ge 't u voorstellen, met die Lien zonder naam kwam hij uit het bosch, den kleinen Doris tusschen beiden. Ondanks mijn ontsteltenis ontdekte ik weer iets nieuws, nl: dat Iman grenzenloos jaloersch werd en schrikkelijk tegen hem uitvoer, toen wij nog op een afstand waren, dat hij ons niet hooren kon. Ik zeg schrikkelijk, en dat was het, maar ditmaal sprak Iman in overeenstemming met mijn gemoedstoestand. Wat is hij ook voor een Turk, moet ik vragen. Is hij voornemens, de zeden der Muselmannen in te voeren bij zijn stand? Ik sta er van ontzet. En het fraaiste is - mijnheer ontweek ons niet eens; neen, integendeel zou ik zeggen, want schoon wij zijwaarts gingen kwam hij ons toch tegemoet met haar. Staat uw verstand niet stil voor zulk een raadsel?
Denkt die man dan, dat hij ombert? Ja, dan zou ik zijn gedrag kunnen verklaren, als hij speelde met ons - de slagen verdeelende. Iman beefde aan mijn arm, terwijl hij Lina groette en hem de hand gaf. Iman wist niet, zoomin als iemand buiten u, wat ons gisteren was overkomen, maar hij was slechts vreeselijk jaloersch. En hij - hij, Akkordeon? Met wonderbare losheid (van alle vrouwenhart) drukte hij mij de hand en sprak met ons en ontwapende ons beiden - ja, was 't mij niet, alsof hij daar wederom met mij heensprong als vroeger, arm in arm als vroeger of in den tuin in het wild? Is het niet om te bevriezen? En nogtans, nogtans heb ik hem lief, dien pakhuismeester van zoovele harten. Ik weet niet hoe of het komt, maar ik ben zoo ontroerd. Ik geloof, dat ik wil ophouden hem te beminnen. Ziedaar!..
| |
| |
Maar ik wil over alles behoorlijk nadenken. Mijn hoofd is verward. 't Is reeds avond geworden. Ik doe er nu zand over, breng hem op de post en ga in een stil hoekje van den tuin mijn hart en hoofd tot kalmte brengen, als het mogelijk is. Ik dring niet meer op uw komst aan; gij zult beter gevoelen dan ik beschrijven, hoeveel nut gij hier stichten kunt. Heb medelijden met
Uw gejaagde
Zwaan.
N.B. Maaike zal op den duur niet kunnen verbergen, dat zij bemint; toch ware het beter, dat vader en moeder niets droevigs ervaren - altans niet vroeger, dan volstrekt noodzakelijk is.
Zw.
| |
Ds. Akkordeon aan Ds. Klewang.
Zoetvliet, 2 Juli 186-.
Wout! Wout! zijt gij ook al teruggetrokken in uw tent, als gij dezen misdadiger hoort naderen? Geen taal of teeken van u, dat is voor mij het zwijgen der onmetelijke vlakten, het sterven der echo's op Hagar's gebed om water; op de roepstem van Jean Valjean, toen hij het gestolene wilde wedergeven.
Ik wil het gestolene wedergeven.
God, die mijn smeeken hebt gehoord, neem deze gelofte aan: ‘Ik wil teruggeven, wat ik u ontroofd heb. Gij hebt over uw kudde een wolf tot herder aangesteld. Hij is haar bloedgierige rust- en levensverstoorder. Geen ander dan hij ontrust de gemeente; geen ander dan hij brengt haar in gevaar.’ Ziedaar de rampen eener gemeente ten top gestegen, als de magtige, met gezag bekleed, haar ergste vijand wordt. Hoe kan ik dien vijand ooit bevroeden in mijzelven! Maar zoo is het menschelijk gewoel hier beneden. Vertrouw geen hunner. Alleen God staat daarboven, vaster dan rots en graniet. Ik wend mij dan tot u, groote God! lieve Vader! daar er onder de menschen geen hoeksteen, geen anker voor den zwalker wordt gevonden. Zie hier mij, ontrouwen rentmeester, vóór u! De erkentenis mijns onvermogens zij mijn ontschuldiging. Eer ik verder ga, uw goed te bederven tot onherstelbaarheid, neem mijn lastbrief terug! En geef mij jaren en wijsheid - vrucht der jaren - om het goed met vertrouwen te kunnen aanvaarden. Ik ben te jong; te zwak; ik kan mijzelven niet regeeren. Schorsing is voor mij genade.
Maaike! Maaike! wat hebt gij mij gedaan? Toch neen, gij zijt onschuldig, o ridderlijke maagd! Ik moest mijzelf geheel vergeten, ging ik uw groote liefde u als misdaad toerekenen; wat hebt gij anders gedaan, dan het volle, rijke hart op eenmaal geopend, uitgestort voor
| |
| |
mij, die al reeds zoolang besefte, dat hij goddelijke liefde niet naar waarde weet te schatten. Maar die rijkdom, die parelstroom, die ieder mannelijk gemoed verrukken, betooveren moest, en eeuwig aan u binden, hij is niet verloren, Maaike! En moge ik ook de man niet zijn om uw vrouwenadel te beheeren, ook geenszins ben ik de jongeling, die hem miskennen zou. Indien gij den tijd vergunt één les te geven, één slechts, zoo zult gij zien, dat ik niet zoo ver beneden zooveel heerlijkheid ben.
Maar zij zal mij geen uur gunnen en geen uur ook gunt de wereld mij om tot mij-zelf te komen. Ik ben zonder raad en zonder vrienden.....
Heb ik dan niet altijd dien hemelschen vriend, tot wien ja een enkel met voorspoed zeilend schepeling gaat, maar tot wien zonder onderscheid alle schipbreukelingen nader treden. Het is God, wien zoo zelden rijke lading wordt aangeboden, maar tot wien alle wrakken heendrijven, met menschen, onkenbaar door hun vervormd gelaat, hun gebrek aan al wat innemend, hun merkteekenen van al wat gebrek is....
Maar wat hoor ik; daar wordt gescheld. Een brief.
Een brief van Wout. Nog een kleiner ingesloten...
| |
Ds. Klewang aan Ds. Akkordeon.
Dielendal, 1 Juli 186-.
Geliefde Daan!
In antwoord op uw wanhoopsbrief van verleden week - St. Jan geloof ik - zet ik mijn laatste schrijven voort.
Zoudt gij mij ooit kunnen verdenken van partijdrift en der melaatschheid van ziekelijken kerkijver deelachtig, indien ik voortging als had ik dien nieuwjaarsbrief niet afgesloten? Maar gij kent mij. Gij weet, dat ik slechts uit liefde voor het Evangelie, voor de christelijke godsdienst gelijk die van alle vormen los in den mensch werken kan, aan alle kerken van onzen tijd het regt van bestaan ontzeg. Zij staat aan de ontwikkeling des Evangelies in den weg, nu kunsten en wetenschappen de christelijke wereld in staat hebben gesteld om vrij van vormen God te dienen. Niet aan de godsdienst, maar aan de Kerk begint meer en meer de liefde te ontbreken, zonder welke zij niets is als een monnikspij. Ik zeg het daarom met te meer gerustheid tot u, Daan! Nu gij hebt aangevangen de magt der liefde te beseffen; laat ons het volle hart, het volle jonge leven onverdeeld aan de godsdienst des Evangelies wijden. Wij zijn jong en sterk; beiden hebben we de ontwijfelachtige bewijzen dat ons gemoed ontfankelijk is voor de liefde - laat ons dat tijdperk niet ongebruikt laten voorbijgaan: de tijd is zoo snel. Onze kracht gelijk ons krachtsbesef duurt slechts een oogenblik - of is de mensch in al zijn waan dan meer dan een oogenblik, dat in de hand Gods gestalte had gekregen?
| |
| |
Ontkennen wij de Kerk met kracht. Zij is tans het cijfer geworden, dat niet meer behoort tot de stellige grootheden. Gelijk wij daarom niet versteld staan over de vreugde der Katholieken als zij, op Nederlandschen grond vooral, een kapel of wat meer doen verrijzen, zoo zijn we 't wel terdege en met droefenis over het voornemen van Réville tot handhaving der Kerk. Is het eerste een palm voor Luther te meer, het laatste heeft veel gevaars in voor den jongen leeraar van onzen tijd, die teregt het edel streven van den Rotterdamschen apostel waardeert en niet gaarne daarop iets af ziet dingen. Laten wij de Kerk met te meerder élan los. Groote deugden had het verleden en groote diensten heeft de Kerk aan het menschdom bewezen, zoolang zij in overeenstemming met het Evangelie was. Toen de Kerk nog leefde en streefde en arbeidde als de waardige dochter der blijde boodschap, hoe heerlijk was zij toen in haar gebreken en in haar hemelsche hoedanigheden! Hoe echt moederlijk wist zij te straffen, als de jongens wetenschapje gingen spelen vóór zij bidden konden en onderhield zij dat weldadig gemeenteleven, dat in haar een onmiddellijk geschenk van God aan de menschen mogt heeten. Hoe eigenaardig kon zij kinderen uit vreemde gezinnen den toegang beletten tot haar huis en haar brood en haar liefde, zoolang zij ook niet tevens tot haar altaar wilden naderen. Hoe ijverig kon zij de meêbiddenden opnemen onder haar eigen kroost en gelijk op doen deelen in de volle maat harer groote weldadigheid en goedheid. Die tijden gedenken wij met eerbied en ontzag. De Kerk, die toen nog zoo weinig namen droeg en schakeeringen kende; die iederen goeden mensch bleek liefde te heeten en te zijn, heeft in die eerste duistere dagen zooveel edels verrigt, zulke onvergetelijke weldaden aan Europa in zijn schemertijd bewezen, dat wij kinderlijk en vroom haar nagedachtenis in eeuwige eer wenschen te houden. Maar is het met haar nu niet als met een geliefd schrijver,
die in zijn jongelingskracht voor ons zulke heerlijke boeken schreef en, oud geworden, dit werk voortzet maar zonder gloed en vuur, die in hem werden uitgedoofd door de jaren, zoodat hij ons nu in verlegenheid brengt, daar wij hem tegen het ijzig lancet der kritiek niet anders in bescherming kunnen nemen dan met een beroep op zijn onvergetelijk en onvergeldbaar verleden? 't Is op dezelfde wijze, dat wij de Kerk niet langer willen zien worstelen met den tijdgeest en haar eigen afgeleefdheid. Vergeefs immers tracht zij de voormalige tucht te handhaven onder kinderen, die niet meer zijn van dien goeden, ouden stempel?
De wetenschap wil wel bidden, maar zij - de oude - roept: profaan! Zij heeft met haar jeugd en kracht de kennis verloren van de behoeften haars gezins. Die tijd heeft haar verrast, gelijk hij ons verrassen zal, als wij niet waken. De reuzenschreden der ontwikkeling van den geest harer kudde heeft zij niet geteld, veel minder gemeten en zij staat voor een verschijnsel, dat haar verpletteren zou als 't geen kinderlijke liefde bezat. Haar kracht is misplaatst, ja zelfs haar moe- | |
| |
derzorg, en ondanks den verschuldigden eerbied wordt er gelachen onder 't afgedwongen gebed. Zien we 't niet langer aan, dat de kinderen schuldig worden ondanks henzelven. Reeds te veel kwaad kwam er in de wereld, door het handhaven van wetten, die de tijd reeds lang verschaald had. Laat los de Kerk; maar handhaven we, als erkentelijke kinderen, de oude onsterfelijke, het gemeenteleven overeenkomstig voortgaande ontwikkeling des geestes. In het gemeenteleven ligt het Evangelie; het is een dier vruchten des christendoms, die gelijk het christendom zelf overal welkom en overal weldadig is en altijd. Het is een der grootste weldaden, door Jezus aan de wereld bewezen. Denk u in uw omgeving allen vorm van godsvereering, d. i: alle Kerk, weg en stel u voor: het gemeenteleven in zijn volle kracht: gelooft gij niet, dat het Evangelie van Jezus voldoende gewaarborgd ware? Was reeds Jezus zelf begonnen met de stamvooroordeelen in zijn volk aan te tasten, - met al de gestrengheid van een eerbiedwaardig en liefdevol karakter te wijzen op het gevaarlijke van onderlinge veeten voor het eigen volksbestaan, - hen te waarschuwen tegen dat verdeelde en verwarde opgaan naar Gerizim en Jeruzalem als de bron van troebelen, alleen voor Caesar voordeelig; hen aan te bevelen met twee of drie te vergaderen in zijn naam - Paulus doorzag waartoe dat heerlijk onderwijs kon leiden bij een warme opvatting, een krachtig verdedigen en een snelle verspreiding. Zie hem dan reizen, den
beminnelijken, vurigen zoon van Tharsen. Zie hem aan die hemelsche werken van Jezus gestalte geven, ze tot gemeenten opbouwen aan de Middellandsche Zee, in geheel Klein-Azië, Griekenland en Italië. De aether van Beth-lehem; de onvergetelijke harmoniën uit de duizenden-een nacht van Ephrata, de ster uit het Oosten in de magtige hand van dien reuzenapostel tot menschen geworden! Was het niet, alsof God voor de tweede maal gezegd had: ‘daar zij licht!’ toen die menschen, tot gemeenten geworden met de snelheid der zonnestralen, het Evangelie uit het vlammend schrift zijner brieven elkander voorhielden?..
De snelle opvolging zijner daden verbijstert ons schier en doet ons roepen: ‘Wonder!’ - die bekoorlijke toevlugt in overweldigende oogenblikken - toch was dit in het leven roepen der gemeenten het werk van menschen - het werk van Paulus. Als het leem den pottebakker, was dien grooten bouwmeester de geest der menschen, toen hij als met hooger gezag bekleed hun den adem van Christus schonk.
Moet men daartoe zijn bekwaamheid bezitten en zijn wetenschap? dat doortastend karakter, dat hem Caesar en zijn stadhouder deed aangrijpen met de magt van zijn woord en den toover zijner goddelijke hardnekkigheid? Moet men, in één woord, daartoe een ontmoeting gehad hebben bij Damascus? - Zwijg, sprookjeswellust in ons; maak ons het spoor niet bijster naar het hart van Paulus, verschemer onze blikken niet in zijn moedige ziel.
Paulus was een man, wiens vaste reuzenwil in volkomen overeen- | |
| |
stemming was met zijn groot verstand en zijn liefdevol hart. Het proefstuk is hij van de wijsbegeerte der overeenstemming; in hem is de kracht der innerlijke harmonie met luister geopenbaard: wat door Jezus en zijn leerlingen was gedacht en gezegd en - voor zoo veel hun tijd hun toeliet - gedaan, dat werd door Paulus opgevat met een titansvermogen, dat nog heden, na zooveel proeven van kracht, ons allen verbaast; het was de magt der zuivere overeenstemming in hem. Deze zelfde magt was het ook, die het voorwerp bepaalde waaraan hij zijn leven wijden zou. Paulus doorzag den zegen van het gemeenteleven voor de geheele wereld. Hoe erkennen wij nu zijn arbeid en het heil, daardoor over de geheele aarde uitgestort?
Door al de vormen, die Paulus en zijn medearbeiders hebben noodig geoordeeld tot vestiging en handhaving van het gemeenteleven, met hand en tand vast te houden, uit vrees, dat met hen het gemeenteleven zelf zou vallen - nu nog, daar al de vormen zijn verteerd. Ziedaar onze apostelkracht!
Paulus! Paulus! Dan neen, ik roep u niet aan, o edelman! om u te bedroeven met een blik in mijn armzalige apostelziel - in mijn zwakheid - in mijn sleurzin. Reeds vóór achttien eeuwen reisdet gij van Jeruzalem naar Damascus en uit Syrië naar Europa - zelfs naar de Arno en den Tiber - om den ouden vorm te niet te doen en nieuwe te schenken in schoon verband met uw jongste ontdekking. Ach, ik schaam mij haast, uw naam te mengen in mijn klagt, uw graf te ontrusten, in plaats van er een gedenkzuil op te stichten, die tot de hemelen reikt. En welk gedenkteeken had ik dan gewenscht op uw graf in onvergankelijk graniet, opdat millioenen geslachten na mij hun bedevaart daarheen mogten rigten?..
‘Jezus, Paulus zegenende!’
o, Heilig, hartverheffend anakronisme, door Paulus' verdienste tot een feit in de wereldorde verheven, gemaakt tot een troostvolle waarheid.
Nogtans niet moedeloos ons betoond, broeder! nu wij weten, dat de magtigste faktor zijner innerlijke harmonie liefde was, en deze ook onze faktor is. De liefde doet de menschen inzien, dat het Evangelie de geest is van al wat de mensch onsterfelijks wachten kan. Wij staan dus, als wij slechts willen, op vasten grond, op de zelfde bazis van Paulus, nadat hij Damascus voor 't laatst had gezien. Laat ons met hem het gemeenteleven handhaven als eerste en schoonste vrucht van Jezus' leer, als hartader in staat en maatschappij. Daar zijn toch tijdstippen in het leven der wereld - of, wilt gij, in de wereldgeschiedenis - die haast met de regelmaat der zon wederkeeren. Een voorbeeld van zulke duizenden tijdstippen is de toestand van het israëlitische volk tijdens Jezus. Met het ‘tempora mutantur et nos mutamur in illis’ moeten we in deze zeer omzigtig zijn. Jezus heeft veel erger toestand aangegrepen dan de onze is. Onze tijd heeft dus de verbete- | |
| |
tering niet zoo hard noodig, zou ik bedoelen? Neen. De tegenstand die zijn leer ondervond, was veel heviger en moorddadiger, dan hij nu zijn kan, wil ik zeggen. Evenzeer heeft Paulus onder veel moeilijker omstandigheden geaposteld, dan wij tans. Jezus moest persoonlijk arbeiden, o.a.; maar ziedaar in mijn oog een bezwaar, dat een van de voornaamste oorzaken van zijn welslagen was. Wij gebruiken de pen, en dit is vermoedelijk de oorzaak, dat wij zoo langzaam vorderen. Wat zwakhoofden apostelen er al niet in onze dagen! Vergelijk toch onze open brieven met het ‘zalig zijn ze!’ en het ‘wee u!’ van Jezus. Paulus schreef ook, als hij de gemeenten niet kon bezoeken; maar vergelijk onze homiletiek met de granietzuilen des Evangelies, door Paulus in de keerkringen opgerigt. Welk een treurig figuur maken daarbij de vouwstoelapostelen der Kerk, de pilaren van libellen papier, wier beste toekomst is ze te verbranden opdat wij in hun asch de zekerheid
aanschouwen, dat er geen papieren gemeenten door verrijzen zullen. Maar daar zijn ook Paulussen in ons midden. Réville is een geweldig apostel, dat kan de gansche Normandye, geheel Europa getuigen; wij behoeven slechts in zoover van hem af te wijken, dat wij het gemeenteleven handhaven buiten de Kerk, om in hem ten allen tijde een edel voorbeeld te zien.
Leef met mij in de gemeente. Laat ieder kind ons kennen. Laat iedere moeder op haar wijze, ontwikkeld of niet, vertrouwen in ons streven stellen. Soms wel is de liefdedaad voor het dogmatieke woord bezweken, maar op den duur en in den regel is het tegendeel waar. Ons leven zij onze leer. Onze leer zij ons leven. Eens zal de kracht van het gemeenteleven de ingeschapen behoefte aan dogma verzwakken, eindelijk wegnemen. Zien wij slechts toe dat wij van dit ons streven wederom geen leerstuk maken, want zoo zouden we immers van Scylla in Charybdis vervallen - neen erger, wij hadden beter gedaan, bij het oude te blijven, de gemeente bij het oude te houden.
De hervormers hebben veelal te weinig bewustzijn gehad van het kwaad, dat zij stichtten per se; dat zij niet den vrede brengen, maar het zwaard. Hoe zullen zij dit goedmaken als zij niet Gilead's balsem met zich dragen?
Ik ben 1o. Juni begonnen, onder mijn onderwijzer te dezer plaats, werkzaam te zijn in de school, twee uren 's weeks. Hij is over mij tevreden, en 't was niet noodig hem te verzoeken, mij niet te zacht te leiden.
Geschiedenis en zedeleer heeft hij mij opgedragen. De kinderen zeggen soms: meester, gelijk Jezus' landgenooten hem ook noemden. Een bron van licht, liefde en leven is de jeugd. Laat haar tot ons komen, de kleine gemeente. Daar zijn natuurlijk ouders, tot wie wij zeggen moeten: ‘verhindert ze niet!’ Maar zij zullen niet zoo blijven. Als zij daar nu eens een poos over gepraat hebben samen, dan komen zij eindelijk tot het besluit, dat 't hun kinderen een aanwinst kan
| |
| |
zijn. Door mijn schoollessen heb ik zelf ook reeds iets geleerd, nl. dat het gebied van hervorming wel eens wat ver gezocht wordt. De akker ligt schier braak onder onze voeten; in onze onmiddellijke omgeving kan onze beste oogst zijn.
Gij zult het ook aanvatten met uw vol en gloeiend hart. Gij zult ook dit oogenblik van de volheid der liefde niet laten voorbijgaan. Daan! Gij hebt nu, wat Paulus onmisbaar achtte, ja, wat hij boven alles verhief. o, Ik twijfel aan onze toekomst niet meer.
Ontvang mijn hartelijken groet. Emma zal zelve schrijven, welligt ook om u te danken voor onzen jongen, wiens geluk gij zoo hoog hebt doen stijgen, als de wind gisteren avond zijn vlieger.
t.t.
Wout.
| |
Mevrouw Klewang aan den predikant van Zoetvliet c.a.
Dielendal, 2 Juli 186-.
Geachte vriend!
Op verzoek van Wout, heb ik van uw toestand kennis genomen. Op zijn verzoek ook schrijf ik u een paar woorden. Als voormalige Zoetvlietsche verzeker ik u, dat Lina van Vliet nimmer met u huwen kan. De oplossing hiervan, als ge die later, welligt spoedig, verneemt, zal u zeer zeker haar nog meer doen bewonderen, maar u in die zelfde mate doen berusten in een lot, dat u een folterbank is nu 't u een Eden afsluit. Toch is u, blijkens uw eigen schrijven, geen Eden afgesloten. Dat gevoel, Akkordeon! dat gij voor Maaike hebt, dat opzien tot haar - verloochen of verwaarloos het niet. Maaike is voor den man, dien zij liefheeft, een diamant. o, Het heeft ons beiden omtrent u gerust gesteld, dat gij haar de hoogachting toedraagt, die zij verdient. Ik zou niet gaarne beslissen over de meerdere voortreffelijkheid tusschen de beide meisjes, waarvan hier spraak is - maar dit kan ik u wel zeggen: nu Lina uw vrouw niet worden kan, nu, nu dank ik, voor u en uw lieve ouders, den goeden God, dat gij Maaike hoogschat en dat zij u liefheeft - want dat heeft zij.
In 't vast vertrouwen op uw toekomstig geluk, groet ik u van harte en dank u, dat ik echter mondeling hoop te mogen herhalen, voor de pret, die ge onzen jongen verschaft hebt.
Uw vriendin
Emma Klewang,
Toets.
| |
| |
| |
Daniël Akkordeon aan zijn ouders. (Met Aaltje en een bezending Zoetvlietsche vruchten.)
Zoetvliet, 6 Juli 186-.
Geliefde ouders!
Over 14 dagen zien wij elkander. 't Wordt waarlijk tijd. De jeugdige instrumentmaker is niet al te wel. Aaltje heb ik hiermeê alvast vooruitgezonden. De ziel is zoo blij. Mijn ziel trouwens ook; ik kan heel goed aan mijzelf bespeuren, dat ik behoefte aan ontspanning heb. 't Is of ik overal pijn heb en in waarheid heb ik nergens pijn, al wou ik 't mikroskopisch onderzoeken. En zit er iets, dan vind ik nergens beter dokter dan te Amsterdam, Kalverstraat, enz. enz. Ik heb echter een gevoel, alsof ik een groot kwaad gedaan had. Ik ben er altans zeker van dat Fidel, als hij tot nu toe naar mijn portret heeft zitten turen, mij als vreemdeling zal aanblaffen. Ach, trouwe hond! 't is waar, ik ben je baas niet meer. Ontrouw aan mijn roeping, ontrouw aan mijn pligten, moest ik mij schamen, uw naam en den mijne te gelijk te noemen. Onlangs in slaap gevallen zijnde op mijn stoel, vond ik wakker wordende, mijn beide beenen op een anderen stoel, gekruist over den bijbel heen die daar op lag.
Ziedaar dan den voetbank mijner voeten.... Een vrijzinnige vlegel ben ik geworden, spelende met de raadselen des levens. En ik zou er enkele jaren in kunnen berusten, indien ik niet zoo'n doortrapte schurk ware! Ik durf u niet beschrijven, wat mijn vrijzinnige sympathiën reeds hebben ondernomen; ik wil 't liever vertellen als wij onder ons vieren zijn, ja, met ons vieren, want ik wil Fidel aanzien, terwijl ik spreek. Dan zal ik u belijden wat er werd van den knaap, op wien ge al uw hoop gevestigd hadt; wie hij is, de vermomde Ricardo, neen Orsini, wien gansch Zoetvliet cum annexis begroet als een monster van deugd en godsdienstzin - gansch Zoetvliet c.a. zeg ik - ja, behalve de slagtoffers zijner ondeugden... Noch Rupert, noch Konstans, noch een der hunnen kan ik open meer aanzien: jegens die allen, die mijn weldoeners waren, gevoel ik zwaar gezondigd te hebben. Daarom moet ik weg, dat allen verligting zal geven - en tot u, wat mij herstellen kan. Toch moet ik niet lang van hier blijven: mijn afwezigheid moet verademing maar geen vervreemding geven. Zoetvliet zal daarna weer schoon voor mij zijn als vóór dezen....
o Moeder! het bosch is weer zoo heerlijk schoon. Gij herinnert u de bank op een der heuvelen bij het bosch aan de dorpszijde. Welk een liefelijke aanblik! Welk een schoon, idyllisch schouwspel! Hier vóór u het dorp, ginds regts Overvliet. Daar ziet gij de hoeve van Konstans in al haar eigenaardig landelijk schoon. Op een stillen morgen zag ik dezer dagen daarheen. Ik zag in de verte werktuigelijk den boomgaard in. Het was zoo ochtendstil om mij heen, van ver
| |
| |
en van nabij. De vogels zongen, maar zij verroerden zich niet alsof zij wisten dat er geen beter plekje op aarde was dan de schaduw en het lommer, waarin zij en ik ons bevonden. In die stille verte zag ik iemand den boomgaard binnengaan. Het was Lina; in dien ganschen schoonen liefelijken omtrek was zij het éénige menschenkind. Welk een tooneel! Het maakte een onbeschrijfelijken indruk op mij, dat zij in zulk een door niets ontwijd paradijs de éénige was, die het menschdom vertegenwoordigde, o, die kleine vorstin! Gij kent haar toch wel, de aanminnige dochter mijns vriends. o, Gij moet haar nader leeren kennen, moeder! als gij met mij terugreist. Zij is het stilleven, om met schilders te spreken, maar bezield door den gloed van poëzie en waarheid; een gestalte, wier eenvoud en harmonisch aanwezen haar adel is en haar tooverkracht.... Ach!
Gisteren morgen zat ik op de zelfde plaats. Ik hoorde ter zijde van mij half luid spreken in het bosch. Ik bleef zitten luisteren als in kluisters geklonken. Mijn bescheidenheid vlood op het geheimzinnig gerucht dat in mij zelf ontstond. Ik hield me alsof ik las. Ja, 't wordt mooi met mij: ik had verdiend, een samenzwering te vernemen tegen den onwaardige, die haar beluisterde. Laat het mijn bezwaard geweten verligten, u te vertellen wat ik hoorde.
- Nu, tante! zei een jongensstem, vertel het nu eens.
- Zult gij goed luisteren, Doris! en vragen als ge 't niet begrijpt?
- Ja, tante! hoewel dominee tegenwoordig ellendig zuur kijkt, als ik wat vraag - dus als ik maar durf...
- Gij moogt gerust.
Ja, moeder! zoo is het nu met mij. 't Is al te waar. Ik kan haast niets verdragen. Ik was beschaamd, toen ik Dorisje zoo hoorde spreken van mij - maar verwonderd was ik tevens, dat ik een derde stem hoorde brommen: ‘dominee, nu ja wat dominee!...’ En ook kwam het mij voor, dat tante's stem niet tante's stem was. Later bleek mijn twijfel gegrond.
Daar was eens een Koning, die een ontelbare menigte onderdanen en slaven had.
- Wat zijn slaven, tante?
- Dat zijn menschen, die in alles den wil volgen van hun heer, of hij goed is of slecht. Gij ziet er uit, dat die Koning niet rijk was in redelijke en waardige onderdanen, want slaven zijn immers aan lastdieren gelijk. Hij ging dan ook soms zoo ver, van zijn onderdanen te dwingen om kwaad te doen.
- Ik zou 't niet gedaan hebben, tante!
- Ja, kereltje, de overmacht zou u dwingen. Als oom Iman en ik (groote geregtigheid, oom Iman! Oom Iman en ik! Ik riep dat bijna al te luid en vreesde zeer, dat ze mij bemerkt hadden,) uw ledemaatjes vasthouden, moest gij u maar niet verzetten - want zij zouden breken..
- Ik zou toch niet willen - ik zou zeggen, sla me maar dood!
| |
| |
Tante! luister eens, sprak de knaap met vuur, tante Lina zegt: een jongen moet zich maar liever laten dooden, dan kwaad doen - als er niet anders op is...
- Zoo is 't ook, lieve jongen! sprak de basstem; geef me de hand daarop.
- Niet lang had de Koning geregeerd, of hij bragt zijn arme onderdanen zoo ver; dat zij niet eens bemerkten, hoe de dwingeland zichzelven meer en meer in de plaats wilde dringen van onzen lieven Heer.
Eer zij er op verdacht waren, hadden zij zelf voor hem altaren, beelden, tempels gebouwd, waarin zij hem onder zijn geliefkoosden naam, Plutus aanbaden. Zij bragten hem al de eer en hulde, die de mensch alleen verschuldigd is aan God.
- Slechte Koning, slechte menschen. Nu krijgt hij niets meer van onzen lieven Heertje....
- De liefde Gods is sterker dan die der menschen. Hoe ging het verder?
Niet alle onderdanen waren slaven. Velen hadden een goed verstand, een braaf hart en eerbied voor God. Zij dachten er niet aan, de knieën te buigen in Plutus' tempels, maar riepen den naam des Heeren aan en vraagden om wegneming van de gouden kalveren. Maar ze werden door de talrijke slaven van Plutus gestoord in hun vroom gebed. Daar ontstond strijd onder de menschen - maar in dien strijd verloor Plutus veel van zijn magt.
- Blij toe! ik zou hem met mijn sabel, die ik van oom Jochem heb, den kop afgehaakt hebben...
- Plutus moest het onderspit delven, ofschoon men gedacht zou hebben, dat zijn slaven veel talrijker en sterker waren dan de anderen.
- Ferm...
- Ja, zeker was dit gelukkig. Maar als de menschen eenmaal moeten kiezen tusschen een goeden, lieven, onveranderlijken God en het gouden kalf van Aaron, dan gevoelen zij wel wat hun betaamt. Als gij groot zijt, Doris! en een sterk, knap man zijt geworden, die veel geleerd en gehoord en gezien hebt in de wereld, dan moet gij uw best eens doen om de menschen dat groote onderscheid goed te doen gevoelen.
- Wat moet ik doen, zegt u, dan dadelijk!
(Nu had ik mijn aardigen Doris wel eens even willen zien in zijn verheven verbolgenheid; ik hoorde dat hij opstond en een stok ging breken. Maar de basstem, die ik nu in dit roepen voor goed als die van Iman herkende, deed hem terugkeeren en zijn vorige plaats innemen.)
- Ik zeg, als gij groot zijt moet gij trachten de menschen te leeren, hoever zij gaan mogen in hun ijver voor hun Koning.
- Is Plutus nog Koning, tante? Hij kan toch niet altoos blijven leven?
- 't Gaat van vader op zoon; de een is net als de ander.
- Als ik ze allemaal eens doodschoot, tante? Laatst vertelde de meester nog van Charlotte Corday, die ook zoo'n dwingeland had vermoord, en daarom prezen de menschen haar van belang.
- Neen. Dat mag niet. Zulke Koningen als Plutus kan men niet
| |
| |
dooden, en een mensch mag zulke gedachten niet hebben - weet gij, hoe men het hardst een Koning straft?.. Gij raadt het niet, maar vergeet het nu ook niet; door hem van onderdanen te berooven. (Doris slaat met een hout tegen een boom.)
- Gooi dat stuk sliet maar gerust weg; geweld geeft hier niets..
Doe weg dat stuk hout, Doris! sprak de basstem.
- Nu wil ik ook niets doen ook, niets, niets...
Een heldere lach trilt mij na deze weerspannigheid van Doris door hart en aderen. 't Is Maaike's lach: er is geen twijfel mogelijk...
- Kom eens digt bij mij, Doris! Zoo. Ik weet wel beter van je. O, daar zal geen tijd ooit komen, dat men van Doris zeggen zal: hij aanbidt ook al het gouden kalf.
- Neen, zeker niet, zeker niet.
- Mooi. En wat is dat dan: het gouden kalf aanbidden?
- Alles doen voor geld.
- Worden er nu nog zulke koeien gemaakt?
- Ja, tante, want de menschen zijn altijd blij, als zij geld hebben....
- Zoo is het. Nu, gij zult een groote ontdekking doen, gij zult net zoo beroemd worden als Kolumbus, toen hij Amerika ontdekt had, als gij eenmaal precies weet, hoever die liefde voor het geld gaan mag.
De menschen hebben stoomwerktuigen uitgevonden en nu komen zij prettig en vlug, waar zij wezen willen. Zij hebben de telegrafie uitgevonden en nu weten zij met groote snelheid wat zij weten willen. Zij hebben het buskruit uitgevonden en nu kunnen zij bergen vaneen splijten om er spoorwegen aan te leggen; o, de menschen zijn knap, zeer knap, maar hoe zij goede onderdanen van Plutus kunnen zijn en tegelijk brave kinderen Gods, dat kunnen zij maar niet vatten. Vraag een mensch, hoe 't hem gaat? En hij antwoordt: ik heb veel geld verloren. Dat wil dus zeggen: ik ben ellendig.
En als hij verheugd u tegemoet treedt en zegt: ik ben zeer wel, buurman! Hoe vaart gij? enz. enz. - dan beteekent dat allemaal dat hij goede zaken heeft gedaan - voor Plutus. En vraagt men, als vreemdeling in de poorten eener stad, naar menschen die toevallig arm zijn maar braaf, dan zeggen de menschen: arme tobbers! en halen de schouders op - ook over u.
- Laffe menschen!...
- Ja, het is treurig, maar waar. Nu, ik zal wachten, tot gij dertig jaar zijt en als gij dan hierin het regte weet en zelf het voorbeeld geeft, dan zullen de menschen u dankbaar zijn, want zij zouden weer gaarne anders doen - en God daar boven zal u zegenen.
Ik zag hen daarna in de verte het bosch uitgaan, regts in de rigting van Overvliet, en verborg mij in het diepst van het hout, als om hun aller blik - ook die des knaaps - te ontgaan. ‘o, Maaike, waart gij dat?’ Zijt gij bewust van de wonden des tijds? Wat betee- | |
| |
kenis heeft uw onderhoud met den jeugdigen toehoorder, zoo niet die, van den ouderen toehoorder te doen beseffen, dat edele godsvrucht ons ontbreekt en er bij de overmagt der wereld alleen behoefte is aan rein godsdienstige leefkracht? Ik geloof, dat zij zeer behendig den naam der goden heeft verwisseld. o Dan is haar verhaal welsprekender voor haar ongelukkigen broeder dan duizend preeken. Met dergelijke vertellingen spot immers de wereld hoe langer zoo meer! Zij vindt ze ziekelijk en voor het praktische leven verdacht. Ik vind het een stem uit het zoet verleden, een harmonisch, weldadig geluid uit de tijden mijner jeugd; een sprookje met al zijn arabisch-liefelijk aroma, dat het hart verkwikkend doordringt; een harpentoon, zoetklinkend als die des vorstelijken herders. Zoo mag ook Iman het wel gevonden hebben. De harp, die de jeugd tot godsvrucht moest stemmen, hangt zij niet allerwege aan de wilgen? De jeugd verneemt haar klanken hoe langer zoo minder. Een jongen op Doris' leeftijd moet het gekraak en geratel, het gepiep en gestoot der stoomwerktuigen hooren; hij moet praktisch - vergissen we ons toch niet in dat zwarte beest - gevormd worden; harde ooren vooral moet hij krijgen; of hij mag leeraar des volks worden op zijn 23ste jaar! Stoom! stoom! stoom zijt gij of niets, zoo luidt voortaan Hamlet's magtspreuk.
Zoo'n groote jongen van 23 jaar is dan dadelijk bevoegd om te oordeelen over en te voorzien in de geestelijke behoeften der gemeente. Mag het u verbazen, dat menigeen, nog versch van meerderjarigheid, in een moddersloot teregt gekomen is? Dat zij letterlijk samen in het slijk liggen te wentelen, samen, hij en de ouderlingen des volks? Heeft hij het ongeluk, bescheiden en voorzigtig te zijn, dan is hij van geen waarde. Jong leeraar zonder grenzenlooze verwaandheid is een dwaallicht, overgelaten aan zijn lot en oude vrouwen. De haspelarij die hij door pedante onhandigheid in de gemeente te weeg brengt, wordt hem om toga en slender ruimhartig door de meerderheid vergeven. Maar met zichzelven heeft hij de grootste rekening te vereffenen - en van deze beseft niemand het vreeselijk gewigt....
Welkom dan, liefelijke toonen uit het bosch! o, het heeft mij goed gedaan; gij hebt mij verademing, kalmte geschonken. Waart gij dat, Maaike?
Nu, lieve moeder! de afspraak kent gij nu. Ik volg Aaltje spoedig.
Dag, vader! Hartelijk gegroet van
Uw verlangenden
Daniël.
| |
Ds. Toets te Veenhoven aan zijn ambtsbroeder te Ploegekerkje.
V., 8 Juli 186-.
Efeze 5, vers 6-7.
Dierbare broeder!
Is het niet vreeselijk, getuige te zijn van zoeveel christenleeds? Gij
| |
| |
hebt voorzeker daar in de zuidelijke landpalen van dit verdeelde Kanaän ook vernomen, met welk een stoutheid men in 't Noorden en verder alom Baäl predikt? Ja, de stank van 't stroovuur des Karmels moet tot u doorgedrongen zijn, anders zou ik u onkundig hebben gelaten van al de beroerten, die daar verwekt worden door al die mannelijke ligtekooien, dewelke hun trouw en eed aan de Kerk openlijk verbreken, fornicare oefenende met het grofste Karmeldom. Gij kent dus hun geschriften, die ligte libellen die daar als meisjes van pleizier door de steden fladderen. Zijt gij er opmerkzaam bij, hoe zij voor het oog van Nederland pogen, alle gemeenschap met elkander te ontkennen? Met hooge en dure woorden, gelijk in onzen bloeitijd alleen in dissertatiën of in oudejaarsavondpreeken werden gebezigd, betuigde een Zaalberg niets gemeen te hebben met den afval van Pierson, de atheïsmen van Huet, de beeldstormerij van Van Vloten! Inderdaad 't is zinbegoochelend: Van Vloten kontra Scholten, Réville, Opzoomer! De Keyser, Pierson vermanende! Oort en Hooykaas aan de uitgaaf van een bijbel onder bescherming van Kuenen denkende!.. 't Is verbijsterend. Ik weet niet, wat er broeit aan den horizont - maar ik weet wel wat de wachter van Duma zeide, en hoe I Kon: 18 mogt wederkeeren in zijn volle toepassing op ons dierbaar vaderland. Telkens geven de menschen in hun boeken onomstootelijk bewijs, dat zij God niet kennen. Zij geven, door de Hoogepriesters voorgegaan, den diepsten twijfel te kennen. Hoe zal het eindelijk met de gemeente gaan? En hoe met ons, broeder? Ik had reeds ter mijner geruststelling aan Daniël 12 vers 12 gedacht, maar hoe? Men aarzelt niet, neen, men haast zich om u aan al de profeten, aan al de Koningen - wat zeg ik, aan al wat heilig is te doen twijfelen. Ik noem u dat vers, zoo troostvol voor gansch Israël in zijn verdrukking, maar onderwijl komt Kuenen met een molensteen van geleerdheid aanzeulen en
verplettert dat gij 't ziet den ganschen Daniël en den halven Jesayas en driekwart Jeremias. Als ge u niet bergt, raakt ge er zelf onder...
Zij verkondigen een Evangelie van woorden; laat ons vasthouden aan het Evangelie van daden, gelijk het ons is geleerd door Jezus Christus, door wiens bloed alleen vergeving der zonden is.
Ook mijn ring is verpest.
Ik heb daar een jongen broeder in de dienst, mijn aangetrouwde neef Klewang (gij kent hem niet, want hij schrijft niet). Zoo luidt zijn scherpe naam en een Klewang is hij; vol oostersch doen en laten. Ik stel mij soms den apostel Paulus zoo voor. Gij zult zeggen: daar wordt Klewang niets minder door. 't Is zoo. Ik kan vaak mijn sympathie voor hem niet ontveinzen, want vol van apostolische deugden is hij. Toch noem ik hem een ring- en kerkverpester.
Want de jongeren onder ons hangen aan zijn lippen en daar zijn ouden van dagen, die behagen scheppen in het jongelingsvuur dat hem bezielt. Ik ook, - en mijn oomheid is daar onschuldig aan - ik
| |
| |
ook vind hem beminnelijk. Zoodra ik spreek, zwijgt en luistert hij. Als mensch - als neef en nicht zoo gij wilt - zoek ik hem op en ontmoet hem dan 't liefst onafscheidelijk van zijn vrouw, 't zij onder een pijp of in zijn tuin. Maar daar kom ik eergisteren op Dielendal, en waar was Ds. Klewang, denkt gij? Op gemeentebezoek? Aan een ziekbed? Op catechisatie? Op zijn studeerkamer? Op een begrafenis? Naar een ringbroeder? Raad maar toe. Ds. Klewang deed dienst als ondermeester in de dorpsschool van Dielendal! Waar zal ik mijn verbazing bergen, daar zijn vrouw mij glimlachend bespiedt! ‘Was de meester ziek, nichtje?’ Ziedaar alles wat ik kon uitbrengen om krampachtig te toonen, dat ik niet al te ver bij den tijdgeest ten achteren ben.
- Wel neen, oom! Klewang (Wout zeî zij eigenlijk, dat is zijn voornaam) gaat sedert eenige weken, met goedkeuring van den onderwijzer, van de schoolcommissie en van mij, een paar uren 's weeks in de school onderwijs geven.
Nu, Klewang kon mij nog betrappen op een groote mate van verwondering, toen hij met zijn zoontje aan de hand om twaalf ure binnentrad.
- Wel oom! dat is aardig van je, hoor! Kornelis - wie is die goeie heer? Vader en zoon groeten mij regt hartelijk.
- Toe Kornelis, haal eens een, twee, drie... nu ga dan naar buiten..
- Ga zitten, oom! Vrouwtje, hoe kunt ge een man op jaren toch zoo lang laten staan?
- Wel, zegt zij, oom staat nu haast al een kwartier voor den stoel, dien ik daar gezet heb - oom heeft zijn stok nog niet eens weggezet; toe, Kees!
- Ja, valt hij lachend in, Kees, dat begrijpje - zijn lip hing al op 't derde knoopsgat, dat hij op een stoeltje aan de tafel naast vizite zou moeten zitten..
Zoo sprekende nam hij mijn stok en hoed en zette mij neer, waardoor hij een initiatief nam, dat mij maar onmogelijk scheen.
- Maar, oom! Fopt gij ons? vraagden zij eindelijk, terwijl ik nog maar weinig gezegd had en zij mij verbaasd aankeken.
- Hoor eens, kinderen! zeî ik eindelijk, een pijp uitzoekende en daarna stoppende - ik beken u, dat ik versteld sta of zit. Gij hebt een zaak van belang gedaan, Wout! Gij hebt voor uw opvolger, voor uw tijdgenooten een feit in 't leven geroepen, dat voor de Kerk van de grootste beteekenis is..
Hij zag nadenkend voor zich heen. Mijn nichtje hield even op met koffi schenken.
- Gij hebt, vervolgde ik terwijl een zwavelstok-vlam mijn pijpekop scheen te willen inzwelgen, gij hebt, zeide ik, den kerkleeraar afgelegd; het voorhangsel weggebroken; u met de menigte in den voorhof geplaatst; zoo is er eerlang geen wijding meer. Ik zeg dit, nog onder den eersten indruk der kennisneming; mijn denkvermogen gaat nog niet verder; ik wil er nog wel nader over nadenken - maar gelijk
| |
| |
ik tans de zaak inzie - houd het mij ten goede - deedt gij zeer verkeerd. Niet ieder onzer is wetenschappelijk gevormd - gij zijt het; niet ieder wetenschappelijk man is docent - gij zijt het alweder; maar uw opvolger ware eens een of geen van beiden?...
Gelijk mijn neef pleegt te doen en wat hem zulken grooten invloed op onze bijeenkomsten verschaft, hij zag mij aan, terwijl zijn gelaat begon te gloeien, met een stralend oog maar open. Hieraan mogt ik bemerken, dat hij mij regt toekende om te zeggen, wat ik daar gezegd had.
Na een poos zwijgens zeide hij, ik moet zeggen op eerbiedigen toon:
- Oom! Ik ben nu al zoolang hier - en eerst verleden maand ben ik onderwijzer geworden. Reeds te Zoetvliet heb ik iets dergelijks in beraad genomen en, hier gekomen, al heel spoedig aan den onderwijzer in overweging gegeven. Zijn schuld is het, dat het eerst nu gebeurt; hij heeft mij van zijn standpunt alle zwarigheden in haar lengte en breedte uitgemeten, met de schoolwet van 57 en de memorie van toelichting er bij, - mitsgaders alles wat er van mijn standpunt tegen te zeggen zou zijn. Ik had er en heb er niets tegen, doodeenvoudig omdat meesters bezwaren een voor een door hem zelf van lieverlede zijn opgeheven.
Ik onderwijs in geschiedenis en zedeleer, beide zonder een zweem van theologie. Ik leer de jeugd zoodoende kennen en met haar de gemeente, ook voor 't vervolg; ik zie haar vreugde en leed van den geheel open kant: zij heeft steeds minder van mij te vreezen - want kerkleeraar ben ik sinds lang niet meer....
't Is mooi, niet waar, broeder! maar luister verder: neef is nog niet uitgepraat.
Wat de godgeleerdheid betreft, men zal er toch bij een nieuwe regeling van het hooger onderwijs, toe moeten overgaan, haar op te heffen als fakulteit, haar in onmisbaar en onafscheidelijk verband met de wetenschap moeten brengen. In ieder geval moeten haar leerstelsels bezwijken bij die regeling, zoodat geen jong leeraar zich aan zijn eed bezeert. Maar zoo lang de regeling nog in haar (onder ons gezegd langgerekten) embryo-staat zich bevindt, ga ik alle dogmata ter zijde. En teneinde dit voor de armen van geest te verantwoorden, leef ik samen met hen. Ik wil bij hen en met hen bekend zijn, opdat eventuele dogmatische verwijten mij niet zoo scherp treffen kunnen, mij, die immers in hun sferen mij beweeg?
De Kerk is voor mij een ijdel woord, een ledige echo - maar de gemeente is voor mij een feit, zonder hetwelk de hartader van het maatschappelijk leven ophoudt te kloppen....
Ziedaar, wat ik haast in één adem dezen waren Klewang hoorde antwoorden op mijn bevreemding: ach, hoe dan ook, hij is de warmste apostel in den omtrek.
Ik zweeg dan ook over die zaak na een kleine tegenprutteling. Ik zou zijn omgang niet gaarne missen. Hij is mij een verkwikking onder
| |
| |
de vele Laodiceërs, die mij omringen. O, kon hij ook met lastbrieven uit Jeruzalem naar Damascus gezonden worden! God weet, wat er gebeurde met dat helder hoofd en dat gloeiend hart. Maar ach, wij hebben nog altoos met Saulus te doen - met Saulus, en als zoodanig, als predikant is hij mij een gedrocht; de draak, waarvan in Openbaring 6 vers 4 en 5 wordt gesproken: de type van het opkomend leeraarsgeslacht. Allen schudden de Kerk af, alsof zij een juk ware. Allen gewagen van een vrije leerstof, van modernerie, van ik en weet niet wat en ik en weet niet hoe. Maar Klewang is een sterke, zelfstandige geest. Daar zijn toch zwakke zielen, zooals Zaalberg, die haar eigen uitspattingen op dat vrij gebied niet kunnen dragen, en kreten slaken, waarvan men niet weet, of ze van Childe Harold, of van Petrarca zijn of van een Clown; die een tale Kanaäns spreken, waarin de Pythische wordt gespeeld op droevige wijze. Niets is zoo wansmakelijk als bijbeltaal uit zoo'n vrijheidsvulkaan, waarop een Zaalberg ligt te janken van aangezigtspijn. Maar ook hem wil ik beklagen als het slagtoffer van zelfbedrog. Niet alzoo sterke mannen als De Veer en Pierson, die hun zaligheid gaan zoeken in de fraaie letteren, vlugtende onder de kwajongens der burgerschool - of in het spinrag van Baur en den draak van Turijn en het zweet der dagbladpers. Ik bejammer hun groote vermogens. Zij allen zullen zoeken en niet vinden; kloppen en geen open deuren zien; bidden en niet verhoord worden. Matth: 7 vers 7, dierbare broeder en vriend! is voor het geheele menschdom, maar niet voor den twijfelaar geschreven!....
Zij storen onophoudelijk de rust der ziel, door te houwen aan den grondslag, door de opvoeding, door den tijd, door God aan hun wezen geschonken. Die grondslag deugt niet, zeggen zij; hij is vermolmd; hij is ouderwetsch; hij is barbaarsch; vooral is hij kinderachtig. Juist, verlichte kruisverzakers! juist, mannen met baarden! Och, dat God u toch niet op eens schiep gespoord en gebaard - dat ge een tijd doorworstelen moest van kinderachtigheid! Op zulke domheden betrappen zij het Opperwezen wel meer.... Waarom moesten zij kind zijn een poos en aan anderen, aan zulke onontwikkelden hun opleiding overlaten? Toch is dat kind gewend geworden aan, opgegroeid met, sterk geworden in de geuren en sappen des Bijbels!..
Zie, hoe jammer! Mislukt is daardoor een gansche levenstijd, een gansch geslacht....
Hoort gij die rauwe kreten eener verdwaasde jongelingschap, broeder?
Van die mannen van 19 tot 25 jaar?
Verwondert u nog langer het lot van een Zaalberg, de dolerij van een Pierson, de koude, scherpe wind die een Huet met de krijgstrompet zijner ‘Brieven’ over Nederland liet waaien, slechts door een Levensbode afgelost? Zou u zelfs een afgrond vol jeugdige modernen verbazen, uit wanhoop daarin neergestort met een plof naar verhouding van de hoogte, waarop zij stonden, Lucifer gelijk?
| |
| |
Ach, vreedzaam Veenhoven! dat uw leeraar zulke taal moest voeren! Waarom moet uw herder en voorganger der Nederlandsche priesterschaar toeroepen, dat zij het belijde: ‘Gij hebt ons ganschelijk verworpen, o Eeuwige!....’
De toestand is bedenkelijk, broeder! Jesaya 29, 4. Het is een vreeselijke tijd. Vagevuur is zijn naam. Ik kan mij de gevolgen onzer verdeeldheid niet ontveinzen. De ultramontaan zal ons overheerschen, eer wij 't bemerkt hebben, en dan zal er andermaal veel bloed worden vergoten om de Nederlandsche jeugd in het bezit te stellen - neen, te herstellen - van haar vaderland, haar Evangelie en haar God.
Kan ik duidelijker spreken?
Laat ons waken. Ik eindige daarom met de woorden Pauli, aan het hoofd dezes vermeld.
Laat mij gerustelijk uw smart vernemen over de jammerdingen, die er onder ons geschieden. Geloof mij er te sterker om
Uw vriend en broeder
Toets.
| |
Mejuffer Mimi Jansen aan de moeder van ds. Akkordeon.
Zoetvliet, 15 Juli 186-.
Mejuffrouw! Lieve vriendin!
Eer ik verder ga, wil ik u geruststellen met de verzekering, dat uw zoon heel wel en zijn komst te Amsterdam eerder uitgesteld dan uit het hoofd gezet is.
Zie hier wat te Zoetvliet c.a. in veertien dagen tijds is voorgevallen. Daar gij mij eenmaal hebt opgedragen, nu alles zoo nauwkeurig mogelijk na te gaan, wil ik ook mijn best doen.
De oude Bet te Overvliet, waarvan gij meermalen gehoord hebt, liet op eenmaal al haar vrienden en vriendinnen bij zich komen. De familie Rupert, uw zoon, Konstans met zoon en dochter, welke laatste uit Dielendal moest ontboden worden, waar zij bij ds. Klewang gelogeerd was; die allen verzamelden zich op haar verlangen om haar lijdensbed, dat zij niet meer zou verlaten..... Ds. Klewang en zijn echtgenoot gingen bij mij uit de pastorie er henen, terwijl zij allen reeds vergaderd waren, want zij waren niet op de eerste uitnoodiging gekomen. Ds. Klewang heeft zijn bijzondere opvatting van dergelijke konfidenties, die hij toen voorzag, gelijk hij mij zeide. O, hij is een merkwaardig man en zij een allerzachtzinnigst wijfje. Hun zoontje bewaakte met mij dien namiddag de pastorie en de kersen c.s. Zoodra zij bij Bet binnenkwamen, traden Konstans en Daniël hun te gemoet en maakten plaats voor hen in 't klein vertrek. De vrouwen, daar tegenwoordig, waren zeer bedroefd; ook Iman zag er zeer ternedergeslagen uit en hield gestadig het oog op de oude zieke vrouw gerigt.
| |
| |
Klewang groette haar en zeide: ‘hier zijn wij, Bet! kom even hier, Emma!’ Toen rees Bet op uit haar liggende houding, zag om zich henen en stak de hand uit naar beiden. Een oogenblik daarna trad Klewang terug in den engen kring. ‘Vermoei u niet met spreken, Bet! zeide hij, aangedaan, tot het afgetobde vrouwtje, misschien kunnen wij een van allen dat voor u doen.’ Maar zij schudde het hoofd en sprak: ‘Konstans! laat uw pleegkind en uw zoon bij mij komen; wees hun geleide - och - ik kan veel minder spreken, dan ik moest - als ik nu bij mijn kortheid maar afdoende wezen kan.’
Konstans nam met vaste hand Jochem en Lina en geleidde hen met ernstig gelaat maar zekere schreden bij de zieke - laat ik liever zeggen - bij de stervende. Lina schreide, maar Jochem was volkomen het evenbeeld, in alles, van zijn vader. Met vaste, vertrouwende, maar gevoelige blikken zag hij de lijderes aan en gaf haar de hand, die zij uit Konstans' handen greep. Lina schreide luider....
- Ween niet, mijn Engel! sprak de zieke met opgewondenheid, en luister. Gij zijt de dochter des mans, die mijn echtgenoot had behooren te zijn naar eed en pligt. Hij heeft u verlaten. Uw moeder heeft u verlaten..... Ik had uw moeder moeten zijn - ja, dat had mijn liefde wel verdiend...... Toch heeft de goede God mij niet geheel verlaten met zijn zegen - want onder allen, die mij hielpen in mijn lijdensjaren, heeft God gewild dat gij slechts om en bij mij waart - als een kind..... O, Hij is goed en liefderijk.....
Hier zweeg de oude Bet een poos, en allen waren stil en wilden geen woord missen van hetgeen zij verder zeggen zou.
- Eén was er die God diende in dit heilig werk. Gij kent den man, die u heeft opgevoed en die u nu sinds jaren bij mij liet komen en gaan, daar hij wist, wat de oorzaak mijner ellende was.... O, Konstans! (Zij stak de armen naar hem uit) laat mij vrij in uw tegenwoordigheid zeggen - daar 't welligt mijn laatste woorden zijn - gij hebt mijn wonden gepeild en, - wat ik-zelf in mijn ellende niet vermogt, - gij hebt ze geheeld door dat lieve kind, door mij in staat te stellen om lief te hebben, wat menig zwak sterveling als ik ben haten zou.
Nu omvatte zij Lina en kuste haar hartstogtelijker dan ooit, en deze omhelsde haar en snikte: ‘lieve moeder!’
Alsof dat woord haar nieuwe geestkracht schonk, sprak zij luide en plegtig:
- Toen niemand, zelfs de oude goede dominee niet waar ik dienstbaar was, noch ik-zelf het lijden begreep, dat mij ter neder drukte en deed verteren, toen was het uw pleegvader, lief kind! die mij arbeid verschafte en nevens dien de liefde. Ja, in mijn hart, door wanhoop overheerscht, begon liefde te glimmen - die weldra in zulke mate toenam, dat ik vreugde zag in 't leven - en het voorwerp dier liefde waart gij, mijn kind!... en wie gij waart, werd mij door hem gezegd, toen ik het dragen kon. Al wat wij zijn, dat zijn wij hem
| |
| |
verschuldigd, daarom zal u te zegenen, u te geven wat gij wenscht, alleen dan door mij geschieden, als hij zijn zegel daaraan hecht. Konstans! riep zij met verheffing van stem, ‘deze twee kinderen hebben elkander lief!’ Zoo sprekende, nam zij de regterhand van Jochem en de regterhand van Lina en drukte die krampachtig tusschen haar uitgeteerde vingers en kuste ze..... ‘Mag ik dit verbond in uw naam zegenen?’....
Konstans trad nu, van zijn plaats op den achtergrond van het nederig woonvertrek der oude Bet, naast Lina en zijn zoon. Niemand der aanwezigen had hem ooit zoo aangedaan gezien. Tranen stonden in zijn oogen en de blijmoedige ernst van zijn gelaat had plaats gemaakt voor verslagenheid.
- Betje, zeide hij, hoe weet gij dat? Kinderen, waarom ziet gij mij niet aan?
Beiden stonden hand in hand over de zieke vrouw gebogen en zagen ook na deze uitnoodiging hun vader niet aan; maar toen hij voor de tweede maal dit vriendelijk verzocht, zag Lina tot hem op met betraande oogen, terwijl Jochem zeide:
- Ja, vader! wij hebben elkander reeds lang bemind.
Klewang zag zijn echtgenoot vlugtig aan en liet nog vlugtiger de donkere oogen op Akkordeon en Iman vallen, waarna zij langen tijd op Maaike bleven rusten. Zij allen waren diep ontroerd. Uw zoon zat als een mummie, bleek en roerloos, het tooneel aan te staren. Iman liet het hoofd voorover op den arm rusten, die over de stoelleuning van Maaike lag, en deze schreide zacht, haar schoone oogen niet van het paar wendende. Haar ouders schreiden evenzeer, maar Zwaantje zeide mij later, dat zij er bij had gezeten maar niets met bewustheid had opgemerkt. Het tooneel was voor haar een groep geweest, die spoedig uit haar oog verdwenen was en nu nog maar dof in haar herinnering bestond.
- Ja, vader! zeide Lina; ik heb Jochem lief - hij is geheel als u....
- Dan heeft niemand meer dan zij het regt, om uw liefde te bezegelen; zij is overwaard uw voorbeeld te zijn, zoo lang gij leeft.....
- Ja, riep de zieke heftig - tenzij de ontrouw mogt komen en het zegel verminken. - Maar neen, gij hebt elkander lief met reine liefde. Konstans' zoon verlaat het voorwerp zijner veeljarige vereeniging niet in één trouwloos oogenblik - en het pleegkind van dienzelfden grijsaard kon dit niet wezen zonder zijn groot hart en zijn edel karakter te bezitten..... God zegene u - mijn kinderen! Hij ziet neder op uw verbond.....
Er heerschte op dat oogenblik de diepste stilte in 't klein vertrek. Allen zagen in stomme verbazing naar het ziekbed heen waar Konstans zijn beide kinderen hartelijk en zwijgend omhelsde, tot eensklaps ds. Klewang van zijn stoel vloog naar het bed om het afgetobde, veege lijf der stervende vrouw te grijpen. Een kreet van ontsteltenis door- | |
| |
trilde allen - en men wist niet van waar noch tot wien - Klewang hield in zijn armen het lijk der oude Bet.
Ik gevoel mij niet verder in staat, lieve vriendin! het tooneel te beschrijven, dat hierop volgde, maar aangedaan, diep aangedaan gevoel ik mij, als ik mij Daniël voorstel, gelijk hij van daar naar de pastorie kwam. Het sterven der oude vrouw had voor hem vooral een vonnis onherroepelijk gemaakt, dat hij - wie weet - welligt nog met haar leven hoopte te..... doch neen, laat ik zoo niet schrijven aan u van hem: uw zoon is een held - ja, hij is een held: zijn gedrag na dezen is schoon - dit zal u spoedig blijken.......
Op zijn dringend verzoek bleef mevrouw Klewang in de pastorie en zou zijn vriend onverwijld naar Dielendal teruggaan om daar dusdanige schikkingen te treffen, dat hij te Zoetvliet de aanstaande Zondagdienst zou waarnemen en tevens de begrafenis kon helpen beschikken. Ds. Klewang zag herhaaldelijk uw zoon aan als om de redenen van al deze wenschen te doorgronden, maar Daniël zag hem niet aan en ons geen van allen.
- Mimi, zeide hij, als ik wel heb gezien, dan - dan, zal, bij...
- Wat wilde ik ook zeggen, Emma? - O ja, bij Rupert, wilde ik zeggen, zal onze hulp wel noodig zijn..... Mimi, ik ben zeer ongerust over Iman.
Ik vroeg hem of hij wenschte, dat ik nog dezen dag daar zou heen gaan; gij weet, zeî ik, dat zij mij vergund hebben, hier tot aan den avond behulpzaam te zijn.
- Wat denkt gij er van, Emma? Zoudt gij er dan even heen gaan?.... Dan wordt er minder van bemerkt.
Op een wenk van Klewang verwijderden zijn vrouw en ik ons uit de voorkamer, den kleinen Kees meenemende, die juist uit den tuin kwam aanhollen. Wij waren nauwelijks weg of Daniël greep driftig de handen zijns vriends en legde daarna als afgemat het hoofd op diens schouder in hevige gemoedsbeweging. Klewang zelf had moeite om zijn ontroering te bedwingen. Eindelijk was hem dit onmogelijk. Hij verbergde zijn innerlijk medelijden niet langer en zeide met trillende stem:
- Daan, wees een man.....
Waarmede hij alles had uitgestameld, wat hij vermogt, want er kwam geen woord meer van zijn lippen, die als samengeperst werden. Het scheen wel, dat Klewang's onbedwongen smartbetoon weldadig op Daniël terugwerkte, deze liet zijn tranen een oogenblik als een kind den vrijen loop en liep daarna het vertrek op en neder, terwijl Klewang zich herstelde van zijn aandoeningen. Eindelijk zeide hij:
- Gij doet dus, Wout! wat ik u gevraagd heb. 't Is mij onmogelijk, - gij ziet, hoe diep ik aangegrepen ben - over de oude vrouw te spreken, gelijk zij verdient. En dit moet toch, daar zij, in alles, ja, in alles, ook in haar stervensuur - een voorbeeld is van waardige opvatting onzer bestemming voor God en de menschen....
| |
| |
Ook voor de gemeente zal 't niemand vreemd voorkomen, dat gij haar uitvaart viert.... doet gij het stellig?
- Ik zal het doen, antwoordde Klewang vast.
Daarop gaf Daniël zijn verlangen te kennen, met Emma of met mij naar Rupert te gaan.
- Wout! zeide hij, ik gevoel dat ik alle kracht, alle liefde, alle godsdienst noodig heb om te blijven die ik ben, en al deze hulpmiddelen heeft Iman niet...
Klewang kwam ons dezen wensch van uw zoon te kennen geven en verzocht zijn vrouw, met hem naar de familie te gaan. Dit geschiedde en onderwijl ging Klewang naar Dielendal de noodige schikkingen maken.
Het was tegen den avond toen zij er kwamen. Hartelijk als altijd werden beiden verwelkomd. De oude lui namen Emma tusschen zich in. Daniël zette zich bij Zwaantje neder; Maaike was rusteloos en bevond zich telkens maar een paar minuten in den kring. Nadat de gebeurtenissen van den dag benevens het voornemen van Klewang druk maar ernstig besproken waren, zeide Maaike op eens:
- Vader, ik vind dat Iman lang uitblijft, u niet?..
- Wel, mijn kind! ik heb er niet over gedacht... maar hij is nu eens alleen op zijn wandel en niet door zijn zusje gebonden...
Maar Maaike was hierdoor niet tevreden gesteld en verzocht het gezelschap, even den tuin te mogen ingaan... zij moest Iman oppassen als een kind, want die avondlucht, enz. enz. Zoo vertrok zij, met Kornelis aan de hand. Toen zij weg was, begon men op nieuw te keuvelen, maar mevrouw Rupert wilde, als Emma er niet op tegen had, ook wel in den tuin.
- Wel, mevrouw! sprak zij, dat hadt u gerust eerder mogen doen; u weet, hoe ik er van houd....
Juíst toen trad ik Rupert's tuin binnen en voegde mij bij de wandelende familie. Rupert en uw zoon waren in zeer ernstig, maar fluisterend gesprek... Mevrouw en Emma gingen vooruit in de rigting van het bosch; Zwaantje en ik volgden haar langzaam.
- Dien dag vergeet ik nooit, zeî Zwaantje, zoo oud word ik niet.
- 't Zijn treffende gebeurtenissen, zeî ik; ik heb half geschreid toen Emma 't mij vertelde.
- Lina was dáárom zeker bij Klewang te logeeren - om raad te vragen....
- Dat weet ik niet, zeî ik.
- Ik had heel andere dingen gedacht, Mimi! O, gij vergeeft mij immers, dat ik hem zoo hard beschuldigd heb? - Toch was hij er kapot van. Ja, luister eens Mimi, onder ons, daar heeft toch wel wat bij hem gezeten over Lina...
- Zou 't wonder zijn, Zwaantje?
- 't Is een allerliefste meid, een engeltje; de oude Bet heeft er niet te veel van gezegd; maar het geval kan voor hem niet zoo erg
| |
| |
zijn als voor Iman - o, Mimi! Mimi! die arme Iman, wie had dat ooit kunnen denken...
Daar kwam op eenmaal Kornelis uit het bosch galopperen, snikkende en roepende:
- Oom Daniël, oom, moê, tantes, gauw, help tante Maaike....
Wij stoven allen uiteen alsof er onder ons geschoten was en ieder volgde langs den kortsten weg den knaap, die ons vooruit snelde.
In weinige sprongen was Daniël hem vooruit.... Hij scheen het geleide van Kornelis niet langer noodig te hebben, want in een vaste rigting vlood hij in eens uit ons gezigt. Wij volgden hem, buiten adem.. de anderen hadden vleugels, want ik behoefde de oude mevrouw niet te ondersteunen, zij liep in overspanning voort en niets ontziende, uw zoon met onafgewende blikken na. Zoo ook de oude heer, die hem ademloos op de hielen was.
Welk een schouwspel! O, ik wenschte, dat ik het niet behoefde te beschrijven... Allen liepen in de rigting der kreek, die het bosch nu kronkelend dan als een kanaal doorsnijdt. Toen ik daar aankwam, zag ik juist, hoe Daniël van den kant de kreek insprong.. wij volgden hem met de oogen van verre en zagen, hoe hij telkens dook. Na eenige vergeefsche proeven greep hij eindelijk een lichaam op en zwom er mee naar den oever... 't Was Maaike, die hij droeg. Met een kreet van wanhoop hield hij in onstuimige gebaren den ouden heer Rupert uit het water, waarin de arme vader zich echter reeds bevond. Wij schoten allen toe en hielpen Daniël van zijn dubbelen last bevrijden. Maaike leefde nog. Wij ontkleedden haar en trokken haar onze bovenkleederen aan en zonden Kornelis naar huis om hulp. Jammerkreet op jammerkreet ging op uit de geprangde borst der liefhebbende ouders, die als versteend om het schoone meisje heen zaten. Ach, ik moet zeggen, in haar aanschouwing verzonken - want zij is toch zulk een beeld van een vrouw - vergaten wij den armen worstelaar in het water, terwijl hij Iman zocht, want zeker om dezen te redden, was Maaike in 't water gevlogen. Onophoudelijk woelde Daniël rond als in een kolk, op de hoogte, waar Iman's kleederen zorgvuldig bijeengelegd waren, tot hij het oog in de verte over het beroerde water liet gaan en met een schrillen kreet uitriep: ‘ginds! ginds!’ Nu was het mijn beurt om Daniël bij te staan; zijn vingerwijzing volgende, liep ik het riet in waar ik ook, schoon hevig ontsteld, iets ontdekte. Helaas! lieve vriendin! ik moest het zijn, die dat voorwerp optrok door het riet tot aan den oever - het was Iman's zielloos overschot.
In den namiddag, die er volgde op deze verschrikkelijke dingen, zat Klewang bij Daniëls bed, terwijl deze in een onrustigen, maar niet minder vasten slaap lag. Emma was in haar oude pastorie in het huishouden. Ik was aan Maaike's ledekant; ook zij sluimerde en was
| |
| |
kalmer dan in den afgeloopen nacht, waarin zij vreeselijk had te werk gegaan. O, hoe treurig was het in dit huis der blijdschap! Men hoorde slechts snikken, men zag slechts tranen; ook de dienstboden waren diep bedroefd, en op het geheele dorp heerschte een panische schrik. Konstans ging van de eene naar de andere treurwoning en was onvermoeid in hulpbetoon voor beiden. Dank zij het sterke, door en door gezonde gestel van Daniël, stond hij den anderen dag op zijn gewonen tijd op. Hij was blijkbaar beter en wenschte naar Rupert te mogen gaan, om te trachten, allen te troosten en persoonlijk naar Maaike te vernemen. 's Avonds kwamen zij alle vier, terwijl zij Kornelis naar Overvliet gestuurd hadden, bij ons. Treffend was de ontmoeting van uw zoon met de diep verslagen ouders. De moeder viel hem om den hals en kuste hem en Rupert omhelsde hem en zeide: ‘Ik kan u dat nooit vergelden, beste....’ Hier bleef hij zonder woorden, snikkend op Daniël leunende, die reeds meer had, dan hij dragen kon, aan zijn eigen geweldig beroerde ziel die als een zee in hem op- en nederging. Bleek en ontdaan viel hij op een stoel neder en weerde alles af.
Op dit oogenblik liet Maaike verzoeken, dat Emma bij ons zou komen. Wij spraken, zoodra zij gekomen was, over een belangrijk onderwerp: zij wilde Daniël groeten en danken, want zij had haar vader met hem hooren spreken. Ik sprak er met Klewang en Konstans over. Klewang stelde het dadelijk aan uw zoon voor, die uit zijn wezenloosheid opsprong... wel mogt hij op den arm zijns vriends steunen, want zijn krachten begaven hem schier, toen zij oprees en beide handen in krampachtig verlangen naar hem uitstak. Wij wilden ons verwijderen, maar op een wenk van Maaike bleven wij.
- Gij hebt mij 't leven gered, zeide zij - en wat heb ik u gedaan!...
O, vriendin! als gij nu haar stem gehoord hadt en vergeleken met haar gewone wijze van vragen en uitroepen, dan hadt gij de handen ineen geslagen van verwondering. Daniël's gelaat kreeg een geheel andere kleur, toen hij die handen in de zijne drukte en toen zij hem met haar onbeschrijfelijke oogen als door de ziel zag. Een gloed verspreidde zich over zijn geheele wezen....
- Gij moet leven, leven, riep hij uit - o, ik heb grooter daad verrigt, dan ik waard ben.
De dubbele begrafenis had Zaturdagsavonds plaats. Den anderen dag preekte ds. Klewang tweemaal. Van heinde en ver waren de kerkgangers opgekomen. Ik heb op het platteland, vooral in deze dagen van twist nooit zulk een toeloop bij een modern leeraar gezien. Maar ds. Klewang is bemind. Er waren zeker een half dozijn ringbroeders. Oom Toets bleef den geheelen dag bij ons en sprak over de gebeurtenissen der week; ik moet zeggen, deelnemend, liefderijk, - maar hij wilde zelfs in de verte over neefs beide preeken niet praten. Ik weet niet meer, met welk een potjeslatijn hij er zich afmaakte. Daar
| |
| |
waren er meer, die er over zwegen, echter alleen tegenover Klewang. Een paar ambtsbroeders van hem roemden zeer zijn beminnelijke, kalme voordragt onder den op geen enkel oogenblik afwezigen gloed eener warme, diepe overtuiging. Zoo groot als de toegestroomde massa was, zoo stil was zij. Het zijn twee plegtige kerktijden geweest, zooals mij sinds mijn kindschheid niet heugen. Gij zult zeggen: allen waren zeker diep bewogen en schreiden - maar verwonder u niet, beste vriendin! als ik u verzeker - ook op grond mijner eigen gewaarwordingen maar vooral van hetgeen ik heb vernomen, van hen die met mij luisterden en gevoelden - dat zijn mannelijke houding, zijn ernstig, opregt gelaat, waarop geheel zijn innig Evangelie voor elk, die kinderlijk tot hem komt, te lezen is, uw tranen zoo niet terughouden dan toch beheerschen. Als een enkele maal bij ons de tranen vloeiden - hij spant doorgaans uw aandacht dermate en tegelijk uw verwachting van 't geen hij door het Evangelie voor u straks zal oplossen, dat gij een kalmte over u krijgt, die u later zelf het meest verbaast. 's Morgens sprak hij over Lukas 13, vers 12b. Toen hij dit afkondigde, las hij de tekstwoorden niet, maar toen hij even had gewacht, tot wij den Bijbel allen geopend hadden ter aangeduider plaatse, gaf hij een kort levensberigt der oude Bet. Ieder wist dit wel, maar geen, die uit zijn mond haar niet gaarne hoorde prijzen. Ongemerkt was hij er toe gekomen, haar nagedachtenis als toe te spreken; haar aardsche lijden in herinnering te brengen, waarna hij op eenmaal zeide, als regelregt tot haar: ‘Vrouw! gij zijt van uw krankheid verlost!...’ Jammer, dat hij de preeken niet op het papier heeft, dan kondt gij eens lezen, hoe hij haar onmiddellijk voerde in de gemeente der heiligen van Paulus... Want Paulus is zijn vriend, en uw zoon zegt van hem in zijn tegenwoordigheid, dat hij niet gaarne preeken zou zonder Paulus. 's Namiddags behandelde hij I Kor. 3 vers 16 en
17. En wilt gij weten, hoe hij deze woorden deed strekken tot vertroosting der diepbedroefde familie Rupert, vraag het dan een voor een aan allen. Inderdaad waren zijn Evangelische opvattingen van dien aard, dat zij den diepst ter neder gedrukte zouden opgeheven hebben.
Maar nu, nu leg ik de pen neder. Ik eindig, gelijk ik begon, moeder Akkordeon! Uw zoon is heel wel. Hij laat u groeten en denkt spoedig bij u te zijn. Bij die gelegenheid ziet gij dan ook
Uw liefhebbende vriendin,
M. Jansen.
| |
Ds. Akkordeon aan ds. Klewang.
Zoetvliet, 24 Juli 186-.
Amicissime!
Ziezoo, daar ga ik tot September. Op mijn heen- en terugreis kom ik over Dielendal. Ik wil eens geducht voeteeren. Als ik flink gezelschap kan krijgen, ga ik veertien dagen door de Duitsche geberg- | |
| |
ten en hopvelden dwalen, welligt door het Beiersche woud. Hop- en druivenoogst zijn dan in vollen gang: ik wil ze zien. Er vaart welligt ook dan de eerste herfststorm door de dennen, ik wil hem hooren. Ik heb nog nooit een onweder op de bergen bijgewoond, ik wil 't vernemen. Ik heb behoefte aan een onstuimig iets, aan een Donners Ungestüm - en ook aan onbelemmerde vrijheid. Ik ben op Overvliet afscheid wezen nemen en heb er een geheelen avond doorgebragt. Jochem is op reis. Hij komt eerst in het begin van October terug en dan huwen zij. Lina getrouwd! Kunt ge 't u voorstellen zonder er mij aan te verbinden? Was een huwelijk van Lina verleden jaar denkbaar zonder mij?.. Welaan! de ijzeren griffel der geschiedenis had het anders in het boek mijns noodlots neergeschreven. Zij zag mij aan als altoos. Ik begrijp niet, wat zij omtrent mij gedacht heeft. Zou Emma mij willen mededeelen, waarom zij vóór de verbintenis bij haar was? Emma weet het of zij mij al dan niet wederbeminde. Zij groette mij, als ware er in en om mij om harentwil niets voorgevallen. Ik sprak van Iman, ik deed het opzettelijk, Wout! want diens liefde althans kan haar niet onbewust geweest zijn. Zij kreeg een kleur. Ik had spijt, van den overledene tot haar gesproken te hebben. Er kwam een traan bij haar op. Zij zeide, dat hij reeds vroeger wist, hoe het stond met hem en haar. Toen ik zag, dat zij diep medelijden had en zoo zacht sprak, dat ik haar nauwelijks hooren kon, toen kreeg ik de overtuiging, dat zij mijn liefde niet kende. Zij steeg nog hooger voor mij dan zij reeds stond en ik maakte er mij een verwijt van, dat ik niet vroeger tot haar gesproken had. Maar gelijk ik op zwaarwigtige punten predestinatair ben, hier vooral en tegelijk met mijn zelfverwijt gevoelde ik
dat er berusting in mij kwam. O, zij is een aanminnig wezen... dat met haar gansche hart den zoon haars pleegvaders liefheeft.
Ik heb wel eens gedacht, dat het uit dankbaarheid was, maar als gij haar van hem hoort spreken, wordt dat heel anders. Het is zuivere, vrouwelijke liefde, waarmede zij hem bemint. De jonge Konstans is de gelukkigste der stervelingen. En de vader? Het huwelijk verblijdt hem boven mate. Hij zegt, dat deze ééne daad van Bet alles in de schaduw stelt, wat hij ooit voor haar vermogt. Vóór deze zonderlinge gebeurtenissen kon ik hem nooit van huis krijgen, dan met aandrang van mijn zijde, voegde hij er bij terwijl Lina oprees om een glimlach te gaan verbergen die als een zonnestraal haar lief gezicht verlichtte, - nu is hij op reis gegaan op de wieken der liefde, zouden de dichters zeggen. Ik merk dat ik oud word, anders zou zijn vroegere huiszittendheid mij tot nadenken gebragt hebben. Ik beschouwde zijn teruggetrokken houding als het natuurlijke erfdeel zijner moeder, - nu blijkt het mij, dat hij ongelukkig zou geweest zijn, als Lina hem niet bemind had en gehuwd... nu - ook deze trouwe liefde is het erfdeel zijner moeder.....
‘Hij krijgt een heerlijk vrouwtje,’ sprak ik -, gij kunt begrijpen
| |
| |
met zeer drooge tong. Zij kwam nu terug. Haar binnenkomen ging mij door merg en been. Haar stemgeluid, zoo liefelijk en helder, deed mij trillen. Ik zag op eens voor mij en dacht, dat ik haar niet meer zou durven aanzien. Maar ik vermande mij - ik eischte ook voor mij zelven de volle teugen van haar aanblik. Opstaande reikte ik haar de hand - en zij mij - toen zag ik haar in het vol gelaat en nam daarmede afscheid van deze onvergetelijke verloofde.
Gij gevoelt onder welke aandoeningen ik voor eenige weken afscheid nam van de plaats, van waar ik dacht, eenmaal mijn bruid te zullen geleiden naar het altaar... o, ik had mij daarvan voorstellingen gemaakt, die de rijkste verbeeldingskracht in gloed, in om vang, in diepte niet kan overtreffen - helaas!... hoe is mijn ik op alle punten gewond!
Het is wel zooals onlangs Konstans zeide, zonder de minste zinspeling op de gebeurtenissen, noch op den toestand van mijn hart: ‘zoodra wij, zeide hij (maar ik beken gaarne, dat ik nu eerst na de jongste leerzame dagen eenigermate de waarheid er van ga beseffen) zoodra wij ons zelven een weinig op den achtergrond durven schuiven, zijn wij moediger en sterker maar bovenal verstandiger dan menigeen gelooft. Niet alleen zien wij de dingen beter, nu wij onze schaduw hebben teruggetrokken, maar laten hun nu ook eindelijk regt wedervaren. Bij de waardering van menschen en dingen zijn wij zelf ons in den weg. Wij plaatsen ons verkeerd en in alle geval te veel op den voorgrond. Zoodra wij er toe kunnen komen, ons zelven met anderen gelijk te stellen, wat wij nooit doen, willen wij regtvaardiger en dankbaarder zijn. Ik wil niet zeggen, dat alle menschelijke deugden en zwakheden tot egoïsme terug te brengen zijn, ook beweer ik niet dat egoïsme niet de eerste voorwaarde van ons leven zij, zoodat zelfs veel adeldom het egoïsme zijn vader mag noemen - maar het is mijn stellige overtuiging, dat het egoïsme onze edelste neigingen, onze beste handelingen vervalscht. Het egoïsme maakt ons niet alleen vaak ondankbaar en ontevreden op aarde, maar geeft zelfs aan onze aanmatiging een uitbreiding ver boven het tegenwoordige leven.’ Ik besef, dat het zoo is. Het verblijdde mij van hem te hooren, dat hij daarom Jezus (‘of de kompilatie zoo genoemd’) zoo lief heeft, wijl deze persoonlijkheid het egoïsme op zulk een heldhaftige wijze beperkte en door leer en leven heeft bewezen, hoe egoïsme en zelfverloochening met elkander overeen te brengen zijn.
Inderdaad, Wout! Zoo is het met de teleurstellingen in de liefde van uw ondankbaren vlegel Ds. Akkordeon - ach, zijn naam, zijn ouders, zijn vrienden zijn hem verreweg te welgenegen, den harden egoïst.
Heden avond ga ik afscheid bij de familie Rupert nemen. Ik weet niet hoe het komt, dat ik daar zoo tegen opzie. Zij vereeren mij als een halven god. De oude luî hebben mij waarlijk lief. Als ik hun zoon ware, konden zij mij niet met meerder zorg te gemoet komen. Voor de goede Zwaan ben ik inderdaad een broeder. Maaike spreekt
| |
| |
mij voortdurend van Iman. Ik heb zijn boekenkast moeten aanvaarden met alles wat zij bevatte. Zij smeekten mij, dit geschenk als een herinnering aan te nemen. Nu, waarlijk, 't is een kostelijk geschenk. Nu ik de verzameling heb doorloopen, vrees ik dat Iman te veel in Byron, Heine, Schopenhauer, te weinig van Van Lennep, Potgieter, Dickens heeft gelezen. ‘Werther’ in zijn kostelijke uitgaaf van Göthe is half versleten met Wilhelm Meister vergeleken. Terwijl de ‘Trou-ringh’ nog half open gesneden daar neder ligt en half verborgen, zijn Spielhagen's ‘Problematische Naturen’ kapot gelezen. Shakespeare's bloedigste stukken onder de bloedigen heeft hij bestudeerd, - van Edmond About had hij niet eens ‘De neus van den notaris’ gelezen. Ik denk, dat ik over een paar jaar zijn geheele leven en het treurig einde zuiver psychologisch zal kunnen beschrijven. De wenken, die Maaike mij in de laatste dagen omtrent hem gaf, verklaren reeds veel. 't Is op haar aandrang geweest, dat hij de werken van Reuter begon te lezen. Zij heeft veel aan hem gedaan, maar welligt te veel van hem gehoopt. ‘Iman was zoo door en door goed en had zooveel gelezen, zeide zij; hij hoorde gaarne naar mij.’ Ach, toen zij ver met hem gevorderd was, kwam de katastrofe der oude Bet en vaagde haar plannen en haar broeder als een spinrag weg voor haar verbijsterden blik. Zij is diep geschokt naar de mate van haar deelneming in zijn leven en haar teleurstelling door zijn dood. Zij is een voortreffelijk meisje. Hebt gij haar reeds in haar rouwgewaad gezien? Haar oogopslag maakt nog dieper indruk dan vroeger. Groet vrouw en kind. Wij zien elkaâr spoedig.
t.t.
Daan.
| |
Zwaantje Rupert aan moeder Akkordeon.
Zoetvliet, 19 September 186-.
Lieve vriendin!
Wie had dat nu ooit gedacht, dat ik u een brief zou schrijven! Maar waarover zouden we ons nu nog verbazen, niet waar? Verwonderd zijn, dat moeten wij van lieverlede maar afschaffen. Wat al gebeurtenissen! Wat al wisseling! Verleden jaar zouden wij gezegd hebben: wat al sprookjes! Zoo weinig weten wij, wat de tijd ons baren zal. Nu, zijn er treurige voorvallen geweest, - zijn er dingen gebeurd, die wij nimmer kunnen vergeten en waarover wij niet ophouden te treuren, daar zijn ook bemoedigende voorvallen bij. De goede God laat zijn zon weêr zonder wolken over ons schijnen... altijd van achter de wolk, die niet meer verdwijnt, want Iman was ons te onmisbaarder geworden met de zorgen, die hij noodig had. Maar wij weenen over hem en morren nogtans niet. Hebben wij niet een broeder, hebben mijn lieve ouders niet een braven zoon terug gekregen? o Goede vriendin! wij hebben hem lief als zoon en broeder en Maaike heeft een loon gekregen voor haar trouwe zusterliefde, een
| |
| |
loon, gelijk alleen de hemelsche Vader schenken kan. Ik zeg het niet om u te vleien, want wat ik u schrijf, hebt gij al zoo lang geweten, maar Daniël is de aangewezen echtgenoot van Maaike. Beminde zij hem reeds vóór het ongeluk met mijn broêr, nu kent haar liefde geen grenzen, nu hij haar het leven heeft gered terwijl hij Iman poogde te redden. Wie is er, die haar goed en groot hart beter zou kunnen waardeeren dan hij? Ach, ik moet bekennen, dat ik mij wel eens heb aangematigd, hem als bruid te willen aanhangen, en hij was hartelijk met Zwaantje, omdat hij goed is - maar nu zie ik, dat hij meer waard is dan ik hem ooit zou kunnen zijn en dat Maaike hoog boven mij staat. Dit bedroeft mij niet. Nu zij Daniëls vrouw wordt, nu heb ik haar zoo mogelijk nog meer lief.... en gij zult er getuige van zijn, dat het lieve paar nooit beter bruidsmeisje aan zich had kunnen verpligten. Gij moet nu niet zeggen, lieve vriendin! dat ik u geschreven heb, maar gij moet Daniël verrassen. In de laatste week dezer maand wordt de verloving gevierd, hij-zelf zal 't u welligt schrijven, hoewel ik beloofd heb, dat ik er voor zou zorgen. Kom nu reeds een paar dagen te voren, maar schrijf het mij presies, dan wordt gij stilletjes gehaald en in de pastorie gebracht vóór hij u verwacht. Wij vieren dit familiefeest heel stil, dat kunt gij wel begrijpen, maar moê wil hebben, dat wij er allen bij tegenwoordig zijn. Ik behoef u niet te zeggen, dat de familie van Dielendal niet zal ontbreken en - wat gij niet zoudt gedacht hebben - neef Jakob uit Zwolle zal er bij zijn. Wij zijn er zelf geweest, en hij zeide dat hij geen plan meer had, zijn piepende ledematen te verplaatsen, maar daarvoor wel. 't Zijn zijn eigen woorden. Ik haal hem dus met u te gelijk af. Als 't mogelijk is, laat dan den ouden heer ditmaal eens vakansie nemen; nu, dat zal ik nu maar eens aan u overlaten, maar ik wil u wel zeggen, dat
vader hem met u tegelijk verwacht en niet meer zoo haastig als die vorige keeren; want 't is wel waar, wat Daniël wel eens van zijn vader zegt: ‘Zijn leven is het best gestemde speeltuig, dat ik ooit hoorde - maar 't doorloopend pedaal er van is ‘werken.’ Zeg hem, dat hij zijn vriend Konstans bij ons zal aantreffen, want ik weet hoe hij van hem houdt. Vader is niet meer zoo op een afstand met hem; Konstans heeft te veel belangstelling getoond en heeft ons te hartelijke diensten in de dagen van smart en verslagenheid bewezen, dan dat wij niet zouden gevoeld hebben, hoe hij innerlijk is voor allen, die lijden. Hij heeft alles voor vader gedaan, want vader was magteloos en als van den donder getroffen in de eerste dagen. Gij kunt niet begrijpen, van welken edelen invloed uw zoon in deze verhouding is geweest, die ons allen zoo verblijdt. Konstans was anders amtshalve altoos bij afwezigheid in vaders plaats - maar nu vriendschapshalve, en dit is gelukkig. Want mijn goede vader heeft een groot zwak; hij wil alles zelf regeeren en is zeer jaloersch op magtsverdeeling. Nu bemerkt hij dat Konstans volstrekt
| |
| |
de man niet is om zich in zijn plaats te dringen, integendeel, op te grooteren afstand blijft, naarmate vader volgens zijn gevoelen handelt. Dit is eigenlijk altoos zoo geweest, want Konstans is niet eerzuchtig - maar als men elkaâr eenmaal wantrouwt, dan verdwijnt alle overleg, alle vriendschap, en de haat beheerscht eindelijk het geheel. Nu komt er bij, dat zij alle drie bij ons gekomen zijn en het hartelijkste medelijden hebben getoond door ons te helpen - want in die eerste dagen was het treurig in huis. Toen Jochem op reis ging, sprak hij met vader of hij de landerijen nog eerst voor hem zou afrijden, en eindelijk zijn zij, ons ten genoegen, vast besloten, eerst over een jaar te trouwen. Gij gevoelt dus, hoe genoegelijk het ons is, dat zij beloofd hebben, de verloving bij te wonen en, dit moet ik zeggen, Lina heeft Maaike zoo hartelijk gekust toen zij haar de mededeeling deed, dat de tranen mij in de oogen kwamen.
En de gemeente? Haast alle menschen vinden de verloving zoo gepast. Daar zijn er natuurlijk altoos, die liever tweedragt onder ons zagen; een bizonder soort van menschen, wier ziel of wier stof daar wel bij vaart - die vindt men overal; dus waarom ook op Zoetvliet c.a. niet... maar over 't geheel is er blijdschap over. Uw zoon heeft zich bemind gemaakt, niet door zijn preeken - dat zegt vader ook, want er begint in den kerkeraad oppositie te komen tegen zijn leer - maar door zijn handel en wandel. Daar is geen huis of hij kent er al de bewoners van en tegelijk hun toestand, hun denkwijze, hun neigingen. Ds. Klewang heeft een sterken invloed op hem; maar ik vraag u, wie wordt er niet door die kool vuurs in gloed gebragt voor hetgeen hij wil?.. Daniël volgt hem in de meeste dingen. Hij onderwijst nu ook twee uren 's weeks geschiedenis in de school; de oude meester, de beste, ortodokste man van de wereld, heeft hem de geheele wet van '57 eerst overhoord, en toen uw zoon die van buiten kende, heeft hij hem met vaders toestemming in de school laten komen en vertrouwt hem zoo zeer, dat hij tot heden nog niets heeft nagevraagd. ‘Hij zal het ook niet doen, zegt Daniël, want hij hecht als magneet aan de wet, schoon hij die niet liefheeft, en verwacht van mij nog hechter trouw, omdat ik ze vereer. Nu, hij heeft zijn vertrouwen aan geen ondankbare geschonken!...’ Daniël is dus geheel en al lid van de gemeente; er gebeurt niets, of hij draagt kennis van de oorzaken, vandaar dat hij zooveel voorkomen kan. Zijn streven is, gelijk dat van ds. Klewang, gemeenteleven te bevorderen bovenal. Vader geeft hem over alles de vrije beschikking: iets wat ds. Klewang niet onvoorwaardelijk schijnt te bezitten. Door deze magt zal hij, geloof ik, dat ongelukkige kieskollege hier wel uithouden en daardoor, met den steun van vader, van Konstans en van de vermogendsten, eindelijk ook het gepruttel doen zwijgen over zijn leer. Hij preekt zoo lief; de menschen
zullen eindelijk wel van hem leeren, dat wij wel mogen bidden al is 't het bepaalde uur nog niet.... Nu, van
| |
| |
Maaike houden ze veel, zelfs diegenen, die bang voor haar zijn. Gij weet, hoe zij plagt te zijn.. en nu is zij, niet zoo zeer anders geworden, als wel, haar goede hoedanigheden komen schooner uit. Als zij u nu aanziet, dan bemint gij haar, terwijl gij vroeger eerbiedig voor haar het hoofd hadt gebogen. Haar edele gestalte schijnt door de liefde uit haar gebiedende houding gewekt te zijn tot omhelzing. Gisteren morgen kwam ik zacht voorbij de tuinkamer en zag door de deur in den spiegel. Haar hoofd lag liefelijk gebogen op Daniëls schouder; hij hield haar met beide armen omvat en zag over haar gelaat heen. Ik heb nooit iets schooners gezien, en aangedaan van vreugde verliet ik de plaats mijner bespieding - ongaarne, maar verblijd over beider geluk. Want zij bemint Daniël met al de kracht harer groote ziel, en Daniëls liefde klimt met den dag voor haar, omdat iederen dag haar waarde stijgt voor hem. Hij is 't ook dubbel waard en aan ons allen heeft hij meer verdiend. Zie, dit vergeet Maaike haar gansche leven niet....
Kom, daar hoor ik moê; zij is sedert dezen band van liefde dubbel getroost - maar toch nog zwak. Gij moet haar zien. Zij roept Zwaantje weer. O, als Zwaantje er niet was! Nu, zoo heeft Zwaantje ook weer een geldige reden om het leven te beminnen. Dag lieve vriendin! Groet uw man en laat hem nu gauw schrijven. Wij groeten u allen hartelijk. Dag, stoute Mimi! Tot ziens, hoor!
Zw.
|
|