De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 538]
| |
Mengelwerk.Oude wijsheid.
| |
[pagina 539]
| |
lingen omtrent den hier bedoelden tak van letterkunde alligt niet zonder reden aanspraak mogen maken op eenige welwillende opmerkzaamheid. Gelukkig hebben de Indiërs zelven ons het bijeenbrengen van dergelijke mededeelingen althans in zeker opzigt gemakkelijk gemaakt. Niet al hunne spreuken hebben zij zoo overal verstrooid gelaten, maar een vrij groot aantal verzamelden zij in afzonderlijke boeken, evenals dat vroeger en later door Perzen, Israëlieten, Arabieren en andere volken met de hunne werd gedaan. En eene der beste en meest belangrijke onder deze verzamelingen is ongetwijfeld die, welke toegeschreven wordt aan Bhartrihari, en omstreeks eene eeuw vóór onze jaartelling zamengesteld, eene menigte hoogst waarschijnlijk veel oudere spreuken en stellingen bevat. Uit dit werk, waarvan de Sanskrit-tekst o.a. in 1833 door Bohlen, naar verschillende handschriften, met Latijnsche vertaling en uitvoerige aanteekeningen, is in 't licht gegevenGa naar voetnoot(*), dan worden hier thans eenige proeven in metrische navolging den lezer ter kennisneming aangeboden. Op zich zelf heeft voor 't overige, afgezien nog van den eigenlijken inhoud, het bedoelde boek ook een bijzonder litterarisch belang. Vooral juist voor ons Nederlanders. Het is namelijk het eerste Sanskrit-werk, waarvan, althans meer algemeen, onze Westerlingen hebben kennis gedragen, en het werd, in de eerste helft der zeventiende eeuw, aan Europa bekend gemaakt door een Hollander, den zendeling Abraham Rogers, of, zooals hij naar den smaak van dien tijd zich noemde, Rogerius. In 1630 door de Compagnie naar de kust van Coromandel gezonden om er het Evangelie te prediken, maakte hij daar kennis met een geleerden Brahmaan, Padmanaba geheeten, die op het fort Palicatta bescherming tegen zijne landgenoten zocht, en, redelijk Portugeesch sprekende, onzen Rogerius eene menigte belangrijke bijzonderheden omtrent de zeden, gewoonten en godsdienst zijner landgenooten mededeelde. De aanteekeningen omtrent dit een en ander, door den zendeling in 't Hollandsch te boek gesteld, werden verscheiden jaren later, na zijn terugkeer in het vaderland en spoedig daarop gevolgden dood, door zijne weduwe met medewerking van eenige vrienden uitgegevenGa naar voetnoot(†), en voorts, niet lang daarna, in het Fransch en Duitsch | |
[pagina 540]
| |
vertaald. Aan het bedoelde werk nu is eene overzetting, of juister welligt eene paraphrase van de evengenoemde spreuken van Bhartrihari, of zooals R. het schrijft, Barthrovherri, mede naar Padmanaba's verklaringen, toegevoegd. Geruimen tijd maakte het boek veel opgang in Europa; langzamerhand echter begon het in vergetelheid te geraken, en de vlugtig opgewekte belangstelling in de oudheid van Hindostan maakte aldra weer voor onverschilligheid plaats, totdat ten laatste, in 't eind der vorige eeuw, door de onvermoeide nasporingen der Engelschen de aloude oorspronkelijke Sanskrit-werken zelve uit hunne schuilhoeken werden opgedolven, en dien tengevolge het geheel nieuwe en belangrijke vak van wetenschap ontstond, 't welk men tegenwoordig gewoon is aan te duiden onder den naam van Indologie. Doch ook na de nieuwere en dieper in 't wezen der zaak doordringende onderzoekingen is het boek van Rogerius nog in 't geheel niet van belang voor de kennis van Indië ontbloot. Wel heeft hier en daar de schrijver zijn leermeester blijkbaar niet regt begrepen, of heeft deze zelf hem sommige zaken verkeerd voorgesteld, en wel ook schrijft en verklaart gene de Indische woorden menigmaal op eene wijze, die duidelijk genoeg bewijst dat hij zelf er niets van verstond; doch zóó grove dwalingen en zulke bepaalde dwaasheden als sommige oppervlakkige nieuwere schrijvers, en vooral Fransche, ook na de openstelling der bronnen zelve, nog over Indische begrippen en toestanden ter markt plegen te brengen, zal men bij den onzen niet aantreffen, maar integendeel een aantal bijzonderheden, die tegenwoordig door het Indologisch onderzoek volkomen bevestigd worden, terwijl ook de verklaringen der spreuken zelfs nu nog, gelijk ook Bohlen getuigt, van veel nut kunnen zijn ter opheldering van sommige duistere plaatsen in den oorspronkelijken tekst. Daarenboven kenmerkt zich het geschrift van Rogerius door eene eigenaardigheid, welke wij niet mogen nalaten te doen opmerken alvorens van deze korte uitweiding tot ons eigenlijk onderwerp terug te keeren, - de bijzondere onpartijdigheid namelijk, waarmede hij doorgaans al wat hem door zijn vriend Padmanaba omtrent de godsdienstige en wijsgeerige begrippen der meer beschaafde en verlichte Indiërs verhaald werd, aan zijne Westersche lezers mededeelt. Zelfs komt men hier en daar tot het vermoeden, dat hij over 't algemeen nog vrij wat meer met dat een en ander was ingenomen dan van een Christen-zendeling van eenigsins strenge rigting in de zeventiende eeuw verwacht kon worden, 't geen dan almede het gevoelen van een kundig Fransch schrijver, de Jancigny, schijnt te helpen bevestigen, dat Europeanen, na lang verkeer met verlichte Hindoe's over 't geheel meer kans loopen geïndianiseerd te worden dan gene om zich aan onze Westersche begrippen gewonnen te geven. Wat nu de spreuken zelve van onzen Bhartrihari betreft, eene bepaald dichterlijke waarde of een diep wijsgeerigen zin zoeke men daarin niet. Volkswijsheid neemt zelden eene hooge vlugt, maar blijft uit | |
[pagina 541]
| |
den aard der zaak doorgaans vrij laag bij den weg. Ook zal men er evenmin iets wezenlijk nieuws in aantreffen; integendeel niet veel anders dan voor ons nog al oude waarheden, zij 't dan hier en daar in eigenaardigen, soms niet onbevalligen vorm opgedischt. Doch, bedriegen wij ons niet, dan ligt juist daarin het belang der zaak. Want op nieuw zal er uit kunnen blijken, hoe op zedelijk gebied de bijzondere vorm der godsdienst bij eene overigens beschaafde en doordenkende natie zoo goed als van geen invloed op de heerschende begrippen is, en algemeen menschelijke waarheden geene verandering ondergaan, 't zij men dan Brahma of Jehovah of Allah diene. Duidelijker welligt zou dit nog uitkomen wanneer wij bij de thans aan te halen Indische spreuken ook de vergelijking met andere van overeenkomstige strekking in Oosten en Westen voegden; doch vooreerst is dit voor de meesten onzer lezers grootendeels vrij overtollig, en daarenboven zou eene dergelijke aanhaling van paralelplaatsen hier te groote uitgebreidheid aan ons opstel geven, terwijl overigens de belangstellende een menigte van deze in de aanteekeningen van Bohlen's evengenoemde editie vindt bijeengebragt.
Evenals de ‘wijze Koning van Jerusalem,’ ijvert ook onze spreukendichter vóór alles niet weinig tegen de ‘zotten.’ Zoo o.a. in den mede ten onzent welbekenden trant: Eer zult ge uit d' opgesperden muil
Eens krokodils een parel rukken,
Eer zal u op de holle zee
Te varen zonder schip gelukken,
Eer kunt ge een booze giftge slang
Als bloemkrans om uw slapen winden,
Eer gij een gek, die luistren wil
Naar een verstandig woord, zult vinden.
In gelijken geest is het volgende, waarbij de laatste regel in het oorspronkelijke gelijkluidend met de beide laatste van het voorgaande, doch hier ter afwisseling eenigsins gewijzigd is: Uit kiezels doet gij eer het zaad van olie rijpen,
Uw dorst nog lescht gij eer aan spiegeling der lucht,
Een haas kunt ge in den loop eer bij de horens grijpen,
Eer een verstokte dwaas eens wijzen oordeel ducht.
Met dwaze lieden is dan ook, naar 's dichters oordeel in 't geheel geen huis te houdenGa naar voetnoot(*): | |
[pagina 542]
| |
Liever nog met wilde dieren
Bergbewonerlevenswijs
Dan met gekken feest te vieren
In God Indra's paradijs!
Voor den dwaas blijft er inmiddels nog altijd een goede raad denkbaar: Het lot schonk aan den dwaas een middel dat hem dekt:
Waar wijzen zamenzijn bewaar' hij slechts het zwijgen!
Maar niet minder nadeel dan onwetenheid en dwaasheid brengt halve kennis en oppervlakkigheid, zoo niet grooter: Ligt is te leiden wie niets, ligter degene die veel weet,
Halfweters wijst zelfs vergeefs Brahma den weg van 't verstand.
En met oppervlakkigheid gaat gemeenlijk eigenwijsheid gepaard; kennis daarentegen leidt tot nederigheid, - eene stelling, uitgedrukt in dit echt Socratisch woord: Toen luttel ik nog wist, ging ik met trotsche schreden,
Een olifant gelijk, en dacht me alwetend reeds.
Toen meer ik had geleerd, week als de koorts mijn hoogmoed,
En zag ik spoedig in, hoe bitter weinig 'k wist.
Hoog wordt uit den aard der zaak tegenover het niet- en het halfweten de ware wijsheid en wetenschap geroemdGa naar voetnoot(*): De schat, die niet vergaat, niet wordt geroofd, maar aangroeit
Naar gij hem meer verkwist, die schat heet wetenschap.
En wat is ook uiterlijke tooi in vergelijking met geest en verstand? - Den man, - zegt de dichter met eene teregtwijzing aan de snob's en swell's van zijn tijd, - Den man versiert geen parelsnoer,
Noch armband, rijk verguld,
Noch bloemenkrans, noch balsemgeur,
Noch lokken, fraai gekruld.
Het woord, verstandig, krachtig, waar,
Is 't siersel van den man,
Dat, of al 't andre ook ras verga,
Niet met hem sterven kan.
Intelligentie, in den zin vooral van redelijke onderscheiding tusschen goed en kwaad, waarheid en logen, maakt dan ook zoozeer het wezen uit van den echten mensch, dat ook God zelf ze niet zou kunnen verdelgen: | |
[pagina 543]
| |
Brahma kan den zwaan verbieden,
Vrij te dartlen in het riet,
Hem 't verschil van melk en water
Af te leeren, kan hij niet.
Niet altijd echter behoeft de wijze te pronken met zijne wijsheid; ook op zich zelve behoudt zij, schoon verborgen voor anderen, hare waarde. Dus althans dunkt ons de zin der spreuk: Een bloem gelijk is 's wijzen geest: hij prijkt
Voor elk, of bloeit, verborgen, in het woud.
Weten alleen, zonder fijnere beschaving, maakt ons overigens nog niet tot regte menschen. Wie kunstzin en gevoel voor 't schoone mist, blijft nog altijd voor een groot deel aan het dier gelijk: Wie dichtkunst niet bemint, en zang en spel veracht,
Die vrete gras van 't veld, al draagt hij staart noch horens.
Ook moet het streven naar wijsheid vergezeld gaan door arbeidzaamheid. Handelen, geen ijdel, ledig leven, is het wat den verstandige voegt: Luiheid is uw grootste vijand,
Werkzaamheid uw bondgenoot;
Luiheid maakt de grooten kleiner,
Arbeid maakt de kleinen groot.
Is nu de deugd een gevolg der wijsheid, of omgekeerd? De dichter laat, met reden, het in 't midden, en maakt, ook hier gelijk aan ‘Israël's wijzen koning’, zoomin een wezenlijk onderscheid tusschen dwazen en slechten als tusschen wijzen en regtvaardigen. Van den slechten mensch zegt hij, op gelijke wijze als straks van den dwaasGa naar voetnoot(*): Met de teêrste lotusvezels
Bindt gij ligter slangen vast,
Ligter klooft gij met een sprietje
Der acacia albast,
Ligter maakt gij zilte baren
Door een droppel honing zoet,
Dan ge een schelm door zachte woorden
Ooit iets goeds verrigten doet.
Onverstand en ondeugd, door toegeven aan den lust, is trouwens zoo goed als hetzelfde, maar in den mensch, die verstandig zijn kon, moeilijkst te verschoonen: De fladderende vlinder zengt
Zijn vleugels in den gloed;
| |
[pagina 544]
| |
Begeerig hapt de visch naar 't aas,
Dat dobbert op den vloed.
Onwetend is 't onnoozel dier
En droomt van geen gevaar.
Doch wordt ge, o mensch! de strikken niet,
Die lust u spant, gewaar?
En welke de gewone gevolgen zijn van ondeugd en zonde? Ons wordt het herinnerd door de legende van de rivier de Gangâ, die, uit het Paradijs op het hoofd van Çiva, van daar op den Himâlaya en eindelijk in de valleijen nederstortend, in den oceaan verdwijntGa naar voetnoot(*): Op Çiva's hoofd, uit 's hemels dreven,
Stort zich de heilge Gangâ neer;
En van den berg, nog hoog verheven,
Neemt straks ze naar het dal haar keer,
Om lager lager steeds te dalen,
Tot ze eindlijk zich in zee verliest.
Zoo zinken allen die verdwalen,
Zoo valt wie 't kwaad voor 't goede kiest.
Of er nooit een reden tot verontschuldiging zou bestaan voor hem die verkeerd handelt of het goede nalaat? Misschien toch wel. Eene nog al deterministisch klinkende spreuk laat het ten minste vermoeden, ten ware ze uitsluitend ironisch gemeend zij: Wat sluit ons hart voor eer en roem,
Als 't licht der maan de lotusbloem?
Wat velt der deugden trotschen stam?
Wat breekt der schaamte sterken dam?
Wat maakt ons zwak en week en laag,
En helden laf?... Een leêge maag!
Boos opzet en het kwaad om het kwaad vindt echter nooit een verontschuldiging. Naauw zelfs is eene qualificatie hier mogelijk: Goed heet ik wien, zich zelf vergetend,
Zijn winst in 't heil des naasten ziet;
Gewoon wien 't eerst zich zelf bevoordeelt;
Slecht al wie winst uit roof geniet.
Maar zoo ge naar den naam mij vraagt
Van hem, die andren doelloos plaagt,
Dien weet ik niet.
Welke trouwens de oorzaken of de aanleiding van het kwaad in de | |
[pagina 545]
| |
wereld, onze ware bestemming blijft, met al ons vermogen te streven naar de verwezenlijking van het goede en de beoefening der deugd. Tal van spreuken roemt dan ook, gelijk zich ligt verwachten laat, de deugd niet minder dan de wijsheid. In meer dan eene vinden wij de pligten opgesomd, welke de mensch, naar de uitspraken der rede zoowel als naar die der Heilige (Indische) Schrift, te betrachten heeft. Zoo, in 't kort, doch, naar 't ons voorkomt, nog al voldoende, indien iedereen het opvolgde: Dood niet, steel niet, spreek de waarheid,
Zelfbeheerschend, mild van zin,
Eer de vrouwen, acht den leeraar,
Bovenal, uw naaste min!
Mogten die geboôn der Schrift
Ieders hart zijn ingegrift!
Een weinig meer uitgewerkt vinden wij nagenoeg hetzelfde in de volgende regels: Vlied de lusten, leer geduld,
Vrij van hoogmoed, rein van schuld:
Spreek steeds waarheid; wijzen eer;
't Goede alleen uw hart begeer';
Kunt ge, 's naasten leed verzacht;
Is hij 't waard, den vijand acht;
Zij een goede naam uw vreugd;
Maar stof niet op eigen deugd!
Zóó, - moog' niet een elk u vieren, -
Blijft u 't fraaiste tooisel sieren.
Eene niet oneigenaardige opsomming van verschillende deugden levert ons nog het volgende stukje: Den Vorst versiert de menschlijkheid,
Den krijgsman de bescheidenheid,
Den regter de geregtigheid,
Den kluizenaar de needrigheid,
Den wijze de ingetogenheid,
Den edelman de vriendlijkheid.
Den rijke de weldadigheid,
Den vrome de zachtmoedigheid.
Doch, ziet ge al deze t' zaam verbonden,
Gij hebt den fraaisten tooi gevonden.
Ook de deugd verleent, even als de wijsheid, vrij wat meer schoonheid dan uiterlijke versierselen: Schoon is 't oor door goed te hooren,
Niet door ringen; schoon de hand
| |
[pagina 546]
| |
Niet door d'armband, maar door mildheid,
Schoon door wijzen onderstand
't Ligchaam, niet door pracht van kleuren,
Sierselen en balsemgeuren.
Waren adel verleent ook geen magt noch geboorte, maar pligtsbetrachting alléén: Voor den leeraar 't hoofd gebogen,
Weldaân met de hand verspreid,
Voor de wijsheid 't oor geopend,
De arm, is 't nood, ten kamp bereid,
Waarheid met den mond verkondigd,
Vrede steeds in 't hart bewaard,
Dat zijn beter adelmerken
Dan de hoogste magt der aard.
Hoop op loon zij echter in geen geval onze beweegreden tot het betrachten der deugd, maar deze worde steeds om haar zelve gezocht: Rustend op steengrond of donzige kussens,
Kruiden verzaamlend of kostlijk gevoed,
Lompen tot kleeding of rijke gewaden,
Immer gestreefd naar wat schoon is en goed!
Evenmin als met de mogelijke, voor ons zelf nadeelige gevolgen belhooren wij te rade te gaan enkel met het oordeel der menschen: Mogen ons bedillers laken,
Of ons prijzen; moog' de vreugd
Ons verzellen of ons vlieden;
Ouderdom of korte jeugd
Zij ons deel; toch laat ons nimmer
Wijken van het pad der deugd!
En liever ook rampen en ondergang dan toe te geven aan slechte neigingen: Beter nog, van hooge rotsen
Neer te storten in 't ravijn,
Beter nog de hand te reiken
Aan de slang, vol scherp venijn,
Beter ook den dood te vinden
In den laaijen vlammengloed,
Dan de deugd en de eer te derven
En den vrede van 't gemoed.
| |
[pagina 547]
| |
Boven het ongeluk weet intusschen een moedig en deugdzaam mensch, zoolang hij levenskracht bezit, zich te verheffen: Standvastig blijft een man, ook schoon hem rampen treffen;
De vlam brandt rustig voort, schoon haar de togt beweegt.
't Geen wij in nagenoeg denzelfden zin, met eene andere vergelijking, aldus vinden uitgedrukt: Geslingerd naar den grond, springt toch de bal weer op;
Een krachtge geest heft dra, na ramp, zich weer omhoog.
Trouwens, wat baat het, te klagen over het ons toebedeelde lot? Veranderen kunnen wij het toch niet; en niets dwazer dan de schuld op iets anders te willen werpen dan op de vaste, algemeene wetten, die de wereld regerenGa naar voetnoot(*): Als geen distel blad wil dragen,
Heeft daaraan de lente schuld?
Heeft, als uilen daags niet kijken,
't Zonlicht niet zijn pligt vervuld?
Heeft, als soms geen drop de koekoek
Opvangt, nu de wolk gefaald?
Wat dan klagten? Al wat voorvalt
Wordt door vaste wet bepaald.
De deugd, - zoo vernamen wij straks, - worde gezocht om haar zelve. Maar, al zoeken wij dan bij pligtsbetrachting geen eigen voordeel, de deugd behoort niettemin van eenig nut te kunnen zijn in de wereld; eene onvruchtbare heeft slechts geringe waarde: De daad, die de slechten in goeden verandert,
De dwazen in wijzen, den vijand in vriend,
Het duistere in klaarheid en 't gif zelfs in nectar, -
Eert deze, geen deugd die tot niets heeft gediend.
Ware 't nog noodig, in ernst de dwaling te weerleggen, als zou de Indische geest meerendeels de hoogste waarde hechten aan een ledig en enkel contemplatief kluizenaarsleven, het bovenstaande zou alleen reeds een voldoend bewijs leveren van het tegendeel. En zoo kan ook de volgende spreuk ons leeren, hoeveel den Indiër van ouds ook de roem- | |
[pagina 548]
| |
rijke daad en de duurzame herinnering aan een nuttig werkzaam leven gold: Elk werd geboren wie leeft; wezenlijk echter geboren
Heet alleen hij die een naam nalaat aan 't komend geslacht.
Onder de straks aanbevolen praktische deugden bekleedt nu, meer in 't bijzonder, gelijk men bij den Oosterling wel niet anders verwachten kan, de weldadigheid nevens de gastvrijheid eene belangrijke plaats. Maar beide behooren ook verzeld te gaan van andere, van belangeloosheid namelijk en nederigheid: Wie vriendlijk steeds den gast ontvangt,
Doch, needrig, zelf geen dank verlangt,
Noch roem voor goede daad,
Wie 's naasten armoê niet veracht,
En zich voor trots in voorspoed wacht,
Die volgt der wijzen raad.
Evenzoo met eene toespeling op de weldaden der natuur: De tak buigt onder last van vruchten,
Laag hangt de wolk, die regen spreidt;
Zoo toon ook nimmer u hoovaardig,
Wanneer uw rijkdom zegen spreidt.
Van den anderen kant past ook waardigheid dengene die ontvangt: Om afval likt en kwispelstaart
De hond; niet dan voldaan
Door vriendlijk woord, neemt de olifant
Wat hij verdiend heeft aan.
Achting intusschen geniet in de wereld doorgaans alleen degene, die in staat is te geven, de rijke: Wie rijk is, is een edelman,
Geregt, geleerd, gevat,
Van schoon gelaat en diep verstand:
De deugd komt met den schat.
Hoe is trouwens gemeenlijk het oordeel van het ‘groote publiek’, en hoe waardeert het menigmaal verdiensten en goede eigenschappen? In vrij sterke bewoordingen luidt het antwoord: Bekrompen heet een zedig man,
Hoogmoedig wie niet veinzen kan,
Een huichelaar wie eerlijk leeft,
| |
[pagina 549]
| |
Een wreedaard wie naar krijgsroem streeft,
Een domoor wie voorzigtig zwijgt,
Een lafaard wie geen twist ooit krijgt,
Een ijdle gek een edelman,
Een prater wie goed spreken kan.
Wat deugd is tegen 't onverstand
Van 't ligt misleide volk bestand?
Niettemin heeft toch ook de rijkdom zijne wezenlijke waarde, mits men er slechts goed gebruik van make: Drieërlei weg gaat het geld: men geeft, of geniet, of verliest het.
Wie het niet geeft, noch geniet, verdient ook slechts dat hij 't verliest.
De stelling moge niet streng economistisch zijn, ze bevat toch eene zekere, zij 't dan ook eenigzins eenzijdige waarheid. Doch welke nu ook de voordeelen van den rijkdom zijn mogen, begeerlijkheid en jagt naar schatten brengen gemeenlijk slechts ontevredenheid en ongelukGa naar voetnoot(*): Het veld heb ik doorploegd; ik heb de diepe schachten
Der bergen omgewoeld; ik heb me op zee gewaagd;
'k Heb vorstengunst gezocht; ik heb in donkre nachten
Daemonen van het graf om raad en hulp gevraagd.
Wat heeft mij 't al gebaat, wat won ik ooit daarbij?
Geen penning, slechts verdriet... Begeerte, wijk van mij!
Voor den regten wijze bestaat er ook geen wezenlijk onderscheid tusschen rijkdom en armoede, indien hij slechts tevreden kan zijn met het hem beschoren lot: Gij, die in trotsche kleederpracht
Mijn needrig boomschorskleed veracht,
Laat u de rijkdom meer voldaan
Dan mij mijn armelijk bestaan?
Wie is er arm, wie is er rijk?
Arm slechts wie hecht aan nietig slijk.
En, zij ook de arme nog zoo ellendig, hij wil gemeenlijk toch niet gaarne scheiden van het leven: Gebedeld brood, tot bed de grond,
Gehuld in schamel kleed,
Zich zelven tot zijn eenig vriend,
Gebogen onder leed, -
Zoo sleept door 't jammerlijk bestaan
Zich de arme; en toch - hij hecht er aan.
| |
[pagina 550]
| |
Ook menig grijsaard, hoe weinig het aanzijn hem voor 't overige nog moge opleveren, zal het den dichter kunnen nazeggen: Mijn levenslust verging; tot rook werd de ijdele eer,
Die eenmaal ik genoot; mijn vrienden zijn niet meer;
Een nevel dekt mijn oog; naauw steunt een staf mijn schreden;
En toch - ik vrees den dood en hecht me aan 't nietig heden!
Eene soort van wereldwijsheid, waarbij meer op het onmiddellijk praktisch nut dan op de bereiking van eenig ideaal gezien wordt, vinden wij in eene spreuk, die waarschijnlijk weêr aan een ander dichter zal zijn toe te schrijvenGa naar voetnoot(*): Wie in zijn huis regtvaardig is,
Den dienaar wèl gezind,
Het bijzijn van den slechte vliedt,
Den goede kiest tot vrind,
Met vorsten steeds voorzigtigheid
Betracht, de wijzen eert,
Den vijand staat, en slim te zijn
Van 't looze vrouwvolk leert,
Die kan op 's levens gladde baan
Met vaste schreden voorwaarts gaan.
Maar niet minder streng zedelijk dan praktisch tevens zijn de raadgevingen omtrent den omgang met menschen in 't algemeen en in 't bijzonder de keuze van vrienden. Zoo b.v.Ga naar voetnoot(†): 's Morgens wordt de schaduw kleiner,
Grooter wordt ze in d' avondstond:
Zoo der slechten valsche vriendschap,
Dus der goeden hecht verbond.
Eveneens door een beeld worden de gevolgen van den omgang met verschillend slag van menschen aangeduid: | |
[pagina 551]
| |
Een regendroppel trof in 't vallen
Een gloeijend ijzer, en verdween.
Een ander, in een lotuskelkjen,
Voor korten tijd een parel scheen.
Doch in een schelp, ter regter ure,
Viel nog een derde droppel neêr;
En wie hem vallen zag, aanschouwde
Hem straks als echte parel weêr.
Zoo gaat het als in slecht gezelschap
Men eer en goeden naam verliest,
Of met halfslachtgen blijft verkeeren,
Of goeden slechts tot vrienden kiest.
Den waren vriend schetst de dichter in een paar, meer eenvoudig klinkende woorden: Een vriend, die trouw den vriend verdedigt,
Is 't nood, voor hem zijn beurs ook ledigt,
't Geheim bewaart, zijn deugden roemt,
Die is het, dien een vriend men noemt.
En met deze, voor ons ongetwijfeld almede niet nieuwe, schoon daarom niet minder ware spreuk willen wij thans het gebied der meer algemeen geldende zedekunde verlaten, om ons nog een oogenblik bezig te houden met de meer bijzonder wijsgeerige en godsdienstige rigting, welke wij mede in onze spreuken-verzameling, 't zij dan door een, 't zij door meerdere dichters vertegenwoordigd zien. Wel is waar zou het volgende nog veilig tot de evenbedoelde meer algemeen menschelijke ethiek gerekend kunnen worden: Wat zoekt gij gunst bij andren, o mijn hart?
Zij baart in 't eind verneedring slechts en smart,
Keer tot u zelf, uw eigen wezen, in:
Daar vindt gij rust en 't zekerste gewin.
Maar naauw schijnt ons dit gezegde zamen te hangen met een ander, dat toch ongetwijfeld aan eene bijzondere rigting moet worden toegeschreven: Diep dringen tot den schoot van 't aardrijk uw gedachten,
Verbeelding heft u stout omhoog naar 's hemels sfeer;
Het Wezen zoekt gij dáár, doch spilt vergeefs uw krachten;
Keer tot u zelven in: daar vindt ge uw God en Heer.
Blijkbaar hebben wij hier met de later, in eenigzins anderen vorm, zoo beroemd, of berucht geworden stelling der Vedantisten omtrent de immanentie te doen, wier oudheid zoowel als wier algemeene ver- | |
[pagina 552]
| |
breidheid niet lang nog geleden vrij ernstig, zij 't ook op zeer zwakke gronden, werd betwist, - eene stelling voor 't overige, die ook lang reeds vóór de verzameling der hier behandelde spreuken in de oude heilige boeken der Indiërs verkondigd werd, en later ook in ons Westen niet weinig ijverige voorstanders gevonden heeft, gelijk ze almede bij de nieuwere Perzische wijzen, met name bij den beroemden Djellaled-din Roemi, als schering en inslag uitmaakt. Een ander, van het evenbedoelde overigens bezwaarlijk af te scheiden beginsel der Vedanta-school vinden wij in de volgende regels, het beginsel namelijk, dat alle verschijnselen zonder uitzondering vergankelijk zijn, en alleen het Wezen het blijvende in de steeds wisselende gedaanten is: Het leven snelt voorbij, de jeugd duurt korte stonden,
De rijkdom is een droom, een onweersstraal 't genot,
De liefde één vlugtge kus; slechts wie de Godheid vonden,
Staan vast in 's levens zee, hoe wisslend ook het lot.
Van nagenoeg gelijke strekking schijnen ons de verder volgende, schoon het antwoord niet uitdrukkelijk gegeven wordt: Geniet wat de aarde u schenkt, vier bot aan al uw lusten,
Wat dan?
Laat straks op 's vijands nek uw voet verwinnend rusten,
Wat dan?
Verzeker vrienden u, verzamel u een schat,
Wat dan?
Leef tot der dagen eind, en sterf des levens zat,
Wat dan?
De oplossing zal hier, als in het voorgaande, wel zijn, dat het bestaan alleen van dien mensch, die het Wezen der dingen leerde kennen in zich zelven, niet ijdel en doelloos is. Wie voor 't overige aan God of aan Goden buiten zich en buiten de wereld gelooft, kan evenmin aanspraak maken op den naam van een regten wijze als degene die de vergankelijke dingen niet veracht: Magt en eer en pracht en weelde
Ziet de ware wijze noô.
Brahma, Indra, al uw Goden
Gelden hem geen handvol stroo.
Hechtend aan die ijdelheid,
Dient gij slechts begeerlijkheid.
Geheel op den weg van dergelijke idealistische en ascetische rigting als wij in de voorgaande stellingen aantroffen, ligt, schoon het daarvan nog geenszins een noodwendig gevolg is, de ingenomenheid met | |
[pagina 553]
| |
het kluizenaarsleven, 't geen dan ook aangeprezen wordt boven een, van de rijken en magtigen afhankelijk bestaan: De vruchten van het veld, de schaûw der hooge boomen,
De dronk uit koele bron, het bad in frissche stroomen,
Het zachte blaadrenbed, een leven vrank en vrij,
Is 't uwe, en - aan de deur der rijken bedelt gij!
Naauwlijks noodig schijnt de opmerking dat gevoelens als de hier uitgedrukte, wel niet van denzelfden dichter afkomstig kunnen zijn, dien wij straks een nuttig, arbeidzaam leven met en voor anderen hoorden aanbevelen en de deugd gering achten, die niets tot stand brengt. Met het vaarwel van den kluizenaar bij 't einde des levens aan de natuur, vertegenwoordigd naar Indische voorstelling door de vijf elementen, besluiten wij thans onze aanhalingen. Na lang in de wereld der eindige verschijnselen te hebben omgezworven, gaat de wijze ten laatste de voortaan onverstoorbare rust zoeken in de volkomen vereeniging met het Alwezen, waarin zijne eindige persoonlijkheid wordt opgelost: Aarde, gij mijne moeder! en gij, mijn vader, de stormwind!
Gij, o vuurgloed, mijn vriend! gij mijn vertrouwde, de stroom!
Aether, gij ook mijn broeder! Vaartwel! Mijn uur is gekomen.
Lang hebt trouw ge met mij, lang heb met u ik geleefd.
Vrij van drift en begeerte, als de vlam door togt niet bewogen,
Wendt, gereinigd, mijn geest blij zich tot de eeuwige rust.
En welke conclusie mogen wij thans, ook al ware 't alleen maar na deze vlugtige bloemlezing uit den rijken schat van Indische spreuken, en al stonden ons ook geene andere bronnen ten dienste, omtrent den geest en de zedelijke begrippen van het meer beschaafde deel althans der Hindoe-bevolking opmaken? Toch waarschijnlijk wel dat gemis aan gezonde morele denkbeelden den beschaafden Indiër moeilijk te verwijten valt. En geenszins te gewaagd dunkt ons nu ook de vraag, wat men dan toch buiten en behalve hetgeen zijne eigen wijzen hem leerden, op ethiesch gebied hem nog zou wenschen te verkondigen? Of leert onze Westersche moraal meer en andere deugden dan die, welke wij door de Oostersche hoorden aanprijzen? Of veroordeelt ze nog andere ondeugden dan ook door gene gebrandmerkt worden? Zou een onderwijzer bij eene Nederlandsche openbare lagere school geacht kunnen worden, iets anders of minder aan zijne scholieren in te prenten dan ‘christelijke en maatschappelijke deugden’ indien hij zijn zedekundig onderrigt eens uitsluitend uit Bhartrihari's spreuken putte? | |
[pagina 554]
| |
Zoo ja, men toone ons de punten van verschil! Maar ze te zoeken ware ijdele moeite. Op dogmatisch kerkelijk gebied vindt men ze in menigte, op zedelijk en algemeen menschelijk nergens. Doch indien nu geen wezenlijk onderscheid tusschen de ethische begrippen van Europa en Indië valt aan te wijzen, noch wat den inhoud, noch zelfs ook wat den vorm betreft, is het dan geene volslagen dwaasheid, toch maar, gelijk door blinde ijveraars voortdurend geschiedt, eeuw uit eeuw in den verlichten Hindoe te willen opdringen, dat hij nog maar een arme heiden is en dat zijne deugden niet dan blinkende zonden zijn? 't Blijft immers ondenkbaar dat hij dergelijke bewering anders dan met schouderophalen kan beantwoorden. Ten ware hij voor zoo iets te hoffelijk zijn mogtGa naar voetnoot(*). Trouwens de ervaring is ook hier weder de beste leermeesteres. Men vergelijke slechts de hoog gespannen verwachtingen van vroeger dagen omtrent de ‘aanstaande bekeering van heidenen en joden’ met de, na eeuwen zwoegens verkregene resultaten! Zoo schreef, b.v., de eerwaarde Jacobus Sceperus, predikant te Gouda, in zijne opdragt van Rogerius' verhandeling aan bewindhebbers der Compagnie: ‘Doch alhoewel het Gode niet ghelieft en heeft, tot op desen tijt, de Salighmakende kennisse sijns Soons te laten komen tot in China en vele ghewesten van de Oost- en West-Indiën, zoo schijnt doch nu de ure daer te wesen, dat sich de Heere oock over haer erbarmen wil. De Elfde ure schijnt ghekomen, in welcke den Wijngaerdenier de laetste Arbeyders tot sijnen Wijnbergh roepen wil. De Heere des Avontmaels, die sijne knechten eerst ghesonden heeft tot de ghenoodighde, die hem versmaden, daarna tot de kreupele, blinde, lamme en gebreckelijke, om die van de wijcken en straten der stadt in te brengen tot sijn Avontmael, die siet datter noch plaetse is, en begint vast sijne knechten uyt te schicken, om te gaen tot die ghene, die daer wonen op de weghen ende in heggen, om van daer te halen die ghene, waermede sijn Huys moet worden vol ghemaeckt. Nu schijnt Godt met ernst te willen bevorderen, dat de volheyt der Heydenen inga; om oock alsdan Israël saligh te maken, als dit geschiedt sal zijn. Door de laetste bekeeringhe der Heydenen tot Christum sal Godt den Joden jaloers maken, om oock te talen na den selven.’ O heilige onnoozelheid! - mogt een Huss hebben uitgeroepen. In gelijken zin | |
[pagina 555]
| |
als de schrijver der opdragt uitte zich ook de steller der ‘Voorreden’. Natuurlijk te zeer bevooroordeeld en te kortzigtig om de ware gevolgtrekkingen te doorzien, waartoe de lezing van het bedoelde werk en vooral ook van die der daaraan toegevoegde verklaring der Indische spreuken, bij eenig nadenken, onvermijdelijk leiden moest, verklaarde hij, blijkbaar volmaakt ter goeder trouw, dat de uitgave vooral geschiedde: ‘Eensdeels, opdat een yder, siende die dicke duysternissen daer in de Heydenen wandelen, ende hare gheestelijcke blintheyt, meer ende meer oorsake neme Godt Almachtigh van gantscher herten te loven ende te dancken, dat hij ons, die niet beter en waren dan syluyden, daer uyt heeft verlost, dat hij ons tot sijne kinderen heeft aanghenomen, sijne wetten ende insettingen, met Israël, bekent ghemaeckt, het licht des Evangeliums laten opgaen, op den kandelaer gheset, ende tot noch toe laten schijnen, de verborgentheden onser saligheyt ontdeckt, ende sijnen eenighgheboren Sone geschoncken, opdat een yegelijck die in hem ghelooft niet en verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Ten anderen oock, opdat dieghene, welckers ampt ende beroepinge het is onder die volckeren te verkeeren, ende van den Heere ghesonden zijn om hem aldaer oock een kercke ende ghemeynte te vergaderen, nu een goeden voet hebbende, meer ende meer mogen trachten tot volkomen kennisse van haer gheloove te geraken, de fondamenten van hare religië uyt te vinden, deselve ghevonden hebbende, te verbreken, ende een ander te legghen dat vast ende onbeweeglijck is, ende alleen bequaem tot een eeuwighduerende timmeragie.’ - Wat is er nu van dit alles teregt gekomen? Die eeuwigdurende timmeragie, waarvan de goede man droomde, verkeert in Hindostan, ook na twee eeuwen nog steeds in staat van ontwerp, en de fondamenten der oorspronkelijke religie, wel verre van te zijn verbroken, worden vaster dan ooit naarmate hare redelijke en in 't wezen des menschen zelf gegronde beginselen meer algemeen onder alle klassen van het volk beginnen verspreid te worden, en het verlichte Westen, van zijnen kant steeds beter onderrigt, ook meer en meer eerbied en ontzag begint te betoonen voor de eeuwenheugende en door alle tijden heen nog ongeschokte wijsgeerige en godsdienstige traditiën van het Oosten. De ervaring van den huidigen dag bevestigt voor 't overige die der vroegere tijden volkomen. Nagenoeg alle missionarissen, katholieke zoowel als protestantsche, zien zich tot de, 't zij dan meer, 't zij min duidelijk uitgesproken erkenning gedwongen, dat hun werk geenerlei beteekenende vorderingen in Hindostan maakt; en dit niet ten gevolge van onverstand, maar juist van de hooge intellectuële ontwikkeling der wel opgevoeden onder de bevolking. Leert ons, - zoo spreken dan ook de Hindoe's tot hunne Britsche regeerders, - uwe uitvindingen, uwe ontdekkingen op natuurkundig en economisch gebied, en al wat daarmede zamenhangt; want daarin zijt gij tegenwoordig onze meesters; maar tracht ons toch niet uwe theologische en philosophische geleerd- | |
[pagina 556]
| |
heid op te dringen; want op dat stuk zijn we minstens even vèr als gij, zoo niet verder. - En wat hoorden we niet lang nog geleden een teruggekeerd zendeling in Edinburgh verkondigen? Niets minder dat dit: Zoekt geen verlicht Indiër te bekeeren; het baat u toch niet; maar gaat, als onze Meester, tot de visschers en arme lieden; die alleen zullen u nog aanhooren! - Niet onderwijzen, - riep hij uit, - maar preêken! ‘Not to teach, but to preach!’ - Doch kan ons dit nog eenige verwondering baren, al doen wij ook anders niet dan een vlugtigen blik werpen in spreuken als die van Bhartrihari, en al vermoeijen wij ons in 't geheel niet met het ontraadselen van de diepzinnige en ingewikkelde systemen van Indische godsdienst en wijsbegeerte? Men versta ons nu echter wèl! Het gezegde heeft in 't minst niet de strekking om in 't algemeen en onvoorwaardelijk alle zendingwerk af te keuren. Het wezenlijk nut onder nog wilde volken van het Oosten, en met name ook van den Indischen archipel, als in 't noorden van Siam en Cochinchina, door zendelingen gesticht, kan zonder groote eenzijdigheid en partijdigheid evenmin geloochend worden als de belangrijke diensten, welke zij ons met opzigt tot de nadere kennis der Oostersche talen bewezen hebben. Maar wat altijd een onvruchtbare arbeid blijven moet, en in sommige gevallen zelfs een gevaarlijke kan worden, is het bekeeringswerk, doorgedreven bij van oudsher reeds beschaafde volken, maar die nu eenmaal een anderen vorm van godsdienst hebben aangenomen dan den onzen. Zoo in de eerste en voornaamste plaats bij de kultuur-volken van Hindostan; maar zoo toch ook bij die van ons Java. Ook daar heeft de zending zoo goed als niets kunnen uitrigten; en zij kan er gevaarlijk worden voorzoover ze slechts verbittering wekt onder de Mohammedanen. Wie 't nog betwijfelt, neme o.a. slechts kennis van de belangrijke mededeelingen des heeren Harthoorn, en spoedig genoeg zal hij van de juistheid onzer opmerking zich overtuigd zien. Gansch anders daarentegen bij de nog ruwe stammen in onze overzeesche bezittingen. Dáár kan het werk gedijen, en dáár heeft het ook inderdaad zijne goede vruchten gedragen. Zelfs uit een zuiver politiek oogpunt schijnt het ons daar niet alleen niet gevaarlijk, maar in zeker opzigt ook, van nut te kunnen zijn. Wilde volken, die hoegenaamd of zoo goed als geene eigene religie hebben, worden, in gedurige aanraking komend beide met Christenen en met Mohammedanen, in den regel het een of het ander. En nu is toch uit den aard der zaak veel voordeeliger voor ons Nederlanders, indien 't ons geheel in de keus wordt gelaten, ze tot onze geloofsgenooten, zij 't ook slechts in naam, dan tot aanhangers van den Islam te maken. Want in 't eerste geval binden wij ze nader aan ons, in het tweede verwijderen wij ze en maken ze tot op zekere hoogte reeds onze vijanden. Een Christen geworden wilde, b.v., zal, om slechts iets te noemen, nadat hij den smaak van menschenvleesch eenmaal heeft afgeleerd, natuurlijk gaarne met ons ham eten; wordt hij daarentegen | |
[pagina 557]
| |
Musulman, dan zijn wij eene abominatie in zijne oogen zoodra hij ons een varkenskarbonaad ziet orberen. Om deze en dergelijke redenen hoorden wij eens teregt een welbevoegde en helderziende koloniale specialiteit zeggen: ‘Doopt ze, al is 't met de brandspuit!’ - In korte woorden: Laat de missie het werk doen dat haar voegt en op haar weg ligt; en dit met ijver, met geestdrift; doch laat ze haar eischen, haar ideaal, niet te hoog stellen, op straffe van zich zelve een graf te graven, en - welligt het onze daarbij! Het in deze bladen besproken onderwerp geeft ons ten slotte met betrekking tot Java en de Javanen eene opmerking aan de hand, welke wij hier nog aan 't oordeel van den lezer, en in 't bijzonder van deskundigen wenschen te onderwerpen, - eene opmerking, die juist in dezen tijd, na de correspondentie tusschen de heeren Holle en Cohen Stuart over Javaansche volkslitteratuur gevoerdGa naar voetnoot(*), alligt niet gansch en al misplaatst mogt heeten. Zien wij ons meer en meer tot de overtuiging geleid, dat pogingen om de Javanen tot leden van eenig Christelijk kerkgenootschap te maken in den regel ijdel en soms ook bepaald nadeelig zijn, daarmede is natuurlijk volstrekt niet gezegd, dat meer algemeene verspreiding van kennis onder dat volk niet van het hoogste gewigt zou zijn. Integendeel kan men zich niet genoeg bedroeven over het feit, dat nog zoo uiterst weinig zoo door regering als door particulieren voor het onderwijs van inlanders wordt verrigt. Maar een goed onderrigt voor den inlander behoort ook met zedelijke opleiding gepaard te gaan; en daarom zoeken velen teregt, als hulpmiddel in dezen, naar goede leesboeken voor den Javaan, die zelf gaarne pleegt te lezen of zich door anderen te laten voorlezen. Nu levert evenwel de Javaansche letterkunde niet veel op, wat tot het beoogde doel geschikt is, en mitsdien tracht men, mede teregt, het een en ander in het Javaansch en Soendaasch te zamen te stellen wat aan dat doel meer bevorderlijk kan zijn. Doch waarom nu ook niet eens naar stof voor dergelijke boeken in de oud-Indische letterkunde gezocht? Waarom niet, b.v., de hier beschouwde spreukenverzameling, althans het meer algemeen zedekundig gedeelte daarvan, te baat genomen, of, zoo de hier aangehaalde meerendeels nog niet populair genoeg mogten schijnen, dan toch niet eens omgezien naar die menigte van andere, nog meer eenvoudige, schoon van gelijke strekking, die, zooals wij opmerkten, in tal van Indische schriften verspreid liggenGa naar voetnoot(†)? Bevoeg- | |
[pagina 558]
| |
de taalkundigen zouden, indien we ons niet geheel bedriegen, met hulp van beschaafde inlanders, zonder buitengemeen bezwaarGa naar voetnoot(*), zij 't ook in vrijeren vorm, ze in de bedoelde talen kunnen overbrengen, ten einde ze op die wijze in handen te geven van het volk. Het groote voordeel zou ongetwijfeld hierin bestaan, dat de Javanen eens iets zouden ontvangen wat èn hoogst nuttige zedelijke leering voor hen bevat, èn tevens, wat zeker niet van gering belang is, met hun ganschen aard en hunne denkwijze overeenstemt. Vergeten wij namelijk niet, dat hunne oorspronkelijke beschaving gansch en al Hindoe is, en dat het Mohammedanisme in den grond der zaak niet veel meer dan een uitwendig vernis mag heeten, waaronder men ook heden ten dage het aloud Hindoeïsme ziet doorschemeren. Ligt nu ook hierin misschien de voorname oorzaak van het verschijnsel, dat het bekeeringswerk op Java nog altijd zoo weinig vorderingen maakt, van den anderen kant schijnt dat steeds voortleven van den Hindoe-geest een gunstig onthaal te kunnen verzekeren aan die voortbrengselen der Sanskrit-litteratuur, die 't meest onder de bevatting van het volk liggen, en tevens niet weinig tot zijne morele en intellectuële ontwikkeling konden bijdragen. Dat men zich hierbij niet enkel tot de thans meer in 't bijzonder behandelde spreukenwijsheid behoeft te beperken, ligt wel in den aard der zaak. Ook zeer vele Indische fabelen en vertellingen zijn uitnemend voor het bedoelde oogmerk geschikt. En zeker niet minder de schoonste episoden uit de Indische heldendichten, wier voornaamste figuren ook nu nog den Javaan door zijne wayangspelen als anderszins volkomen bekend en als 't ware van ouder tot ouder zijne vertrouwden zijn, terwijl ook in menige van die episoden een schat van zedelijke waarheden ligt opgesloten. Maar men zou dan, bij eene verwerking niet, zooals wel eens beproefd werd, de eene of andere Westersche overzetting moeten ter hand nemen, en evenmin de Kawinavolgingen, in welke juist de zedelijke strekking voor een groot deel verloren is geraakt, maar natuurlijk de oorspronkelijke teksten zelve. Dit inmiddels behoort tot die bijzonderheden van uitvoering, waarmede we ons voor 't oogenblik niet behoeven bezig te houden. De hoofdzaak is thans slechts het opgeworpen denkbeeld zelf, in twee woorden hierop neerkomende: Tracht Java niet te Christianiseren, maar veeleer op nieuw te Hindoeïseren, - of, anders geformuleerd: Zoek den | |
[pagina 559]
| |
Javaan geen nieuwen, hem geheel vreemden vorm van beschaving op te dringen, maar verlevendig eenvoudig zijne eigene en oorspronkelijke, die hij ook nu nog geenszins heeft prijs gegeven, maar die slechts, hoewel dan geruimen tijd, door de opeenvolgende werking van Islamitische en Westersche overheersching bleef onderdrukt. Ook uwe zoozeer gevreesde Hadji's zullen dan vrij wat minder gevaarlijk worden, terwijl de meer verstandige Mohammedaansche priesters geenerlei wezenlijk bezwaar kunnen opwerpen tegen de meer algemeene verspreiding van leeringen, die, wel is waar, tot verlichting en zedelijke verbetering van het volk kunnen strekken, maar datgene, waarom 't hun toch op Java hoofdzakelijk te doen blijft, hun eigen uiterlijk gezag en de uitwendige vormen hunner godsdienst, onaangetast laten. Of is dit alles misschien niets dan eene illusie, voortspruitend uit eene alligt te eenzijdige ingenomenheid met eene bepaalde rigting der menschelijke beschaving? Gaarne laten wij de beslissing aan meer bevoegden. Maar, zij dan ook het voorgedragen denkbeeld òf onjuist op zich zelf, òf in de praktijk onuitvoerbaar, het eenvoudig te hebben geopperd, kan wel niemand tot schade zijn. |
|