De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 531]
| |
Niet Duitsch, maar Nederlandsch!Ten slotte zullen de droomen van Duitschlands patriotten en vrijheidshelden verwerkelijkt worden. En wanneer ge dan Thor met zijn reuzenhamer de Gothische dommen ziet verbrijzelen, wanneer ge dan een gedreun en gekraak hoort, alsof de wereld zal vergaan, weest dan op uwe hoede, gij buurmanskinderen, gij Franschen, en mengt u niet in de zaken, die wij te huis in Duitschland verrichten. Het zou u slecht kunnen bekomen. Wacht er u voor het vuur aan te blazen, wacht er u voor het uit te dooven. Gij zoudt u aan de vlammen de vingers kunnen branden. Lacht niet om mijn raad, om den raad van een droomer, die u tegen Kantianen, Fichteanen en Natuurphilosofen waarschuwt. Lacht niet om den phantast, die in het rijk der verschijnselen dezelfde omwenteling verwacht, welke op het gebied des geestes heeft plaats gegrepen. De gedachte gaat aan de daad vooraf, gelijk de bliksem aan den donder. De Duitsche donder is wel een Duitscher, en een weinig log, en komt wat langzaam aanrollen; maar komen zal hij, en wanneer gij het eens hoort kraken, zooals het nog nooit in de wereldgeschiedenis gekraakt heeft, weet dan: de Duitsche donder heeft eindelijk zijn doel getroffen. Bij dat gedruisch zullen de adelaars uit de lucht dood nedervallen, en de leeuwen in de verre zandwoestijn van Afrika zullen den staart tusschen de beenen knijpen en in hunne koninklijke holen zich verschuilen. Er zal in Duitschland een stuk worden opgevoerd, waarbij de Fransche revolutie slechts eene onschuldige idylle zou kunnen schijnen..... Ik raad u, Franschen, houdt u dan zeer stil, en, bij uw ziel! wacht er u voor in de handen te klappen. Wij zouden u verkeerd kunnen verstaan en u, op onze onhoffelijke wijze, wat barsch tot rust kunnen vermanen; want wanneer wij vroeger, toen wij nog druilerige slaven waren, u reeds dikwijls overmannen konden, zoo zouden wij nog veel meer in den overmoed van den jeugdigen vrijheidsroes daartoe in staat zijn. Gij weet zelve immers wat men in zulk een toestand vermag, - en gij zijt niet meer in zulk een toestand. Neemt u dus in acht! Ik meen het goed met u, en zeg u daarom de bittere waarheid. Zoo sprak Heinrich Heine in 1834. Het Frankrijk van 1866-1870 heeft zijn wijzen raad in den wind geslagen, het heeft in Duitschland zijn oude rol, zijn rol van Voorzienigheid der volken willen spelen, en het is, volgens de profetie van den dichter, verpletterd. Zal ook de andere helft der voorspelling vervuld worden? Zal het Duitsche volk, methodisch als het is, na de school van reformatie en philosophie doorloopen en zich tot den toestand der mondigheid opgebeurd te hebben, ten slotte zijne regeering in eigen handen nemen? | |
[pagina 532]
| |
Of vindt men wellicht in Duitschland reeds eene vrije staatsinrichting? Hoort wat Professor Tellegen, eenigszins schalks, dienaangaande zegt: ‘Alles is betrekkelijk in deze wereld, en zoo is het begrip van een vrij volk en een vrijen staat eveneens een relatief begrip. Vrij is Duitschland, vrij is het Duitsche volk, wanneer men het vergelijkt met den toestand van voor 100 à 150 jaren. Gij allen kent den vader van Frederik den Groote, den man beroemd wegens zijne platonische liefde voor “lange Kerle.” Het was in den jare 1737. Hij bragt een bezoek aan zijne getrouwe universiteitsstad Frankfort aan den Oder en liet bij die gelegenheid zijnen hofnar, gekleed in een maskeradepak, met een vossestaart in plaats van een degen op zij, de catheder beklimmen in het groot auditorium der Hoogeschool. Daar stond hij ter verdediging zijner disputatie: Vernünftige Gedanken von der Narrheit, met de daarvoor door den koning gerequireerde professoren als opponenten. Er was één hoogleeraar, maar het was er ook slechts één, het was Johann Jacob Moser, die de vermetelheid had de vergadering te verlaten en zich door zijne weigering om te opponeeren, bloot te stellen aan de ongenade van den vorst. Welk een licht werpt dit op zich zelf onbelangrijke feit op Duitschlands toestand in die dagen!’ Zoo iets zou tegenwoordig onmogelijk zijn. Er is thans meer decorum en minder Hundedemuth in de wereld dan in het jaar onzes Heeren 1737. Toch kan Duitschland er nog niet op roemen, dat zijne regeering volksmacht is. ‘Al hetgeen thans de borst van alle Duitschers doet zwellen, al hetgeen hen in geestdrift ontsteekt, dat alles is tot stand gekomen op eene wijze in strijd met den geopenbaarden wil der meer dan eens vernieuwde volksvertegenwoordiging. Het groote alles beheerschende onderwerp van den strijd was de legerorganisatie: dat lievelingswerk van den Vorst. Zij is gehandhaafd en de Duitsche natie plukt thans hare vruchten. Pruisen liet zich in 1866 als 't ware bij de ooren slepen in den strijd, en desalniettemin werd met die legerorganisatie de zege bevochten over Oostenrijk en Zuid-Duitschland, en werd de eerste maar beslissende stap gedaan tot de Duitsche eenheid. De Vorst, die niet persoonlijk moest regeeren, maar het toch had gedaan, hij werd met lauweren bekroond. En nog eens - nu in een krijg, waarin ook het positieve regt aan zijne zijde is, nog eens trekt de grijze veldheer ten strijde. Doch nu niet meer aan het hoofd van Pruisen alleen, maar van bijna geheel Duitschland, Noord en Zuid. Hij behaalt overwinning op overwinning en velt den erfvijand van Germanje ter neer. En nu zult gij tot hem gaan en zeggen: “uw persoonlijk Gouvernement moet plaats maken voor parlementaire regeering! Wij willen een in waarheid verantwoordelijk gouvernement, dat aftreedt, wanneer | |
[pagina 533]
| |
het door de vertegenwoordiging niet langer gesteund wordt.” Wat zal hij u antwoorden? Wat antwoord is van hem te verwachten?..... Zijn werk, het werd gezegend. Kan men nu met eenigen grond verwachten, dat hij zijne macht zou overdragen op hen, die wel het resultaat aanbidden, maar voor de toekomst eene politieke rigting blijven aankleven, die, ware zij vroeger gevolgd, dat werk zoude hebben doen mislukken? Moet hij niet tot zich zelven zeggen: wie waarborgt mij, dat zij, die vroeger zoo weinig doorzigt getoond hebben, later de belangen van het mij door God toevertrouwde volk naar eisch zullen behartigen?’ Maar de thans regeerende Vorst is oud. Wellicht zal de zon der vrijheid doorbreken, als zijn zoon den troon bestijgt. Deze zal zich de rol van constitutioneel Vorst laten welgevallen. ‘Men bedenke echter ééne zaak. Achter de dynastie staat alles wat tot de aristocratie in Duitschland behoort. En die aristocratie, zij heeft niet minder dan de dynastie getoond, in staat te zijn, de soldaten voor te gaan in den oorlog, en alzoo, althans in eene militaire monarchie, levenskracht te bezitten. En achter monarchie en aristocratie staat de geestelijkheid.’ De geestelijkheid, die van staatswege over den schoolmeester, en door middel van deze over de hoofden en harten der jeugd voogdij uitoefent. ‘Openbare gezindte-scholen zonder vrijheid van onderwijs, schoolpligtigheid, langdurige en strenge discipline onder de wapens: het staat alles in verband met hetzelfde stelsel.’ Zoo is het heden. Toch ontwaart de dichter aan den gezichteinder het beeld van Duitschlands vrijheid. Is het meer dan een droombeeld? Zeer pessimistisch klinkt het antwoord van Mr. Tellegen. ‘Ik hoop het wel, zegt hij, maar durf het niet voorspellen, dat het gebouw der Duitsche eenheid ook door de vrijheid zal worden gekroond.’ En elders, ietwat schamper: ‘De vrije, de moderne Staat, de Staat der 19de eeuw is o ja in Duitschland aanwezig, maar - in de Idee.’ Te midden van het gedrang der wereldgebeurtenissen, ziet men de macht der idee soms over het hoofd. Men is zoo volkomen onder den indruk der daad, dat men verzuimt aan de gedachte recht te laten wedervaren. Maar is men op een afstand van de feiten geplaatst, zoodat men geheele groepen er van met éénen blik kan overzien, dan bespeurt men, dat er logica in de geschiedenis is, dat de wereld door ideeën wordt beheerscht. De gedachte gaat aan de daad vooraf, gelijk de bliksem aan den donder. En al komt de donder wat langzaam, hij nadert toch. Men kan er zeker van zijn, dat een natie van Protestanten en vrije denkers het Pruisisch dwangbuis op den duur niet dulden zal. Ook de reactionaire partij schijnt er zoo over te denken. Op deze wijze toch alleen kan ik het verklaren, dat zij in dezen oorlog in Engeland, in Holland, in België, overal, voor Frankrijk, het vaderland der omwenteling, het land, dat alle oude, ware of vermeende, rechten telkens met voeten treedt, en tegen Duitschland, het | |
[pagina 534]
| |
monarchale, feodale, jonkerachtige Duitschland pleit. Vooral in het begin van den oorlog was het, kende men iemands politieke kleur, haast overtollig te vragen: Wat zijt gij, Duitsch- of Franschgezind? Instinctief, zoo schijnt het, gevoelden de partijen, waar het volk der toekomst, der ware vrijheid woont. Toch behoeft men tegenover Frankrijk niet onbillijk te zijn. Al brengt het de groote beginselen van '89 telkens weder in miskrediet, wij mogen daarom niet vergeten dat Europa ze uit de handen van Frankrijk ontvangen heeft. Te recht werd in de Spectator de heuschheid van prof. Tellegen geroemd, die er ons aan herinnert, hoe zegenrijk het thans door velen verwenschte Frankrijk op de politieke ontwikkeling van het overige Europa, ook van ons eigen land, gewerkt heeft. Konden we Frankrijk met eene spons van de kaart van Europa uitvegen, wij zouden er ons wel voor wachten, niet alleen uit dankbaarheid, maar ook omdat de droogstoppels er meer bij zouden winnen dan ons lief ware. Het Fransche element blijft noodig, opdat de wereld niet al te log en stroef worde. Gelukkig is het even ongerijmd en voorbarig voor de verwijdering er van uit den moreelen dampkring als voor die der zuurstof uit de physische atmosfeer beducht te zijn. Onnoodig en tevens niet geheel billijk is het, Frankrijk in de publieke opinie te willen redden, door het vaderland van Voltaire, Turgot en Montesquieu aan Duitschland als de wieg van von Bismarck en von Mühler over te stellen. Wil men de parallel zuiver trekken, dan plaatse men naast het onvrije en tirannieke Pruisen, dat met Rusland eene conventie ter onderdrukking van Polen sloot en zijn edelste burgers van landverraad beschuldigt, indien zij het wagen iets anders dan de echo der regeering te zijn, het Frankrijk, niet der vorige, maar der tegenwoordige eeuw, het Napoleontisch Frankrijk, dat zijne voortreffelijkste zonen naar Cayenne zond, dat Louis Philippe van den troon bonsde, omdat hij te vredelievend wasGa naar voetnoot(*), maar met zeven millioen stemmen aan een gelukzoeker, aan een meineedige een keizerskroon verschafte; den roofstaat, die bij monde van alle partijen en schakeeringen van partijen, bij monde van den katholiek Montalembert, van den apostel des vrijen handels Michel Chevalier, van den Orleanist Thiers, van den gematigden republikein Jules Favre, van den republikeinschen poëet Victor Hugo, van de socialistische republikeinen Louis Blanc en Barbes voor zich den linker Rijnoever en voor Duitschland splitsing en vernedering eischteGa naar voetnoot(†); het Frankrijk van leugen en schijn, dat zich nogtans, in zijne onzalige ijdelheid, diets maakt de messias, de zaligmaker der volkeren te zijn, tot vervulling van die taak aan de spits van Europa wil staan en er niet voor terugdeinst de wereld in vuur en vlam te zetten, wanneer | |
[pagina 535]
| |
het kans loopt zijn overwicht in te boeten; het inhumane, haast schreef ik het barbaarsche Frankrijk, dat half wilde Afrikaansche horden, geducht om hare wreedheid na het gevecht, in koelen bloede op het beschaafdste gedeelte van Europa loslaat, en, in strijd met alle gewoonten, met alle regels van volkenrecht, duizenden, tienduizenden vreedzame burgers, nijvere, handeldrijvende, neringdoende Duitschers, van have en brood beroofd, over zijne grenzen jaagt. Met dit Frankrijk mete men het Duitschland van Bismarck, den man van staal en bloed, het Duitschland van Treitschke, die Jacoby om woorden, welke enkel edelmoedigheid en vrijheidszin ademen, een slechten gezel, een landverrader durft noemenGa naar voetnoot(*). Waarlijk, ook daar is het koninkrijk der hemelen nog niet nedergedaald. Zelfs laat het zich op goede gronden betwijfelen, dat de gebeurtenissen van dit jaar voor Duitschland zaad der vrijheid zullen zijn. In ieder geval zijn wij, Nederlanders, Duitschland in politieke ontwikkeling een goede eeuw vooruit. Te recht ijvert Mr. Tellegen tegen diegenen onder zijne landgenooten, die, betooverd door Pruisens indrukwekkende daden, geneigd mochten zijn het altaar der vrijheid te ontvlieden, de ketenen van het verleden weder om hunne ledematen te smeden en de leuze van Stahl: autoriteit geen majoriteit! tot de hunne te maken. Het ware zonde en jammer, indien wij, vrije Nederlanders, er toe besluiten konden in den schapenstal terug te sluipen. Gulden woorden zijn het, een burgerkroon waardig, welke de wakkere, de brave Tellegen hooren doet, wanneer hij ons tegen annexatie in moreelen zin bij Pruisen waarschuwt. Voor zulk eene annexatie maakt hij zich beducht, niet voor die door geweld van wapenen. De vrees voor deze laatste is in zijne oogen, en zeer te recht, enkel een bedenkelijk ziekteverschijnsel. ‘Iederen dag, ieder oogenblik wacht ons de dood: wat wordt er van den mensch, die zijnen geest steeds daarmede bezighoudt? En zoo wordt het eene ontzenuwde natie, wie het denkbeeld van annexatie voortdurend op den drempel van het gemoed ligt. Wat zullen wij doen? Al onze krachten uitputten, om door materiele middelen eene kleine natie als de onze in kracht gelijk te doen worden aan den kolossus daar naast ons? Dat is, zullen wij het onmogelijke willen? Wanneer wij dien weg opgingen: ik vrees, dat alles ten slotte zoude uitloopen op militair vertoon en militair geknutsel, dat den vreemdeling doet glimlachen en den Nederlandschen minister van financiën bittere tranen doet schreijen. Neen, laat ons kalm onzes weegs gaan, onze verdedigingsmiddelen inrigten met het oog op onze krachten, niets aan den schijn opofferen en verder door eene onzelfzuchtige, vrijzinnige politiek alle regtmatige grieven van andere natiën trachten te voorkomen. En verder ligt ons lot op de knieën der goden!’ Ziet, dat zijn woorden, welke verdienen in gouden letteren boven 's lands vergaderzaal | |
[pagina 536]
| |
geschreven te worden. Woorden van bezonnen en gezond regeeringsbeleid. Neen, het is een gevaar van een andere natuur, waarop mr. Tellegen wenscht te wijzen. Het in werkelijkheid Duitsch worden, maar den naam van Nederland behouden. ‘Ook voor ons is de weg naar de vrijheid niet gemakkelijk geweest. Waar de 16de eeuw in de republiek der vereenigde Nederlanden luide de noodzakelijkheid der hervorming predikte, daar bleef men zitten met de handen in den schoot. Eenheid van den Staat, scheiding van Kerk en Staat, politieke gelijkheid, het was eene revolutie, die ons een en ander moest brengen, en eene revolutie, die met het verlies onzer onafhankelijkheid gepaard ging. En na allerlei lotwisselingen, en na allerlei doorgestane stormen kwamen wij bij de herleving onzer onafhankelijkheid te regt in het patriarchale stelsel van de restauratie. Wij trokken - want och! wij waren door al dat lijden zoo moe en zoo mat! wij trokken de dekens over het hoofd en sliepen trots de wekstem van Hogendorp den slaap des regtvaardigen. En toen wij in 1840 uit den dommel ontwaakten, toen, ja toen stonden wij voor een ledige schatkist en aan den rand van een staatsbankroet. Nog drukken ons de gevolgen. Het bewustzijn, dat het persoonlijk gouvernement ook met de beste bedoelingen ons bijna ten verderve had geleid, gaf aan de Nederlandsche natie den zedelijken moed en de zedelijke kracht om voort te schrijden op de baan der politieke vrijheid, totdat de stoot van 1848 voor goed den vrijen regeeringsvorm vestigde en ons deed breken met het persoonlijk gouvernement.’ Zal Nederland, dat zich zelf regeert, zich nu laten verleiden tot het Duitsche standpunt terug te keeren? Waarom niet? Te recht wijst Mr. Tellegen er op, dat het thans levende geslacht ‘de treurige gevolgen van het gouvernement der restauratie’ reeds vergeten heeft. ‘Er rijst een standbeeld voor Hogendorp op, maar men vergeet of liever men durft er niet op te zetten, wat 's mans grootste verdienste is: zijne oppositie tegen het wanbestuur van die dagen. Zoude het onmogelijk zijn, dat wij daarin terugzonken?’ Verder is het een zeer bedenkelijk teeken, dat zich van tijd tot tijd het streven vertoont voor de volle onverdeelde aansprakelijkheid van het verantwoordelijk bewind den persoonlijken wil des vorsten in de plaats te schuiven, iets wat Thorbecke noemt ‘de brug tot de autocratie!’ Ook steken er richtingen in ons land het hoofd op, ‘welke haar ideaal òf in de middeleeuwen, òf in de joodsche theocratie zoeken!’ Dan wordt de populariteit van het constitutioneele regeeringsbeginsel door den slependen gang van zaken telkens bedreigd. ‘Hier vindt men niets van Caesars veni, vidi, vici.’ Voorts is onze staatsinrichting zoo karig, zoo bekrompen. Zij kent geene sinecuren. Er mag niets aan den strijkstok blijven hangen.’ Eindelijk is er zoo weinig in onze staatsinrichting, wat het enthousiasme aanvuurt en der verbeelding voedsel schenkt. ‘Wij vechten niet, maar stemmen, wij | |
[pagina 537]
| |
schieten niet, maar redekavelen, wij dooden niet, maar besluiten. In één veldslag, wat zeg ik, in één watersnood zit, naar 't schijnt, meer poëtische stof voor den Nederlandschen dichter dan in de geheele constitutioneele monarchie!’ Waarlijk, het is geen axioma, dat door ons op den weg der vrijheid zal worden voortgestreefd. Het is mogelijk, dat wij ons door het schitterend voorbeeld der groote natie, welke aan onze zijde is opgestaan, bedwelmen laten. Indien dat geschiedt, dan zullen wij niet het evenbeeld, maar de karikatuur van Pruisen worden. Want wie zal over ons de roede zwaaien? ‘Ik meen, dat dit niet is de historische roeping onzer dynastie, en dat evenmin onze aristocratie daarvoor geschikt is. En het minst voorzeker de aan alle staatstucht ontwassene geestelijkheid. Zal zij van staatswege den schoolmeester, en de schoolmeester van wege Staat en Kerk de jeugd kunnen opleiden tot gehoorzaamheid aan een monarchaal aristocratisch kerkelijk regeeringsstelsel? Gij zoudt met die vreemde planten hier in Nederland te willen overbrengen, van ons volk niet maken eene gedisciplineerde heidennatie.,. Wij zouden weder terugzinken in de gasthuis-politiek der restauratie!’ Gelukkig hebben wij ons eigen lot in handen. ‘Der Mensch schafft sich selbst sein Geschick.’ Dat trotsche woord des dichters, waarin bij eenige overdrijving zooveel waarheid schuilt, geldt niet enkel voor de individuen, maar ook voor de volken. Ik vertrouw genoeg uit de redevoering van prof. Tellegen te hebben medegedeeld om ieder, die haar nog niet gelezen heeft, tot de lectuur er van te hebben opgewekt. Uit het geheele stuk ademt een zoo edele burgerzin, een zoo fiere vrijheidsgeest, dat men den auteur, niet enkel om zijn helder hoofd en zijn vonkelend vernuft, maar ook om zijn karakter, bewonderen en liefhebben moet. Wordsworth heeft gezegd, dat er tweeërlei litteratuur bestaat: litterature of power en litterature of knowledge. De pennevrucht van prof. Tellegen behoort zoowel in de eene als in de andere rubriek te huis: zij sterkt de geesten en onderricht hen tevens. Ten slotte vermelden wij den titel van het boekje: Duitschland en Nederland, door Mr. B.D.H. Tellegen. Groningen, bij J.B. Wolters, 1870. |
|