De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 515]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Geschiedenis van den dag.Een zonderling wezen is toch die diplomatie; zij buigt en wringt zich in allerlei vormen, die voor indrukwekkend moeten doorgaan, omdat zij stijf zijn; zij heeft haar eigen kleeding, die voor deftig wordt gehouden zooals men den livrei-knecht deftig vindt; zij heeft haar eigen taal en eene vervelende, den kanselarij-stijl; zij treedt op met een vertoon van macht, alsof de wereld zonder haar niet kon bestaan; zij meent dat het volk beeft, als zij haar wenkbrauwen fronst; wanneer zij zich neerzet om de pen over 't papier te doen krassen, dan heerscht er geheimzinnige, ademlooze stilte; de telegrafist beproeft de lenigheid zijner vingers, want hij weet dat hij straks druk werk zal hebben. Daar vliegen de woorden langs den ijzeren draad, soms de volzinnen dooreen geworpen, de wanhoop van den journalist, die gedwongen is een redelijken zin aan de diplomatieke nota te geven, en de dwaaste uitdrukkingen, woorden zonder slot of zin, in een fatsoenlijk kleed te steken. Wie zou geen ontzag hebben voor zulk een stuk! Weet men dan niet dat die woorden des noods gesteund worden door zooveel kanonnen, door zooveel duizende manschappen, te water en te land! Of vergeet men dat de Europeesche rijken onderling zoo nauw, zoo innig samenhangen, en hun verhouding wordt afgepast en afgemeten met den diplomatieken kerfstok! Hoor, hoe gemoedelijk daar gesproken wordt over de banden van vriendschap, van zooveel jaren her, hoe men de teederste zorg heeft voor elkanders welzijn! Het is als spraken de verschillende gebindten van een gebouw elkander aan! Evenwicht, zegt de een, en de ander antwoordt: evenwicht, en de echo herhaalt het door het geheele gebouw! Het werelddeel zou ineenstorten, indien er in de lengte of breedte van de gebindten gewichtige veranderingen plaats hadden! Help, help, help! klinkt het wanneer hier of daar een verzakking plaats heeft. En het deftigste van alles is, wanneer de diplomaten vergaderen | |
[pagina 516]
| |
met elkander om een quaestie op te lossen. Illustraties en photographiën brengen u spoedig de teekening van de zaal, met de hoogluchtige personages, genoemd of genummerd, juist in die diepzinnige houding, met dat gerimpelde voorhoofd, die stroeve trekken, die bij de politiek hooren. Dagen lang wordt er gedelibereerd, eindelijk is men het eens geworden; een gezamenlijke nota wordt opgemaakt, onderteekend, en Europa is weder een steen van het hart gewenteld! Zoo denkt althans het onnoozele volk, dat naar ‘de grooten’ opziet met hetzelfde gevoel van vrees en geheimzinnigheid maar minder poëtisch, als de Grieken dachten aan de goden van den Olympus, die zij meenden dat werkelijk Griekenland bestuurden. De meer nadenkenden weten beter; zij weten dat er in de wereld meer kool wordt verkocht, - om een spreekwoord van het volk te gebruiken, - naar mate men hooger klimt, en met name de diplomatie vrij wel verdoopt zou kunnen worden in Donquichoterie. De eerste staatsman van Europa in onzen tijd, de graaf von Bismarck, zou waarschijnlijk de eerste zijn die met ons instemde, wanneer wij zijn oordeel vraagden. Conventioneele vormen en woorden bedekken de zin ledigheid, de onwaarheid, de machteloosheid van de diplomatie. Dwaas dan ook die geloofde dat de diplomatieke interventie van Engeland, ondersteund door die van Oostenrijk en Italië, iets zou uitwerken om den tegenwoordigen oorlog te bekorten. Men moet wel veel traditioneel geloof hebben in de macht der diplomatie, wanneer men haar verwijt, dat zij den oorlog had kunnen voorkomen door, voor die was uitgebroken, krachtdadiger op te treden. Had Engeland, zoo redeneert men, b.v. Napoleon gewaarschuwd een vloot voor de Oostzee te zullen posteeren, wanneer hij zijn roekeloosheid zoover dreef om zijn land te wagen aan zijn dynastie en tuk op verovering zijn nabuur een zijner schoonste provinciën te ontrukken, de exkeizer zou zich wel eens bedacht hebben; sommigen hebben zich te meer over de weinig krachtige houding van Engeland verwonderd, omdat lord Lyons, de Engelsche gezant te Parijs, kan en moet bekend zijn geweest met de oogenblikken van weifeling die Napoleon had, vóor de oorlogsverklaring was onderteekend. Wat een vreemde gezant door een bedreiging kan uitwerken bij een man zoo zonderling als Lodewijk Napoleon Sr., gaat ons weinig meer aan, maar zeker is het dat Engelsche bedreigingen sedert den oorlog van Denemarken al hun krediet verloren hebben, en slechts de lachspieren in beweging brengen of ergernis verwekken. Het is of de diplomatie tegenover dezen oorlog zich dan ook volkomen van haar nietsbeteekenendheid bewust is; in haar verlegenheid wist zij geen andere wapenen aan te wenden dan een beroep op de humaniteit van.... von Bismarck, den man, die eerlijk genoeg geweest is om te zeggen, dat ijzer en staal de middelen zijn, waarmee de staatkunde haar programma volvoert. | |
[pagina 517]
| |
Bismarck had in zijn circulaire van den 11den October de Fransche Regeering verantwoordelijk gesteld voor de gevolgen, die uit haar halstarrigheid voortvloeiden; daaronder behoorde ook de ellende die zij bracht over een stad als Parijs met haar bevolking van 2 millioen zielen, waarvan ruim de helft, de vrouwen en kinderen, onschuldig zouden moeten vallen voor de dwaasheid der Fransche Regeering; zonder twijfel wachtte duizenden de hongerdood, en wat de honger zou overlaten, zou het lood verslinden, 't Was ook aandoenlijk, en dat van een Mogendheid, waarmee men zooveel vriendschapsbetuigingen had gewisseld en welker macht zoo nauwkeurig was afgewogen in het evenwicht van Europa! 't Was te erg; de diplomaten staken de hoofden bijeen, en vroegen elkander of dit nu geen reden was om Pruisen te interpelleeren; het had wel verklaard geen interventie te dulden, maar men moest toch wat doen, vooral tegenover de publieke opinie, die over den langen duur van den oorlog in diepen rouw was; men werd het met elkander eens, en onder 's hands werd Pruisen van het gesprokene onderricht en gevraagd in welken vorm het 't liefst wilde aangesproken worden. Engeland zou - om Italië en Oostenrijk niet in moeilijkheden te brengen over de keuze der woorden tegenover Pruisen - Engeland zou het voorstel doen, en Italië en Oostenrijk zouden hun adhaesie te kennen geven. Ook zou men zich bepalen tot het aanraden van een wapenstilstand, als een eersten stap tot het kiezen van een Fransche Constituante, en daarmee ook tot den vrede. Daarop ging Engelands Minister van buitenlandsche zaken, lord Granville, aan het schrijven. Bismarcks cynisme met betrekking tot de bevolking van Parijs dwongen hem daartoe; - men moest toch een vorm hebben, een inleiding: ‘De Engelsche Regeering mocht niets onbeproefd laten om zulk een groot ongeluk te verhoeden. Het is duidelijk dat de oorlog reeds trekken heeft aangenomen en naarmate hij langer wordt volgehouden, in verhoogde mate zal aanbieden, die niet alleen de oorlogvoerende partijen, maar ook Europa in het algemeen aangaan. Ik weet, dat er sterke gronden bestaan, die voor de uiterste maatregelen tegen Parijs kunnen worden aangevoerd. Intusschen zij mij de vraag vergund, of er geen overwegingen bestaan, die op de toeschouwers wellicht dieper indruk maken dan op hen, die onder den indruk van het buitengewoon militair succes en tevens van het bewustzijn van de groote inspanningen en de ontzettende offers zijn, die zij gebracht hebben. ‘Het is aan geen twijfel onderhevig, dat zulk een voornemen als de inneming van Parijs door honger en bombardement, ofschoon zonder voorbeeld wat betreft de grootheid der onderneming, door het oorlogsgebruik gewettigd is, maar even zeker is het, dat terwijl dit volgens de mededeeling van den graaf von Bismarck niet alleen den ondergang, maar ook den dood onder ontzettende omstandigheden van | |
[pagina 518]
| |
honderd duizenden niet-strijdenden insluit, iedereen zal moeten toegeven, dat men er niet eer toe moet overgaan, vóor alle andere mogelijke middelen zijn uitgeput.’ Nadat de Engelschman (!) aldus eerst gewerkt heeft op het gemoed van den Pruis (!), tracht hij hem bang te maken voor de toekomst. Tegenover het succes, dat men met de verovering van Parijs kan behalen, staan, zegt lord Granville ook groote nadeelen. ‘De bittere herinnering van de laatste drie maanden kan door den tijd en door het erkennen van de dappere houding van den vijand in den oorlog worden uitgewischt. Er bestaan echter graden van verbittering, en de waarschijnlijkheid van een nieuwen onverzoenlijken oorlog moet zeer toenemen, wanneer de Franschen het schouwspel van de verwoesting eener hoofdstad zien, gepaard met den dood van een groote menigte hulpelooze en ongewapende personen en de vernieling van schatten van kunst, wetenschap en historische herinnering, die van onschatbare waarde zijn en wier verlies onherstelbaar is. Zulk een catastrophe zou verschrikkelijk zijn voor Frankrijk en, naar ik geloof, gevaarlijk voor den toekomstigen vrede van Europa, maar ook voor niemand smartelijker dan voor Duitschland en zijn beheerschers. De roem van de wapendaden der Duitschers zal vermeerderd worden, wanneer in waarheid in de geschiedenis kan gezegd worden, dat de koning van Pruisen de pogingen tot herstel van den vrede uitgeput had, toen het bevel tot den aanval van Parijs werd gegeven, - dat de vredesvoorwaarden rechtvaardig, gematigd en in overeenstemming met de staatkunde en de denkbeelden van den tegenwoordigen tijd zijn geweest.’ Wat dunkt u van zulk een staatsstuk? Indien men een flinken schooljongen een brief had laten schrijven aan von Bismarck voor de poorten van Parijs, zou die krachtiger van inhoud en van stijl geweest zijn dan het pleidooi, dat Engelands Minister houdt voor de hongerige Parijzenaars? Het antwoord, dat von Bismarck hem gaf, was dan ook een doorloopende satyre. Ook wij verlangen den vrede, zegt de Noordduitsche Rijkskanselier, veel sterker dan gij, die met de armen over elkander het schouwspel hebt aangezien, ‘met de deelnemende gevoelens der menschelijkheid, voor welker rijke en edele werkzaamheid wij erkentelijk zijn.’ Onze vroegere mededeeling, gaat Bismarck voort, over de uithongering en het bombardement van Parijs heeft overigens juist beantwoord aan het doel; wij hebben u en anderen opmerkzaam willen maken op de dolle handelwijze van de Fransche regeeringsmannen, ‘die het vermogen en het leven van de bevolking van Parijs aan hun eerzucht opofferen. Kunt ge die menschen terugbrengen van hun dwaasheid, wij zullen u zeer dankbaar zijn, maar uwe diplomatieke interventie loopt gevaar hen nog te versterken in hun verzet en hen in den waan te brengen, dat gij hun te een of ander tijd hulp zult brengen.’ | |
[pagina 519]
| |
De geheele Engelsche diplomatieke interventie was eigenlijk niets anders als een vorm om de twee strijders, Frankrijk en Duitschland op een fatsoenlijke wijze aan elkander te brengen. Duitschland had het meeste belang, niet bij den wapenstilstand op zich zelf, maar bij de verkiezing van een Fransche volksvertegenwoordiging, die daarmee onmiddellijk samenhing. Daardoor alleen kon in Frankrijk een Regeering ontstaan of worden gewettigd, met welke kon onderhandeld worden. Zelfs indien de tegenwoordige republikeinsche Regeering bereid was om op de bekende strenge Pruisische voorwaarden vrede te maken, bezat von Bismarck nog niet het minste recht om dezen vrede als met het Fransche volk gesloten te achten. En met angst moet von Bismarck wel eens gedacht hebben aan de toekomst, indien niemand in Frankrijk vrede wilde sluiten op zijn voorwaarden, indien de wettige of onwettige Regeering vluchtte van de eene plaats naar de andere, desnoods zich liet gevangen nemen; op die wijze werd een toestand geboren, waarop zelfs de diplomatie van von Bismarck geen raad zou weten. Elke dag uitstel van vrede is een ramp te meer voor Frankrijk, waarbij het ontbindingsproces van alle staatkundige en maatschappelijke banden zich voortzet, waarbij de gruwelen van den oorlog, moord en brand, het land te feller teisteren, maar ook de toestand in Duitschland wordt onhoudbaar, Duitschland dat in vergelijking van Frankrijk arm is, en minder financiëele kracht bezit om den oorlog vol te houden. Het is van die zijde gezien een quaestie, die moeilijk is uit te maken, in wiens voordeel de wapenstilstand het meest zou geweest zijn. Het voorstel van Engeland kwam zeker niet ongewenscht bij von Bismarck, hij die nog den 9den October onder 's hands door den Amerikaanschen generaal Burnside een wapenstilstand had laten aanbieden. En de onderhandelingen werden geopend, en zonderlinge speling van het lot, zij werden van Fransche zijde geleid door een man, die mede voor een goed deel den tegenwoordigen oorlog op zijn geweten heeft. Ongetroost was Thiers teruggekomen van zijn zending naar alle Europesche hoven om deernis op te wekken voor het arme Fransche volk. En Thiers heeft dat zonder twijfel gedaan met zulk een overtuiging als alleen een Franschman dat kan doen, die zich ons zonnestelsel niet góed kan voorstellen, wanneer niet op een van de kleinste planeten de meeste macht is toebedeeld aan het Fransche volk, dat met den glans zijner beschaving bijna het licht der zon verduistert. Hoe dikwijls zal de oude grijze staatsman wel het hoofd geschud hebben, hij die steeds de staatkunde had voorgestaan dat Frankrijk groot moest zijn, zich verheffen als een trotsche lichtende berg, omgeven van zwakke, deemoedige geburen. Had men intijds maar naar hem geluisterd, de eenheid van Italië verhinderd, de machtsuitbreiding van Pruisen, hem zou die bedelaarsreis zijn bespaard gebleven. En dubbel hard moet die reis voor hem geweest zijn, omdat Thiers zooals de meeste Franschen weinig | |
[pagina 520]
| |
voorkomen, - of geen oog heeft voor zedelijke grootheid. De geschiedschrijver van het eerste keizerrijk is door het staren op de grootsche dagen van weleer blind geworden voor elke andere verhevenheid; hij koestert slechts bewondering voor uiterlijke macht; ‘hij aanbidt achtereenvolgens elke partij, al naarmate zij triomfeert over haar tegenstanders, om haar weer ongelijk te geven, wanneer zij valt.’Ga naar voetnoot(*) In een zeker opzicht heeft Thiers veel overeenkomst met von Bismarck, met dat onderscheid, dat Bismarck meent, dat de macht voor iedereen is te verkrijgen, die de middelen bezit om haar te verwezenlijken en die middelen consequent gebruikt, terwijl Thiers meer eenzijdig meent, dat rechtens aan Frankrijk de macht reeds toekomt. Het onderhoud tusschen deze beide heeren te Versailles maakte dan ook niet zulk een tragischen indruk als dat te La Ferrières met den heer Favre; de laatste moge zeer onpraktisch en naïef van het denkbeeld uitgaan, dat men ook in de staatkunde processen wint door een schitterend, woordenrijk, aandoenlijk, wegslepend pleidooi, hij is een man van een edel, open karakter, met een onbesproken verleden; Thiers en Bismarck daarentegen zijn staatsmannen in den ongunstigen zin van het woord, beide stokebranden tusschen de volken, echte, geslepene intrigranten, die meenen dat de staatkundige glorie met het bloed van duizende zonen des volks en met den halven ondergang der nijverheid nog heel goedkoop is gekocht. Men kent den uitslag dier onderhandelingen; volgens de verklaringen van beide partijen zijn zij afgesprongen door den eisch, dat Parijs gedurende den tijd van 28 dagen van levensmiddelen zou worden voorzien. Het is moeilijk aan te nemen, dat de Fransche mannen van de nationale verdediging zoo bekrompen van begrip zijn, dat zij niet inzagen, dat deze eisch vrij wel gelijk stond met de verklaring: wij willen geen wapenstilstand. Immers, men stelle zich de nadeelen voor het Duitsche leger voor: gedurende een maand zal het leger werkeloos blijven, - en geen grooter vijand voor de geestdrift en den moed van een leger dan dit; in zijn levensbehoeften zal het al dien tijd moeten voorzien door toevoer uit het verre moederland, ook voor die artikelen, die onmogelijk allen zijn aan te voeren, en - de requisities in Frankrijk zouden als zijnde een oorlogsmaatregel, al dien tijd gestaakt worden; en wanneer de duur van den wapenstilstand was afgeloopen, zou men, in het hart van den winter gekomen, den strijd op nieuw kunnen aanvaarden tegen een vijand, die tot verademing was gekomen, die tijd gevonden had om tot bezinning te geraken en tijd vooral om door heffing en oefening van nieuwe soldaten met minstens dubbele kracht op te treden. De vraag van von Bismarck: wat biedt ge me voor de proviandeering van Parijs? welke forten staat ge daarvoor af? was dan ook hoogst natuurlijk. Bismarck had Thiers kunnen toevoegen: mijn waarde heer, | |
[pagina 521]
| |
wij zijn niet zoo dwaas als ge ons voorstelt; die muren van Parijs, waarop ge zooveel prijs stelt, zullen binnen den tijd van 28 dagen in onze macht zijn, zonder een hand te verroeren, als desnoods onze kanonnen wat te gebruiken, die nu stevig genoeg staan om elken uitval met gemak af te slaan; gij wilt dat wij uwen grootsten vijand, den honger, zult ontwapenen, en daarvoor zijn wij niet onnoozel genoeg. Von Bismarck en de zijnen hebben het de Fransche regeeringsmannen zeer kwalijk genomen, dat zij dien onaannemelijken eisch hebben gesteld; zij verwijten de Franschen, dat zij gespeeld hebben met den overwinnaar niet alleen, maar ook met de goedhartigheid van die neutrale Mogendheden, die hun zoo gaarne een riem onder 't hart hadden willen steken. De bitterheid echter, de onverholen spijt, die de officieele en officieuse Pruisische bladen aan den dag leggen over het mislukken van de onderhandelingen, versterkt ons in hetgeen wij straks zeiden, dat de wapenstilstand in een zeker opzicht nog meer in het belang van Duitschland was dan van de Fransche Regeering, omdat de diplomatie daardoor uit een onhoudbaren toestand werd gebracht. Of is von Bismarck de man om eene concessie te doen, wanneer hij niet overtuigd is dat van de andere zijde deze ruimschoots wordt opgewogen? Een nader officieel mandaat heeft de voorloopige Fransche regeering niet noodig; haar sanctie is dat zij weigert naar vredewoorden te luisteren die elke Franschman verfoeit; haar vastheid is, dat niet eene Napoleontische, Bourbonsche of Orleanistische regeering de teugels van het bewind met het onderteekenen van die voorwaarden zou kunnen aanvaarden; Wel bezien werden ook de onderhandelingen te Versailles even goed als die te Ferrières bestuurd door hetgeen men het keerpunt van den Duitsch-Franschen oorlog zou kunnen noemen; Frankrijk is na Sedan, zij 't dan ook niet onder de meest gepaste bewoordingen, bereid om den vrede te sluiten zooals die in den regel gesloten wordt, maar meent nog niet zwak genoeg te zijn om het slachtoffer te zijn van een Duitschen veroveringsoorlog, en de deernis van Europa met den rampspoed van dit schoone land zou grooter zijn, indien het niet zelf steeds het nationaal gevoel van andere volkeren had vertreden op de meest roekelooze en onbeschaamde wijze, indien diezelfde staatkunde, waarvan het thans al de treurige gevolgen ondervindt, niet steeds het begin en het einde geweest was van zijn eigen politiek gedurende de laatste eeuwen. Van de volkeren, die onder de Fransche overweldiging in het begin dezer eeuw hebben gebloed en gezucht, wachte Frankrijk geen sympathie; edel is het niet, rechtvaardig alleen naar de verouderde opvatting, maar verklaarbaar en menschelijk, dat die volkeren op den drempel van het afgestreden Frankrijk, met zijn verwoeste dreven en verbrande dorpen het beeld der Nemesis, der wraak teekenen. 't Is of het noodlot de machthebbenden in Frankrijk nog altijd illusiën voorspiegelt over de macht en de kracht, die zij kunnen aanwenden om weerstand te bieden; 't is of het noodlot wil dat Frankrijk | |
[pagina 522]
| |
geslagen zal worden, totdat het machteloos, uitgeput, wanhopend neerzinkt, en de overwinnaar den vrede zal voorschrijven als zijn wet, en met een enkelen pennestreek twee van de schoonste provinciën wegschrappen, zooals weleer de bewonderde, aangebedene, ook door Thiers verheerlijkte God van Frankrijk, Napoleon I, onder toejuiching van zijn volk, over landen en nationaliteiten willekeurig beschikte. Het ondenkbare is geschied, het trotsche leger van Frankrijk, de schrik van Europa, 340.000 man zijn gevankelijk weggevoerd: Metz, la pucelle, zooals de Franschen die veste met trotsche zelfverheffing noemden, is gevallen; eene kleine, niet noemenswaarde overwinning, de eenigste waarop men zich in den ganschen veldtocht weet te beroemen, en eene overwinning door een drukkende overmacht, geeft voor een oogenblik nog een vreugdetoon om de vernietiging van den laatsten steun, het saamgeraapte Loire-leger te schitterender te doen uitkomen; en uit het trotsche Parijs, de roem der wereld wat weelde, zingenot en onzedelijkheid kan uitdenken, gaan reeds kleinmoedige stemmen op, die spreken van overgave, niet tengevolge van een manmoedig, vastberaden besluit, maar ten gevolge van de vrees om den hongerdood ter prooi te worden. Weinige dagen slechts scheiden ons wellicht van dien vrede, die Frankrijk door de ijzeren hand van den overwinnaar zal zijn afgedwongen. Diezelfde man, die als jongeling met de Verbonden Mogendheden zijn intocht deed in Parijs, zal thans aan het hoofd van zijn volk alleen, langs de prachtige boulevards rijden, dan in rouwgewaad gehuld, en de plompe Pruis zal zijn ruwe blikken laten gaan over de trotsche stad; zij zullen zoeken naar de kunstschatten, die een halve eeuw geleden aan Duitschland zijn ontroofd, en vloekend en morrend zal Frankrijk moeten leeren, dat het als natie met anderen gelijk staat, en geen recht heeft zich boven anderen te verheffen. En meer nog dan aan materiëele macht zal Frankrijk verloren hebben aan geestelijken invloed; de stormen, die het water geeselen, brengen ook de diepte naar boven, en zoo openbaart zich ook in den tegenspoed het eigenlijk karakter van een volk en van den mensch, en met dien maatstaf gemeten, vragen we: wat is dat voor een karakter, dat de Franschen in hun rampspoed hebben geopenbaard? Hun wuftheid en lichtzinnigheid als den meest overwegenden karaktertrek ten laste te leggen, gold voor een eenzijdige en oppervlakkige beschouwing; wat anders hebben zij aan den dag gelegd, onder de republiek even goed als onder het Keizerrijk? Frankrijk lijkt ons een dame, die op een voorname kostschool eene ‘gesoigneerde educatie’ heeft ontvangen, uitmunt dientengevolge in den omgang door innemende bevallige vormen, terwijl haar voordeel waar het uiterlijk schoon geldt met recht als een beslissing mocht worden aangenomen, maar een dame tevens die alleen een goed figuur maakt, wanneer men haar plaatst in een weelderigen salon, en die in alle andere omstandigheden des levens misplaatst is, zoodra men haar uit die omgeving verwijdert. | |
[pagina 523]
| |
Frankrijk kan niet tegen zijn leed; het moet - vele treurige ervaringen zullen wellicht nog die diepte brengen in het karakter, die thans daaraan ontbreekt, - bitter worden tegen anderen, zijn eigen kinderen belasteren en vloeken, om ook in zijn eigen ongeluk nog voedsel te vinden voor zijn ijdelheid en behaagzucht. Gambetta, feitelijk de president der republiek, die zonder bedenken een scheldwoord gereed heeft voor elken Franschman, die voor Duitschlands macht heeft moeten bukken, zou morgen evenzeer door zijn omgeving worden uitgemaakt, indien hij het ongeluk had om zich hongerig aan de gehate Pruisen te moeten overgeven. Wanneer de vrede weldra tot stand komt, zal Frankrijk waarschijnlijk bij de bekende hulpbronnen van dit rijk zich ongeloofelijk snel weder oprichten, en van zijn rampen hersteld zijn, wanneer Duitschland nog zucht over het krachtverlies, ten gevolge van den slag den vijand toegebracht, maar wat Frankrijk niet zoo spoedig zal herwinnen is de achting voor zijn karakter. De veroveringsstaatkunde door Von Bismarck gevolgd is in den laatsten tijd in Duitschland weinig besproken geworden; men schijnt de annexatie van den Elzas en Lotharingen te beschouwen als een fait accompli, waarover thans niet verder behoeft gesproken te worden. Een enkel Duitsch correspondent riep van het oorlogstooneel zijn vaderland nog eens een waarschuwing toe, dat het onmogelijk zou zijn om Metz en omstreken ooit met zijn lot te verzoenen, maar men schijnt ook in Duitschland niet veel gevoel meer te hebben voor de nationaliteit van anderen, wel voor eigen. Een op zich zelf staand feit heeft weer een bewijs van sanctie gegeven aan den weg door Von Bismarck ingeslagen; wij bedoelen de niet-verkiezing van den stouten Koningsberger dr. Jacoby, die bij Koning Wilhelms genade, niet door recht uit de gevangenis is ontslagen. In het tweede kiesdistrict van Berlijn verkreeg hij slechts 105 stemmen tegen 341, die op zijn tegenstander, den candidaat van de Fortschrittspartij waren uitgebracht. Voor een deel is die uitslag toe te schrijven aan de overhelling van Jacoby tot de democratische partij en de afkeurende wijze waarop hij zich meermalen over het streven der Fortschrittspartij heeft uitgelaten, maar het meest heeft daartoe bijgedragen de afkeuring door Jacoby van de annexatie van den Elzas en Lotharingen. Indien zulks in Berlijn geschiedt, in de stad der intelligentie, door de leden van de Fortschrittspartij, dan behoeven wij niet te vragen, welke gezindheid in het overige Duitschland zal gevonden worden. Intusschen hebben in Pruisen de verkiezingen voor den Landdag plaats gehad, en wat men vreesde, is geschied; de conservatieven hebben terrein gewonnen, en nog meer de clericalen. Men moet zich waarlijk verwonderen over de geestdrift van een volk om zich aan een oorlog te wagen, omdat de ervaring leert, dat hoe gunstig die oorlog ook moge uitvallen buiten 's lands, hij binnen 's lands steeds de re- | |
[pagina 524]
| |
actie in de hand werkt. Het is of de krachtsinspanning naar buiten de strijdkracht van binnen verlamt, en de behoefte aan rust het streven naar vrijheid onder het volk verdooft. De Regeering heeft zich weinig met de verkiezingen bemoeid; het scheen dat zij wist, dat zij ditmaal een gemakkelijke zegepraal zou behalen; de officieuse bladen gaven alleen van tijd tot tijd een artikel over de voortreffelijkheid van de instellingen des lands, die tot zulk een krachtsinspanning in staat stelden en zulk een zegevierenden oorlog hadden mogelijk gemaakt; de klachten van de liberalen moesten wel laster zijn; het onderwijs in de christelijke scholen was goed, anders had men zulke voortreffelijke soldaten niet gehad; de middeleeuwsche provinciale instellingen waren uitnemend, hoe had anders alles zoo ordelijk en geregeld kunnen gaan; noch in de wet op het onderwijs, noch in die op de Kreisordnung, het schibboleth bij de verkiezingen, moesten de liberalen hun zin hebben. Neen, het volk moest - in conservatieve kiesvergaderingen werd die officieuse vermaning trouw nagepraat, - trouw zijn leidslieden blijven volgen, ‘de Overheid door God ingesteld’, en die het zoo wèl had gemaakt. Natuurlijk houdt die redeneering volstrekt geen steek; eere aan het onderwijs en de administratie in Pruisen, waar de onderwijzers honger lijden en de ambtenaren onverdragelijk zijn, maar indien de ‘God der Heerscharen’ de Franschen niet zoo slecht had aangevoerd, indien de tactiek van de Fransche generaals niet verouderd ware geweest, zou het de vraag geweest zijn, of de overwinning wel zoo groot en zoo schitterend geweest ware. Men kenne echter aan deze overwinning der conservatieven niet te veel gewicht toe; zij is, gelooven wij, slechts tijdelijk, omdat de reden, die er aanleiding toe heeft gegeven, niet blijvend is, en de conservatieven door den hoogen toon, dien zij voeren, spoedig zullen verspelen wat zij voor een oogenblik hebben gewonnen. Men ziet het de liberale bladen als aan, dat zij slechts wachten op den afloop van den oorlog om tot den strijd binnen 's lands op te wekken. Zij worden daartoe dan ook aangezet op een wijze, die hen dwingt om te spreken, indien niet alle gevoel voor vrijheid is verstorven. Men kent de gluipende verzekering van de Jezuïeten-partij te Rome, dat het bij de vaststelling van het dogma der onfeilbaarheid niet zoozeer te doen was om dit dogma terstond in de praktijk in te voeren, als wel om een theorie, die voor het gewone leven geen verdere gevolgen zou hebben. De ervaring met de professoren aan de academie te Bonn geeft al weder het bewijs, hoe weinig men de volgers van Loyola naar hun woorden moet afmeten. De professoren aan de Katholiek theologische faculteit aldaar ontvingen van den aartsbisschop van Keulen een verklaring, die zij verzocht werden te onderteekenen; zij behelsde onvoorwaardelijke erkenning van het dogma der onfeilbaarheid en de belofte dat dogma te helpen verbreiden ook bij het onder- | |
[pagina 525]
| |
wijs. De hoogleeraren weigeren; zij zijn Pruisische Staatsambtenaren, en in hun aanstelling van den bisschop niet afhankelijk; zij worden door den aartsbisschop in hun geestelijke bedieningen geschorst en hun verboden onderwijs te geven. En wie blijkt den Ultramontaanschen bisschop in zijn beperking van de leervrijheid aan een Duitsche academie te steunen? De Pruisische Minister van onderwijs en eeredienst, de heer Von Mühler! Men ziet, ook daar zijn de rollen verwisseld; eenige jaren geleden gingen clericalen en liberalen hand aan hand; maar na de verkregen vrijheid levert het verbond geen voordeel meer op, en door het ongeloof als door een electrieken schok getroffen, naderen clericalen en conservatieven, de oude erfvijanden elkander, en omhelzen elkander en zingen samen: ‘Nooit werd oprechte trouw.....’ - Het is de Duitsche Protestantenverein, die op hare vergadering te Giessen den 6den dezer gehouden, op het gevaar gewezen heeft dat de voorstanders van vrijheid en vooruitgang hier bedreigt. De Jezuïeten en orthodoxe partij, zoo sprak men daar, hebben de handen ineen gesloten en onder de machtige bescherming van Pruisen zullen zij van de tijdsomstandigheden gebruik maken om de vrijheid en de ware beschaving van den geest aan banden te leggen. Die partij rekent op verslapping van den openbaren geest en verminderde deelneming aan den intellectueelen strijd, tengevolge van groote krijgsen Staatsgebeurtenissen. De tartende taal van de Kreuzzeitung en andere clericaal-feodale bladen laat geen twijfel over dat die partij er op rekent, dat er goede dagen voor haar komen. Met geestdrift werd het voorstel aangenomen om met alle kracht den vijand te bestrijden, die den gelukkig gevoerden oorlog tot een vloek voor het volk dreigt te verkeeren. Men ziet, de vijand komt niet onverwacht, en de hoop is gerechtigd, dat juist de uitslag van de verkiezingen voor den Pruisischen Landdag een gunstigen invloed zal uitoefenen op de aanstaande verkiezingen voor den Noord-Duitschen of Duitschen Rijksdag, die buitendien meer tot maatstaf van het gevoelen des volks strekken - voorzoover in den regel verkiezingen de opinie des volks uitdrukken - omdat de leden direct en met algemeen stemrecht verkozen worden. Wij zeiden Noord-Duitsche òf Duitsche Landdag. De berichten over de aansluiting van de Zuid-Duitsche Staten toch luiden in de laatste dagen niet gunstig; de onderhandelingen met Beieren zijn reeds eenmaal afgebroken, en men zegt dat Wurtemberg daarop naar een middel is gaan zoeken om eveneens terug te treden; de berichten echter over de onderhandelingen luiden zoo tegenstrijdig en zoo afwisselend, dat wij beter doen geduldig af te wachten, wat de goden-raad te Versailles in 't eind over het Duitsche volk zal besloten hebben. De geheimzinnigheid over die onderhandelingen is zonder twijfel een treurig teeken des tijds; daar zijn Ministers bezig om over het lot der Duitsche volksstammen te beschikken en niet eens de voorwaarden wor- | |
[pagina 526]
| |
den openbaar gemaakt, opdat het volk althans hetzij door de pers, hetzij door adressen van zijn gezindheid zou kunnen doen blijken. Ongevraagd blijven de partijen echter toch hun advies geven; de liberalen verlangen in Zuid-Duitschland aansluiting op den grondslag van de Constitutie van den Noorder Bond; vooral in Beieren zou de mislukking van het lievelings-denkbeeld, eenheid van Duitschland zij 't des noods dan ook onder Pruisen, onder de liberalen groote teleurstelling verwekken. De democratische partij echter blijft zich in haar haat tegen Pruisen getrouw evenals de Ultramontanen, diezelfde Ultramontanen, die door den Pruisischen Minister worden gevleid. 't Gaat raar in de wereld, vooral in de staatkundige wereld! Daarvan kan ook de nota getuigen, die de Russische Minister van buitenlandsche zaken, prins Gortschakoff, den 31 October publiek maakte, en waarbij eenvoudig een tractaat van betrekkelijk jonge dagteekening en door Rusland zelf onderteekend, toen ook prins Gortschakoff Minister was en Alexander II Keizer, in stukken gescheurd en de medeonderteekenaars in het aangezicht geworpen wordt. Alweer die diplomatie! Zij heeft in de laatste jaren zeker wel geen zaak opgeleverd, die dwazer gecompliceerd is en in 't eind haar zelve in een belachelijker daglicht stelt dan deze. Het congres te Parijs in 1856 vergaderd na den Krimoorlog wilde nu eens en vooral een einde maken aan de Oostersche quaestie door de macht van Rusland zóo te beperken, dat Turkije niets meer van den ouden erfvijand had te vreezen; Rusland zou mede de bepaling onderteekenen, dat de onafhankelijkheid en integriteit van Turkije geëerbiedigd zou worden; 't was zeker een groote overwinning van de diplomatie om Rusland tot zulk een verklaring over te halen; woorden zijn goedkoop en het papier is geduldig, ook voor handteekeningen. Op het gebied van het materiëele komende deed zich evenwel een lastige quaestie op, die namelijk, welke positie de Zwarte-zee zou innemen, die de beide rijken gescheiden houdt. De zee is vrij, was de meest natuurlijke oplossing der quaestie maar men kan de Zwarte zee nog eerder beschouwen als een meer, dat gedeeltelijk aan Rusland, gedeeltelijk aan Turkije, en door de monden van den Donau ook voor een deel aan Oostenrijk en Duitschland behoort. Engeland helde naar de natuurlijke oplossing over, maar zoowel Rusland als Turkije maakten bezwaar; was de Zwarte zee ten allen tijde open voor de eskaders van alle Mogendheden, dan verloor men daarmee al die veiligheid, die zij beschouwd als binnenlandsch meer aanbood. Frankrijk trad toen op met een bemiddelings voorstel, om namelijk de Zwarte zee neutraal te verklaren en aan de beide oeverstaten slechts het houden van een beperkt aantal oorlogsschepen van klein kaliber op die zee toe te staan; alle marinewerven en arsenalen op de kusten kwamen daarmee van zelf te vervallen, zij moesten voorzoover zij bestonden, worden afgebroken, en nieuwe niet worden opgericht. | |
[pagina 527]
| |
Iedereen gevoelt het vernederende van zulk een bepaling voor een rijk zoo machtig als Rusland; daarbij konden die bepalingen aanleiding geven tot voortdurende moeilijkheden; zij legden een servituut op Ruslands grondgebied; het lag dit rijk langs de geheele Zuidelijke grens, voor zoover de Zwarte zee betreft, aan banden; men kon verwachten dat Rusland die bepalingen zou overtreden en elk oogenblik de Mogendheden, die het tractaat onderteekend hadden, konden worden opgeroepen om een nieuwen Krim-oorlog te voeren om de bepalingen van den ouden te handhaven. Daarbij stond de positie van Rusland en Turkije in dit opzicht volstrekt niet gelijk; Turkije kon in zijn andere havens een uitgebreide zeemacht uitrusten en elk oogenblik daarmee in de Zwarte zee optreden en de niet versterkte kusten van Rusland lagen voor zijn aanvallen bloot; hetzelfde was het geval met de vlooten van Engeland en Frankrijk, die over de Middellandsche zee beschikten. Ruslands marine daarentegen moest den langen weg maken uit de Oostzee, eenige maanden met ijs bezet en onbevaarbaar, bovendien Engeland passeeren en Frankrijk, en... Engeland's wacht bij de straat van Gibraltar. Iedereen ziet in, dat deze vrede niets anders was dan een misbruik maken van de overmacht tegen Rusland, dat op dit oogenblik onmogelijk den oorlog kon voortzetten. De wijze diplomaten dachten echter niet aan het gevaarlijke van een vrede met zulke vernederende en ondoelmatige bepalingen, zij waren blijde dat Rusland teekende, en Frankrijk, Engeland en Oostenrijk waren bovendien nog onnoozel genoeg om een afzonderlijk tractaat te sluiten, waarbij zij zich verbonden elke inbreuk op eenige bepaling van den vrede van Parijs te beschouwen als een casus belli. O sancta simplicitas! Het tractaat werd behoorlijk geteekend en de vrede, naar men meende, verzekerd voor eeuwig. De praktische Engelschman Bright, een hevig tegenstander van den Krim oorlog, eigenlijk een diplomatieke oorlog, waartoe Engeland zich door den slimmen Napoleon III op sleeptouw had laten nemen, verklaarde de bepalingen over de neutraliteit voor monstrous; die Bright met zijn helder hoofd is thans lid van het Engelsche Ministerie. Tien jaren bleef het tractaat in ruste; in het voorjaar van '67 echter nam de heer von Beust, pas uit Saksischen in Oostenrijkschen staatsdienst overgegaan, het tractaat onderhanden; von Beust trachtte aan den eenen kant naar een betere verstandhouding tusschen Oostenrijk en Rusland, en vreesde buitendien het herleven van de Oostersche quaestie, juist door de zotte bepalingen van de neutraliteit van de Zwarte zee. De nota's die von Beust over de zaak den 1 Januari en 3 Februari richtte tot de Fransche regeering wezen juist op datgene, wat het gezond verstand terstond aangeeft; ‘men hoopte,’ zegt hij, ‘door Rusland in zijn vrije beweging te binden, Europa te waarborgen tegen verwikkelingen, waarmee het van de zijde der Oostersche quaes- | |
[pagina 528]
| |
tie wordt bedreigd. Volkomen recht latende wedervaren aan de motieven, die op het tijdstip van de vaststelling van het tractaat van Parijs die bepalingen hebben voorgeschreven, zal men niet kunnen ontveinzen, dat het geheel tegen den loop der zaken is om een staat van die uitgebreidheid en met zulk een bevolking als Rusland, de vrijheid zijner bewegingen te ontnemen in den kring van zijn wettige werkzaamheid. Een dergelijk verbod was weinig geschikt om op den duur de verwikkelingen te keeren, die men voor alles wilde vermijden.’ Von Beust evenwel klopte aan een doovemansdeur; Frankrijk noch Engeland wilden van een herziening van het tractaat van Parijs weten; von Beust bleef met den ‘casus belli’, waarover hij wellicht slapelooze nachten doorbracht, zitten, en ook Rusland achtte het onnoodig op de zaak te letten, omdat het het tijdstip niet gunstig achtte en begreep zelf mans genoeg te zijn om die bepalingen overboord te werpen, wanneer het wilde. En zie, terwijl aller blikken gericht zijn op den Fransch-Duitschen oorlog; terwijl een der onderteekenaars van het tractaat, de machtigste en de eigenlijke bewerker van den Krimoorlog, terwijl Frankrijk hulpbehoevend is, Engeland, Ruslands bitterste vijand, ongewapend, en Oostenrijk machteloos door inwendige verdeeldheid, verklaart Rusland: dat tractaat is niet stipt gehouden; al die Europeesche tractaten veranderen met den dag, zoodat zij uit een moreel oogpunt geen waarde meer bezitten; ik zie niet in dat ik mij juist zou moeten houden aan bepalingen, die met mijn waardigheid in strijd zijn, - ik zal dus zoo vrij zijn er mij niet langer aan te houden en beschouw ze als niet geschreven. Gaat men de dagbladen na der verschillende landen, dan heeft die ruiterlijke verklaring van Rusland een storm van verontwaardiging doen ontstaan, vooral in Engeland, dat het meest belang heeft, of meent te hebben bij het lang leven van den ‘zieken man,’ op wien men bovenal meent dat de stap van Rusland eigenlijk gemunt is; men oordeelt vrij algemeen dat de publieke ‘moraliteit’ diep geschokt is en men zonder zedelijk onder te gaan Rusland niet de vrije hand mag laten. Wellicht zou men die gemaakte, opgeschroefde zedelijke verontwaardiging nog het meest vermakelijke van de Russische quaestie kunnen noemen. Wij willen de daad niet beoordeelen naar den dader; 't is bekend dat de Russische staatslieden het winnen in listigheid, geslepenheid, bedrog van al de diplomaten van Europa; de eenige listigheid bestaat in dit geval echter daarin dat het zich van een lastige bepaling ontslaat op een oogenblik, dat te begeerlijk was om het te laten ontsnappen, 't is niet eens een echt Russische zet, daarvoor is hij te open, 't is er meer een in den geest van den graaf von Bismarck. Zou men het dan zooveel zedelijker vinden, indien Rusland zijn gang ware gegaan, feitelijk het tractaat niet had gehouden, arsenalen aangelegd aan de kusten der Zwarte zee? onder de dagbladen waren er, | |
[pagina 529]
| |
die in vollen ernst te kennen gaven, dat zij dit niet zoo erg zouden hebben gevonden! Niemand die de vraag opperde of het tractaat van Parijs van '56 zelf ‘zedelijk’ was, of't niet was de macht van den sterkste, die van het oogenblik misbruik maakt om een ander te onderwerpen aan een vernederende, beleedigende en daarom onzedelijke bepaling. Maar de heiligheid der traetaten dan!Ga naar voetnoot(*) Och kom, kan iemand die voortbrengselen der knoeiende diplomatie nog zonder glimlachen noemen? Wat is er geworden, of neen - wat is de oorsprong geweest van de Weener tractaten, waarop het Europeesche staatsgebouw in '15 op nieuw zou worden opgetrokken? Men walgt van de intrigues daar gebezigd, van het eervergeten knoeien en spelen met de belangen der volken, van het koopen en verkoopen, loven en bieden, die tractaten, waarop men zich heiligschennend beriep, wanneer zij in het eigenbelang konden worden aangewend, maar die men stilzwijgend, des noods met open mond vertrapte, wanneer men er niet langer voordeel in zag. De geschiedenis der Europeesche tractaten is de spiegel van al de diplomatieke onzedelijkheid, en de daad van Rusland nog een der minst onzedelijke die na '15 is bedreven. Zonderling is het dan ook, dat niemand er aan twijfelt, ook de diplomatieke nota's schrijvende Mogendheden niet, dat Rusland volmaakt gelijk heeft met die bepalingen te verwerpen; maar - ook Lord Granville, Engelands Minister, zegt dit in zijn hoogst kalme nota - Rusland had den vorm moeten respecteeren, moeten vragen om verandering in die bepalingen; op deze wijze te handelen is niet fatsoenlijk. Nu 't is het ook niet. Maar waarom heeft men dan in '67 niet geluisterd naar den aarts-nota-maker, den heer von Beust? Waren toen niet èn Frankrijk èn Engeland ongezind om in tijds Ruslands recht te erkennen? Een stap nader tot de Oostersche quaestie, roept men, en het testament van Peter den Groote en wat niet al voor spookgeschiedenissen komen op het tapijt. Zien we haar wat nader onder de oogen, dan stuiten wij op.... een diplomatiek geheim. Wat is de Oostersche quaestie? Dat Rusland zich naar het Zuiden zoekt uit te breiden en met de Zwarte zee ook den sleutel van die zee meester te worden, niets natuurlijker in den gewonen gang van zaken. Rusland heeft door zijn ligging meer recht op het bezit van den Bosporus dan Engeland op Gibraltar of Malta. Maar door de uitbreiding van Rusland wordt het evenwicht in het Oosten van Europa verstoord! Maar welk evenwicht? Heeft Rusland in het Oosten niet het overwicht door zijn zeer gewone machtsontwikkeling als een groot rijk, dat nog in zijn opkomst is, terwijl Turkije van binnen en van buiten afgeleefd is, en blijkens tal van ervaringen in den ‘zieken man’ geen leven meer kan ingeblazen worden. Is het nu een gezonde staatkunde om dien ‘zieken man’ op de been te houden door de krachten van West Europa, terwijl dit daar- | |
[pagina 530]
| |
door wellicht zich zelf uit zal putten en eindelijk ook den strijd zal moeten opgeven tegen de natuurlijke uitbreiding van Rusland? Laten de Turken teruggaan naar Azië, waar zij thuis hooren, indien het hun in Europa niet naar den zin gaat; wij Westerlingen hebben iets beters te doen dan het bloed van onze zonen te vergieten voor hun wanhopige zaak. Indien de Slaven werkelijk naar de overheersching van Europa trachten en het geraden is bedacht te zijn op het eerste uitslaan van hun woeste vlerken, welnu, men wachte hen dan af op ons eigen terrein, op den door beschaving gewijden grond, maar trede hen niet in den weg, waar wij niet geroepen zijn. Voor het oogenblik echter schijnen Ruslands plannen niet zoo ver te gaan om Turkije te willen aanvallen, en zij die op dit oogenblik den oorlogstrompet blazen, kunnen hun liedje wel opsteken tot later dagen. Ruslands inwendige toestand is nog te verward om aan een oorlog te denken met een of meer Europeesche Mogendheden. Daarbij is het meer dan ooit bezig zijn macht in Azië uit te breiden, inzonderheid tusschen de Kaspische zee en het Aral meer. En wat vooral voor een oorlog tusschen het Oosten en Westen van Europa weinig beducht maakt, is de onmacht van de Westersche Mogendheden om tegen een rijk als Rusland iets van belang te ondernemen. Engeland weet bij ondervinding dat het in de Oostzee weinig tegen Rusland kan beginnen, en bij gebrek aan een leger van genoegzame uitgebreidheid kan het in de Zwarte zee slechts op wat steden en dorpen schieten. Frankrijk heeft zelf om hulp bij Rusland gebedeld, en Italië en Oostenrijk kan men niet noemen zonder te zuchten; zij zijn, vooral het laatste, blij als zij zelven het leven houden, laat staan het anderen lastig te maken in hun wanhopige financiëele positie en hun binnenlandsche verdeeldheid. De Engelschen zijn veel te praktische lieden om dit ook niet in te zien, en het doel der diplomatie zal zijn zich op een fatsoenlijke wijze van Ruslands onfatsoenlijkheid af te maken. Ware Rusland zoo klein en machteloos als Nederland, dan ware het wat anders; dan zou men volstrekt geen bezwaar zien om een leger uit te rusten en duizende menschenlevens op te offeren en millioenen schats te verspillen om een onrecht te staven ter eere van de diplomatie. Men spreke niet van zedelijkheid of onzedelijkheid, men spreke alleen van macht of onmacht, van het recht van den sterkste, want inderdaad, dat leeft en regeert in Europa. Noem het treurig, hetzij zoo, maar beeld u niet in, dat het anders is. Hindert het u, welnu, vertel aan het volk wat de diplomatie is, de staatkunde in Europa; dan weet het ten minste waarvoor het strijdt, en valt niet als ‘slachtvee dom en weerloos.’ 20 November '70. Noorman. |
|