De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 511]
| |
De jaarwedde van den openbaren onderwijzer.Les ressources dont le pouvoir dispose, ne réussiront jamais à rendre la simple profession d'instituteur communal aussi attrayante qu'elle est utile. La société ne saurait rendre à celui qui s'y consacre, tout ce qu'il fait pour elle. Il n'y a point de fortune à faire, il n'y a guère de renommée à acquérir dans les obligations pénibles qu'il accomplit. Aan den meermalen van de zijde der Tweede Kamer geuiten wensch, dat in het verslag dat jaarlijks aan de Staten-Generaal gegeven wordt van den staat der hooge, middelbare en lagere scholen, de gemiddelde jaarwedde zou worden opgegeven van de openbare hoofd- en hulponderwijzers, wordt tot nu toe niet altoos voldaan. Uit de laatste opgaaf, voorkomende in het verslag over 66-67 - in de latere verslagen vindt men daaromtrent niets - blijkt, dat in 66 de gemiddelde jaarwedde van elken hoofdonderwijzer was als volgt: Noord-Brabant f 586, Gelderland f 589, Zuid-Holland f 988, Noord-Holland f 853, Zeeland f744, Utrecht f737, Friesland f 586, Overijssel f 526, Groningen f 505, Drenthe f 382, Limburg f 434; gemiddeld f 649;Ga naar voetnoot(*) en van elken hulponderwijzer: Noord-Brabant f 295, Gelderland f 307, Zuid-Holland f 406, Noord-Holland f 410, Zeeland en Utrecht f 346, Friesland f 345, Overijssel f 336, Groningen f 307, Drenthe f 233, Limburg f 244; gemiddeld f 349. Dat een gemiddelde jaarwedde van f 649 voor den hoofd- en f 349 voor den hulponderwijzer, een toereikend inkomen is, waardoor zij in staat gesteld zijn ‘zich met al de krachten van hun geest aan hun moeijelijke taak te wijden,’ zal zelfs de grootste vijand van ons openbaar lager onderwijs niet ligt beweren. Over de middelen die aangewend kunnen worden om tot verbetering te komen van het traktement der onderwijzers, wordt verschillend gedacht. Maar hiermede zullen allen zich wel vereenigen, dat wij de plaatselijke besturen niet genoeg op het hart kunnen drukken, dat het onderwijs den burger maakt; dat wij - gelijk de heer Stieltjes | |
[pagina 512]
| |
zich eenmaal in de Tweede Kamer uitdrukte - minder bang behoeven te zijn voor de Pruissische bajonetten dan voor de Pruissische scholen; dat de toekomst van het onderwijs óók afhankelijk is van de vraag, of het inkomen van den onderwijzer zóódanig is dat hij in de school aan niets anders behoeft te denken dan aan het onderwijs, en daarvan niet afgetrokken wordt door de dagelijksche zorgen voor zich en zijn gezin. Wanneer wij - want vooral op dit gebied moeten wij ons geen illusien maken - dit thema nog eindeloos zullen moeten varieren, om eindelijk gehoor te vinden, dan is het des te aangenamer wanneer men ziet, dat er van tijd tot tijd gemeentebesturen zijn die het belang van het onderwijs stellen boven bekrompen finantiele consideratien, en met hart en ziel doen al wat zij kunnen om de jaarwedde der onderwijzers te verhoogen. Meermalen is echter beslist (bij koninklijke besluiten van 17 September 68 en 16 Februarij 69), dat de jaarwedden der hoofd- en hulponderwijzers bepaald moeten worden door den gemeenteraad onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, en dat dus voor die jaarwedden geen hooger bedrag op de gemeente-begrooting gebragt mag worden, dan hetwelk door Gedeputeerde Staten is goedgekeurd. Deze beslissing komt mij onjuist voor, en ik meen - in het belang niet alleen van de onderwijzers, maar ook van hetgeen mij een gezonde toepassing van de wet schijnt - de stelling te moeten verdedigen: dat Gedeputeerde Staten zich niet tegen het bedrag van de jaarwedde der onderwijzers verzetten mogen, op grond dat het hun te hoog voorkomt; en dat, wanneer eenmaal de jaarwedde door den gemeenteraad bepaald en door Gedeputeerde Staten goedgekeurd is, de raad die jaarwedde mag verhoogen (onverschillig of het betreft een vaste, of slechts een tijdelijke verhooging, bij wijze van gratificatie) zonder daarop de goedkeuring van Gedeputeerde Staten te behoeven. Wat is toch het geval? Art. 19 al. 6 van de wet op het lager onderwijs zegt, dat de jaarwedden der hoofd- en hulponderwijzers bepaald worden door den gemeenteraad, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten; terwijl de wet zelve in al. 7 bepaald heeft, dat voor den hoofdonderwijzer het bedrag der jaarwedde ten minste f 400, voor den hulponderwijzer ten minste f 200 is. Wat was de bedoeling van den wetgever toen hij een en ander vaststelde? De wetgever heeft willen zorgen dat de openbare onderwijzer een genoegzaam inkomen zou genieten. Hij had daarbij op het oog niet alleen het belang van de personen, de onderwijzers, maar ook en bovenal van de zaak, het onderwijs, omdat ‘een der meest vruchtbare | |
[pagina 513]
| |
middelen om het onderwijs zelf te verbeteren, dáárin is gelegen dat de onderwijzer van drukkende levenszorgen bevrijd is en zich althans eenigermate onbekommerd aan zijn belangrijke taak kan wijden.’ (Mem. v. Beantwoording van 16 Junij 1857). En er zal eerst dàn zekerheid wezen - zoo redeneerde de wetgever - dat de openbare onderwijzer overal een voldoend inkomen geniet, wanneer ik zelf, voor het geheele land, het minimum van de jaarwedde vaststel, maar het overige - de vraag, of en in hoever dat minimum in elke lokaliteit overschreden moet worden - overlaat aan het plaatselijk gezag, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Het zou toch een dwaalbegrip geweest zijn ‘alle gemeente-onderwijzers op één en dezelfde lijn te plaatsen. Het voorgedragen cijfer (f 400) is slechts een minimum, dat door de gemeentebesturen, zoo noodig door Gedeputeerde Staten en den koning, kan worden opgevoerd, en evenzeer als thans reeds de jaarwedden der onderwijzers schier in elke gemeente verschillen, en zij wier werkzaamheden uitgebreider en ingewikkelder zijn, hooger bezoldiging genieten dan hun ambtgenooten, in kleiner werkkring geplaatst, zullen ook, naar alle waarschijnlijkheid, onder de nieuwe wet de onderwijzers in inkomen onderling zeer verschillen.’ (Mem. v. Antwoord van 57.) De wet heeft dus zooveel mogelijk willen waken voor een behoorlijke bezoldiging van den openbaren onderwijzer. Daarom heeft zij zelve het minimum bepaald dat voor het gansche rijk zou gelden, en de vraag, hoever, in het belang van den onderwijzer, in elke gemeente de jaarwedde boven het minimum opgevoerd zou moeten worden, onderworpen aan het plaatselijk gezag, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Ik zeg, en ik druk op die woorden: in het belang van den onderwijzer, en niet: in het belang van de gemeente. Uit niets hoegenaamd blijkt toch, dat de goedkeuring van Gedeputeerde Staten bij art. 19 der schoolwet voorgeschreven is, opdat zij zouden waken tegen te hooge bezoldiging van den onderwijzer, waardoor de gemeentebesturen zich zouden kunnen ruineren. (Trouwens, dáárvoor behoeven wij in den eersten tijd nog niet bevreesd te zijn; denk maar aan het groot aantal zoogenaamde minimum-lijders.) Wanneer men nu daaraan streng vasthoudt; indien men bedenkt, dat de goedkeuring van Gedeputeerde Staten alléén voorgeschreven is, opdat zij zouden toezien dat de jaarwedde van den openbaren onderwijzer van dien aard zij dat hij zich onbekommerd aan zijn belangrijke taak wijden kan, maar niet om - in het finantieel belang der gemeenten - tegen een te hooge bezoldiging te waken, dan volgt daaruit: vooreerst, dat Gedeputeerde Staten zich niet verzetten mogen tegen het bedrag der jaarwedde, omdat het hun te hoog voorkomt; | |
[pagina 514]
| |
ten andere, dat de gemeenteraad de eenmaal bepaalde en door Gedeputeerde Staten goedgekeurde bezoldiging, mag verhoogen, óók al achten Gedeputeerde Staten die verhooging niet noodzakelijk.
Men werpt mij welligt tegen: In de praktijk zal het regt dat gij den gemeenteraad wilt toekennen, toch niet veel baten, want indien Gedeputeerde Staten het bedrag van de jaarwedde te hoog, of de verhooging niet noodzakelijk achten, dan zullen zij eenvoudig de gemeentebegrooting niet goedkeuren. Hiertegen zou ik alleen doen opmerken, dat Gedeputeerde Staten hun goedkeuring aan de begrooting eerst dàn zouden mogen weigeren, wanneer de gemeenteraad, bij de vaststelling van het bedrag der jaarwedde, of bij de verhooging van de bezoldiging, het belang der gemeente uit het oog had verloren. Maar indien de gemeente de jaarwedde van een onderwijzer, bijv. met f 100 verhoogd en daardoor de finantiele krachten van haar kas niet miskend had, dan zouden Gedeputeerde Staten hun goedkeuring aan de begrooting volstrekt niet mogen weigeren. 's Gravenhage, Nov. 70. Mr. J. Léon. |
|