eerst recht duidelijk wordt, dat het volkomen onbegrijpelijk is. Men zou bezwaarlijk eene uitgezochter pijniging kunnen uitdenken, dan van eenen leerling in goeden ernst te vergen, in dit boek kristallographie te bestudeeren. En toch de zaak is zoo eenvoudig, luister maar: - ‘de regelmatigheid der kristalvormen maakt het herkennen der soorten buitengewoon gemakkelijk!’
Is men door de kristallographie niet al te zeer afgeschrikt en waagt men zich verder in het leerboek, dan ontdekt men, dat het boek ook eene goede zijde heeft, en wel deze dat er eene massa feiten en kleine bijzonderheden in zijn vermeld, die van de zijde des schrijvers eene groote belezenheid verraden. Ongelukkig echter moet men te gelijk ontdekken, met welk eene kortheid, die hier en daar iets origineels aan het boek geeft, over sommige belangrijke onderwerpen wordt heengeloopen en met welk eene acrobatische vlugheid de lezer van het eene gebied der natuurwetenschap naar het andere wordt geslingerd. En hier begint nu ook vooral het veld der ‘onschuldige paradoxen,’ o.a. bestaande in het uitschelden der scheikunde, ‘die alle deelen der natuurwetenschap, even als de dood het leven achtervolgt: maar wee hem, die geheel in hare handen valt.’ En dan, onmiddellijk daarachter: ‘Ook de mineraloog moet om zijne zelfstandigheid te bewaren, zooveel mogelijk zijne methode van oppervlakkig aanschouwen (sic) toepassen, - is deze niet toereikende, dan neemt hij zijne blaasbuis, zooals die in de scheikundige leerboeken beschreven is.’ Hoe logisch en onschuldig!
Zoo ook blz. 38, over de silicaten handelende: ‘In deze klasse zijn tevens de mineralen opgenomen, welker kunstmatige daarstelling den scheikundigen tot nog toe hoogst moeielijk is gevallen. Wij zien daarin het bewijs, dat de natuur nog lang de meesteres zal blijven van de kunst.’ En zeker om nu dat bewijs nog wat krachtiger den jeugdigen en overmoedigen aspirant-natuurphilosooph op het hart te drukken, volgt vijf regels verder de mededeeling: ‘Bij de oplosbare zouten overtreft het aantal der kunstmatige dat der in de natuur gevondene scheikundige verbindingen.’
Volgt natuurlijk eene nadere toelichting? - Niets daarvan.
Naar mijn oordeel maken tirades als de bovengenoemde een boek reeds voor leerboek minder geschikt, maar men zou ze over het hoofd kunnen zien, wanneer het overige uitstekend ware. Dit nu is ook in het tweede gedeelte van het leerboek alles behalve het geval, integendeel, er is misschien geene bladzijde in, waarop niet een aantal gegronde aanmerkingen zouden te maken zijn.
Slechts nog een paar voorbeelden, die waarlijk niet met moeite zijn saamgegaard, en ik eindig.
Op blz. 33 vinden wij de verklaring van een tot nu toe hoogst raadelachtig verschijnsel: Waarom toch heeft men het water als uitgangspunt en eenheid voor het soortelijk gewicht aangenomen? Wel: