De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEene oude Arabische preek.In een oude Arabische preek, die, ofschoon zij voor een werk van HermesGa naar voetnoot(*) Trismegistus wil doorgaan, door een Christen, men weet niet wanneer, geschreven moet zijn, leest men o.a. het volgende: ‘Hekel de wereld niet, o ziel, en zeg niet, dat zij vol list en bedrog is; want dat is zij enkel in de oogen van hen, bij wie de rede niet genoeg ontwikkeld is en die het offer hunner eigene dwaasheid en vergeetachtigheid zijn geworden. Ware de wereld werkelijk vol bedrog, zoo zou de mensch, van het oogenblik af dat hij haar binnentreedt, enkel genot, vreugde en wellust van haar ontvangen, om, wanneer hij haar verlaat, van alles beroofd en in een poel van ellende gestort te worden. Zoo echter is de loop der dingen niet; veeleer ziet men den mensch in deze wereld onder zeer verschillende en regelloos met elkander afwisselende omstandigheden opgroeien, zoodat hij den eenen dag treurig, den anderen vroolijk is, nu eens genoegen heeft, dan weder ziels- of lichaamssmarten lijdt. Wanneer nu eenig ding alles, wat in zijn natuur ligt, u rond en open kijken laat, dan handelt het, terwijl het dat doet, trouw en eerlijk met u; te bedriegen zoekt slechts hij, in wiens natuur het goede met het booze verbonden is, maar die enkel het goede toont en het booze terughoudt | |
[pagina 503]
| |
om, wanneer de gelegenheid schoon is, u met het laatste te overvallen. Nu zie ik, dat nooit iemand aan deze wereld een winst, een genot te danken heeft, of er vloeit later voor hem angst en smart uit voort. Dit noopt ons tot de bewering, dat, indien er moedwillig bedrog bestaat, dit niet van de wereld, maar van den mensch zelven uitgaat, tegen wien het zich keert. De kortzichtige mensch is het, die zich, als het ware opzettelijk, bedriegt en te gronde richt; niet de wereld heeft hier de schuld; deze heeft alles, wat in hare natuur ligt, wel en wee, bloot gelegd; maar de onverstandige mensch heeft zich te midden harer weldaden gelukkig gewaand, hij heeft aan de bestendigheid dier weldaden geloofd, en het leed, dat te duchten stond, zich zooveel mogelijk uit den zin gezet. En toch zegt hij later dat de wereld hem bedrogen heeft, maar hoe zou zij dat dan hebben gedaan? Hij is bedrogen en te gronde gericht, maar enkel door zich zelf.’ De auteur trekt hieruit deze les, dat de ziel niet meenen moet voor haar genot in deze wereld te zijn. Het is enkel hare taak zich in deugd en wijsheid te oefenen. ‘Slechts daartoe is de ziel naar deze wereld afgedaald, opdat zij leere en ondervinding verwerve; maar zij gelijkt op een mensch, die, aan een plaats gekomen om inlichtingen te verzamelen en onderzoekingen in te stellen, dat alles verzuimt, naar genot en wellust gaat jagen, zijn geest van alle andere dingen aftrekt, en op die wijze zelf verhindert, dat hij dat bereikt, waarnaar hij streven moest. Dit alles heb ik u, o ziel, uiteengezet, opdat ge tegen het voorbeeld van hen gewaarschuwd moogt zijn, die in den donker rondtasten, daar zij het doel vergeten hebben, waarnaar zij streven moeten, en voor wie het nutteloos is, dat zij een lichaam en zintuigen ontvangen hebben, daar zij zich evenmin stellige kennis als eenig ander geestelijk eigendom verwerven.’ Het lichaam wordt hier dus niet als een masker der waarheid voorgesteld. Integendeel het is een middel tot kennis. Maar de kennis, welke men er door verkrijgt, is toch zeer onvolkomen. ‘De Schepper en Voortbrenger van alle dingen - die boven alles verheven is en wiens naam boven alles heilig zij! - heeft ook u, o ziel! uit niets geschapen en u het vermogen verleend, rechtstreeksche en zijdelingsche voorstellingen te vormen. De rechtstreeksche voorstelling bestaat daarin, dat gij u ieder ding zoo denkt als het door den Schepper gemaakt is; de zijdelingsche daarin, dat ge u, wat in de wereld der rede te huis behoort en voor het oog des vleesches verborgen is, voorstelt door middel van wat ge in de wereld der zinnen waargenomen hebt; - op dezelfde wijze als een in was afgedrukt beeld van het oorspronkelijke beeld in den stempel, en het beeld in den stempel van de idee in de ziel des kunstenaars een denkbeeld geeft; op dezelfde wijze verder als het water de grondtrekken van zijne beweging en zijn stroom aan het zand en het slijk inprent. Laat u dus, o ziel, er van overtuigen, dat alle vormen en gedaanten, welke ge in deze wereld van geboorte | |
[pagina 504]
| |
en dood aanschouwt, zinnelijke voorstellingen en afdrukken van ideeën zijn, die onvergankelijk en onveranderlijk in de wereld der rede bestaan.’ Deze wereld is het oord, waar de ziel kennis moet vergaderen. Alles wat redelijk is, komt in den loop der natuur op zinnelijke wijze te voorschijn; alles, wat we zien ontstaan en vergaan, wijst naar omhoog, indien het begrepen, d.i. als zinnebeeld van eene bovennatuurlijke wereld opgevat wordt; wat aan vernietiging en ontbinding wordt prijs gegeven, moet strekken om ons het onvergankelijke en eeuwige voor den geest te roepen; ja ‘zelfs de bedriegelijke en voorbijgaande genietingen dezer aarde zijn afschaduwingen van de ware en bestendige hemelsche zaligheid.’ Zoo moet de geheele stoffelijke wereld dienen om in de ziel eene herinnering aan en een heimwee naar dat beter Vaderland te wekken, hetwelk zij reeds vóór de geboorte bewoond en gekend heeft. ‘Hier, o ziel, is de wereld der natuur, de zetel van behoefte, vrees, vernedering en droefheid; ginds, de wereld der rede, de zetel van zelfgenoegzaamheid, onbeschroomdheid, blijdschap en heerlijkheid. Gij hebt ze beiden aanschouwd, beiden bewoond, beiden leeren kennen: kies nu op grond van uwe wetenschap en ervaring, zonder voor weigering of afwijzing te duchten, in welke van beiden gij blijvend wonen wilt, en erken, dat de mensch onmogelijk te gelijker tijd behoeftig en zelfgenoegzaam, vreesachtig en onbeschroomd, vernederd en verhoogd, bedroefd en vroolijk zijn, dus ook niet de liefde tot de eene met die tot de andere wereld in zich vereenigen kan.’ ‘Wie, o ziel, zijne wapenen wegwerpt, van tegenweer afziet en zich den vijand overgeeft, wordt gevangen genomen; wie in tegendeel met zijne wapenen strijdt, zich verdedigt en zich niet overgeeft, wordt gedood. Iedere ziel nu, die in deze stoffelijke wereld afdaalt, moet noodwendig één van beiden kiezen: òf zich laten dooden, òf zich gevangen laten nemen. Wie aan het laatste de voorkeur geeft, kiest daarmede langdurige pijn, welke met slavernij op ééne lijn staat; wie het eerste kiest, sterft zonder vernedering, zijn dood is leven en hij blijft bevrijd van gevangenschap en vernedering.’ Naar het mij voorkomt, is dit de kern der zienswijze van onzen auteur, dat het verblijf hier op aarde dienen moet om in de ziel een afkeer van deze wereld en een vurig verlangen naar den hemel te doen geboren worden. ‘De afkeer van deze wereld, lezen wij, bestaat niet daarin, dat men eene aangename en voordeelige levenswijze prijs geeft, maar toch nog voortdurend lust behoudt om langer op aarde te vertoeven; neen, de volkomen afkeer van deze wereld bestaat daarin, dat men lust heeft haar te verlaten en vol begeerte het verscheiden te gemoet ziet; hij bestaat daarin, dat men van de slagen des noodlots wenscht uit te rusten en dit somber en spookachtig tooneel wenscht vaarwel te zeggen. Gij moet derhalve, o ziel, het ver- | |
[pagina 505]
| |
langen naar den dood van uw lichaam in u bevestigen en u wachten daarvoor te sidderen; want uit vrees voor den dood spruit het verderf, uit verlangen naar den dood het heil voort. Weet gij niet, o ziel, dat gij door den dood des lichaams van nood tot veiligheid, van behoefte tot overvloed, van moeite tot rust, van smart tot genot, van ziekte tot gezondheid, van duisternis tot licht overgaat? En betreur het niet, o ziel, dat ge door den dood van het booze en bedriegelijke ontdaan en met het goede en eeuwige bekleed wordt, waarbij gij u te gelijker tijd van de waarheid dier laatsten overtuigen en ze, zonder scherm, rechtstreeks aanschouwen en kennen zult.’ De kennis, die men hier op aarde van de wereld der ideeën, van de eeuwige schoonheid, deugd en waarheid opdoet, is slechts gebrekkig en voorloopig, eene flauwe herinnering aan hetgeen buiten den gezichtskring der ziel trad, toen zij naar den kerker, die haar lichaam heet, verbannen werd. Vandaar dat de ziel des wijze smacht naar de ure des doods als naar de verlossing uit een akelig, dompig verblijf. ‘De maan, o ziel, werpt een helderen glans, zoolang het licht der zon op haar valt; treedt echter toevallig de schaduw der aarde tusschen beiden, zoo verliest zij haar licht en schijnt duister. Eveneens is de ziel vol licht en glans, zoolang de zon der rede haar bestraalt; treden echter bloed, slijm en gal belemmerend tusschen beiden, dan verliest de ziel haar licht en schijnt zij duister. En gelijk de maan steeds gevaar zal loopen verduisterd te worden, zoolang de aarde in het middenpunt der wereld staat, zoo zal ook de ziel, zoolang er stof aan haar kleeft, aan verduistering en schade onderhevig zijn. Er volgt dus uit deze beschouwing, dat de ziel slechts daardoor rust kan vinden, dat zij de wereld der stof verlaat en zoo spoedig mogelijk van het leven hier beneden afscheid neemt.’ Het slot van dit wereldvliedend en dweepziek stuk luidt aldus: ‘Gasten van hooge afkomst dalen, o ziel, voortdurend uit hunne eigene wereld naar deze stoffelijke wereld neder om haar door eigen ervaring te leeren kennen. Wanneer ge derhalve van de zintuigen gebruik maakt en de dingen, die men proeft, ruikt en ziet, onmiddellijk waarneemt, herinner u dan daarbij, o ziel, uwe afkomst en neem ter harte, dat deze aarde, hare genietingen, hare dartele spelen en vermaken louter vergankelijke dingen zijn, en dat alleen wat eeuwig is waarachtig bestaat, nam de echte wijsheid, de rechtvaardigheid, de vergevende liefde, de barmhartigheid, de rechtschapenheid, de standvastigheid, de edelmoedigheid, de lankmoedigheid, de dapperheid, de vrijgevigheid en andere loffelijke eigenschappen. Maar vermijd, o ziel, de niet prijzenswaardige eigenschappen; zoo zult gij onbesmet blijven, wanneer ge vlijtig denkt aan wat ik u heb voorgedragen. ‘Dit is het einde van mijne woorden en vermaningen. Laat ze altijd u voor oogen staan en laat het u tot eene tweede natuur worden ze op te volgen. Dit zij uwe taak. God zij geloofd! Amen.’ | |
[pagina 506]
| |
Wie dit ascetisch opstel in zijn geheel wil lezen, schaffe zich den tekst aan, welken Prof. Dr. Fleischer op den 2den October van dit jaar aan de vereeniging der Duitsche orientalisten, tot viering van haar vijf en twintigjarig bestaan te Leipzig vereenigd, als feestgave heeft aangeboden. De volledige titel is: Hermes Trismegistus an die menschliche Seele. Arabisch und Deutsch. Ieder bespeurt, dat de wereldbeschouwing van den ongenoemden auteur met de leer, welke Plato in sommige zijner dialogen verkondigt, sterke familietrekken heeft. In den Timaeus b.v. wordt eveneens aan de ziel een leven vóór dit leven toegeschreven. Uit haar goddelijk Vaderland is zij weggerukt om, met een stofklomp verbonden, als mensch op aarde te verschijnen. Het lichaam is de bron van alle booze lusten en hartstochten. Triumfeert de redelijke ziel over deze onredelijke vijanden, dan keert zij, bij den dood, naar het hemelsch oord terug, waar zij vroeger reeds verblijf hield. Werpt zij hare wapenen weg, dan zijn straf en ellende haar deel. Moet dit eene oplossing van het wereldraadsel, eene verklaring van het bestaan des menschen en van de macht van het booze heeten? Waarom de onsterfelijke ziel gedegradeerd? Vóór hare geboorte is zij met al wat goed en schoon is uitgerust. Wijs en onbezoedeld leeft zij in den schoot der godheid. Door hare verbinding met het lichaam verliest zij al hare heerlijkheid. Een zware strijd wordt haar opgelegd, en, indien zij triumfeert, is haar eenig loon naar het oord te worden teruggevoerd, vanwaar zij noodeloos werd weggenomen! En niet alleen dat zoodanige theorie onbevredigend is, zij mag tevens verderfelijk heeten, daar zij het heil des menschen in het leven aan gindsche zijde van het graf plaatst en er hem van afschrikt dit aardsche verblijf voor hem zelf en anderen zoo goed en aangenaam mogelijk te maken. Het leven is bij onzen auteur, gelijk in den Phaedo, een onafgebroken en zelfzuchtige voorbereiding tot den dood. Over dergelijke wereldvliedende bespiegelingen moest het gezond verstand den staf breken, voordat de mensch besluiten kon op het pad van beschaving en wetenschap onvermoeid vooruit te streven. Toch is de zonderlinge en goed geschreven Arabische preek hoogst belangrijk, gelijk alles wat over het verleden van ons geslacht licht ontsteekt. |
|