| |
De glorie van den twijfel.
Geschiedenis van het scepticisme der zeventiende eeuw in de voornaamste Europeesche Staten, door H. Was, candidaat tot den h. dienst hij de Ned. Hervormde Kerk. Eerste aflevering. Geschiedenis van het scepticisme in Engeland. Utrecht, K.A. Manssen, 1870.
De twijfel is een zielkundig verschijnsel. Hij doet zich voor, zoodra een heerschende meening, onder den invloed van nieuwe denkbeelden en inzichten, haar eigenlijk steunpunt in het menschelijk bewustzijn verliest, al blijft zij er vooreerst nog op hare plaats; of wanneer een nieuwe meening wel macht over het menschelijk bewustzijn verkrijgt, maar niet genoeg om er zich, door vernietiging van de oude tegenstrijdige denkbeelden en inzichten, voorgoed te vestigen: dan ontstaat die toestand, waarin de geest, om met Jacobi te spreken, zich bevindt
| |
| |
als tusschen twee wateren die weigeren hem gelijkelijk te dragen. Dit verschijnsel kan niet achterblijven in den denkenden mensch; het is met het denken verbonden als de schaduw met het licht. Te recht zegt de spreuk: ‘Wie nooit getwijfeld heeft, heeft nooit gedacht.’
Zij, die oudtijds - misschien nog niet heel lang geleden - deze spreuk veel gebruikten, hadden daarmede eene bijzondere bedoeling. Eigenlijk wilden zij zeggen: ‘Twijfel maar, mijn jongen; dat kan, met een behoorlijke dosis geestvermogens, op uw leeftijd niet anders. Gij zijt nog te jong, om werkelijk te kunnen begrijpen. Wij, ouderen, zijn achter het fijne van de zaak en staan op vasten bodem. Dus, mijn jonge vriend, twijfel maar; wij geven u volle verlof, indien gij u overigens maar aan ons houdt. Dan komt alles wel te recht. Maar pas op, dat gij niet een verklaarde twijfelaar wordt; want dat is zoogoed als een ongeloovige; dan waart gij verloren.’ Zóo spraken, althans in hun hart, de Dogmatisten, sinds eeuwen de gezagvoerders op het gebied der wetenschap in zijn gansche uitgestrektheid. Zij gingen uit van een beginsel, hetwelk zij eigendunkelijk vaststelden, als een axioma waarover niet te twisten viel. Tot dat beginsel waren zij niet gekomen langs den weg van echt wetenschappelijk onderzoek: de eenige grond, dien zij er voor konden bijbrengen, lag in hunne individueele zienswijze. Daarom konden zij alleen voor, niet tevens over hunne beginselen strijden tegen hunne wederpartijders. ‘Contra principia negantem non disputari potest.’ Bij dien strijd boetten zij geregeld hun wetenschappelijk karakter in. Voor bewijzen stelden zij dan hooge woorden, en wat dies meer zij, in de plaats; of soms toch dingen, die ten minste eenige wetenschappelijke kleur droegen, dilemmata, in den trant der sophisten, en syllogismen, naar de manier der middeleeuwsche scholastieken. Hunne houding in zulke gevallen wordt uitnemend geteekend door Mephistopheles, in het tweede deel van den Faust:
Daran erkenn' ich den gelehrten Herrn!
Was ihr nicht tastet, steht euch meilenfern;
Was ihr nicht fasst, das fehlt euch ganz und gar;
Was ihr nicht rechnet, glaubt ihr sei nicht wahr;
Was ihr nicht wägt, hat für euch kein Gewicht;
Was ihr nicht münzt, das, meint ihr, gelte nicht.
Laten wij evenwel den dogmatisten niet te hard vallen! Lang, zeer lang heeft gebrekkige kennis der natuur, en een daarmede noodwendig gepaard gaande gebrekkige anthropologie, hun in den weg gestaan. Dit struikelblok konden zij zoomin als hunne overige tijdgenooten te boven komen. Zij waren niet bij machte, hunne beginselen naar den eisch van echte wetenschappelijkheid, als de vrucht van degelijk onderzoek, vast te stellen. Hun bleef niet anders over, dan de wetenschap, die zij beoefenden, van meet aan dogmatisch op te bouwen; maar dien- | |
| |
tengevolge bleef der wetenschap niet anders over, dan zich in een strijd tusschen verschillende meeningen op te lossen.
Als een natuurlijk gevolg van dezen toestand deed zich bij sommige, minder zelfstandige, maar toch denkende geesten de twijfel gelden. ‘Zou er - zoo begonnen zij te vragen - wel ware, stellig zekere kennis mogelijk zijn? Pleit niet de bestaande onverzoenlijke strijd der meeningen voor het tegendeel? Is er misschien wel iets in de werkelijkheid, dat aan onze voorstellingen beantwoordt? Is misschien niet al onze kennis slechts inbeelding, slechts de vrucht van zinsbedrog?’ Zoodoende gedroeg de twijfel zich aanvankelijk hoogst bescheiden: hij deed slechts vragen, zonder zich eenig gezag aan te matigen. Maar het voeren van gezag lag nu eenmaal in den geest der tijden, en door dezen geest liet zich weldra ook de twijfel ontsteken. Toen trad ook hij op als een positieve macht, in den vorm van stelselmatige twijfelzucht. Toen stelde ook hij zijne beginselen vast, geheel op de wijze der dogmatisten, even eigendunkelijk. Die beginselen, die zich altegader bewogen rondom de stelling: dat men eigenlijk niets weten kan, breidden zich allengs tot een tiental gronden van twijfel uit. 1. De dieren verschillen zoozeer van elkander in natuurlijke gesteldheid en leefwijze, dat hetgeen voor het éene dier aangenaam en nuttig is, voor het andere juist het tegengestelde blijkt te zijn. Men kan dus niet zeggen, dat zij éen en dezelfde voorstelling van de dingen hebben, en daarom bestaat er ook niet een algemeen geldend oordeel over den inhoud onzer voorstellingen. 2. Het verschil, dat in dit opzicht bij de dieren is waar te nemen, wordt evenzeer bij de menschen aangetroffen, en heeft dus in hunnen kring dezelfde beteekenis. 3. De zintuigen verschillen van elkander. Niet ieder ziet en hoort op gelijke wijze. Daarbij kunnen onze zinnelijke voorstellingen ook niet onderling vergeleken worden, omdat hetgeen wij zien altijd iets anders is dan hetgeen wij hooren, enz. 4. Er bestaat verschil van omstandigheden en toestanden, zooals: gezondheid en krankheid, waken
en slapen, jeugd en ouderdom, vreugde en droefheid. Al deze omstandigheden en toestanden oefenen op onze voorstellingen zulk een invloed uit, dat alle waarborgen voor hare waarheid ons daardoor ontglippen. 5. De wijze, waarop de dingen zich aan ons voordoen, hangt af van de plaats welke zij innemen, van de verhouding waarin ze voorkomen, van den afstand waarop ze zich bevinden: daarom kunnen wij nooit met zekerheid over de dingen zelve oordeelen. 6. Wij nemen de dingen nooit zuiver en onvermengd waar, vermits de werking van lucht en licht, warmte en koude, vocht en droogte enz. er altijd mede verbonden is. 7. Het grootere, dat door aaneenhechting of samensmelting uit het kleinere ontstaat, doet zich dikwijls als iets geheel anders dan het kleinere aan ons voor, zoodat ons oordeel ook te dezer zake niets zekers bevat. 8. Zoowel de voorstellingen, die wij ons vormen, als de eigenschappen, die wij ten gevolge onzer voorstellingen aan de dingen toekennen, zoo- | |
| |
als: zwaar en licht, hoog en laag, sterk en zwak enz., drukken eigenlijk niets anders uit dan zekere betrekking, waarin de dingen tot elkander en tot ons zelven staan. De werkelijke gesteldheid dier dingen blijft voor ons verborgen. 9. Het zeldzame maakt in den regel op ons een vreemden indruk, terwijl het gewone nauwelijks onze aandacht trekt. Zoo kunnen dingen, die we eerst verafschuwden, door de gewoonte ons tot een lust, ja, tot een behoefte worden. 10. Ons oordeel wordt bepaald door menschelijke inrichtingen, zeden en gebruiken, waaraan wij van der jeugd gewend zijn geraakt, maar die bij andere volken geheel iets anders zijn. Vandaar de meest verschillende meeningen in de wereld over goed en kwaad, schoon enleelijk, geoorloofd en ongeoorloofd enz. - Dit tiental gronden was vooral van beteekenis tegenover empirisme en sensualisme. Later is er een vijftal van ruimere strekking bijgevoegd: 1. De strijd der meeningen; 2. de onmogelijkheid, om iets volledig te bewijzen; 3. het relatieve karakter onzer
voorstellingen; 4. het onvermijdelijk gebruik van een petitio principii; 5. de noodzakelijkheid, om het éene door het andere te bewijzen. Een onbekende heeft bovendien nog dit dilemma gesteld: Iets kan niet gekend worden, indien het niet óf door zich zelf óf door iets anders kenbaar wordt gemaakt: geen van beide kan geschieden; dus vervalt ook hierdoor alle zekerheid.
Deze schets zij voldoende, om te doen zien, hoe de scepsis als positieve tegenvoeter van het dogmatisme is opgetreden en werkzaam geweest; hoe zij zich tot scepticisme heeft ontwikkeld. Als zoodanig heeft de twijfel blijvend nut gesticht. Hij heeft vele leemten en gebreken in het dogmatisme aan het licht, en daardoor menigen beoefenaar der wetenschap tot bezinning gebracht. Hij is de voorlooper geworden van die critische methode, die op philosophisch gebied de glorie van Kant uitmaakt. Maar verder reikte zijn macht niet. In weerwil van zijn positieve houding kon de twijfel zijne negatieve geaardheid nooit verloochenen. Het ging hem eenigszins als den god Momus, die, zonder zelf iets tot stand te brengen, in het werk van andere goden allerlei te berispen vond. Tegenover het dogmatisme had hij niets positiefs in de plaats te stellen.
De schrijver van het werk, dat mij tot deze beschouwing over de scepsis aanleiding gaf, behandelt de geschiedenis van het scepticisme der zeventiende eeuw. Zijn geschrift is, volgens de inleiding, niet bestemd om een overzicht te geven van de meeningen van enkele denkers, die in de geschiedenis der wijsbegeerte onder den naam van sceptici bekend zijn; maar om de aandacht te vestigen op een richting der menschheid, waarvoor de naam van scepticisme misschien niet ongepast is. Hij bedoelt dus den twijfel, gelijk deze, niet als stelsel,
| |
| |
maar enkel als zielkundig verschijnsel, zich in het drama van de geschiedenis der zeventiende eeuw deed gelden. Hij bepaalt zich tot de zeventiende eeuw; de eeuw, waarvan de eerste helft besloten werd met den vrede van Munster, de tweede helft met den vrede van Rijswijk; waarin de geest van het protestantisme eerst beginnen kon, te toonen wat hij vermocht; waarin wijsbegeerte, natuurstudie en letterkunde wedijverden in het afwerpen van kostelijke vruchten. Wel heeft de heer Was, voor een bepaald tijdperk in de geschiedenis, een goede keuze gedaan. Gaarne leenen wij hem het oor, wanneer hij ons de werking van den twijfel in die eeuw beschrijft.
Het plan van den auteur verdient alle mogelijke goedkeuring en aanbeveling. Ook volgt hij zeer te recht, bij de volvoering van zijn plan, de ethnographische methode, d.i. de behandeling der geschiedenis van den twijfel in verband met de cultuur van elk volk, dat hier ter sprake komt. Maar...
Mijne voornaamste bedenking, waarbij ik mij bepalen wil, geldt het wetenschappelijke gehalte van hetgeen de heer Was geleverd heeft. Bedrieg ik mij niet, dan is het plan op dezen arbeid bij hem ontstaan en gerijpt door de studie van Buckle's history of Civilization. Hij zelf herinnert, dat door deze geschiedenis der beschaving het scepticisme als een roode draad heenloopt. Wel verschilt hij eenigermate van Buckle in zienswijze omtrent de wording en de werking van die ‘richting der menschheid’: maar intusschen heeft hij als motto voor de eerste aflevering, die ons ethnographisch naar Engeland verwijst, de woorden van Buckle gebezigd: ‘In physics, it (scepticism) is the nesessary precursor of science; in politics, of liberty; in theology, of toleration.’ Buckle evenwel schreef over de civilization, niet over het scepticism. Hij kon dus volstaan met de enkele aanwijzing van de rol, die het scepticisme in de geschiedenis der beschaving heeft vervuld. De heer Was heeft zich, al zij het naar aanleiding van Buckle, een andere taak gesteld. Hij handelt bepaald over de scepsis, als zielkundig verschijnsel. En toch denkt hij er niet aan, - wat zijn onderwerp volstrekt medebracht - dit verschijnsel ook in zijnen oorsprong zielkundig te verklaren. Hij geeft meer eene algemeene beschouwing der zaak, dan dat hij in hare kern indringt: daardoor levert hij weinig of niets pikants. De twijfel vertoont zich onder de eenigszins denkende menschen te algemeen, om door de wijze, waarop zijne werking hier voorgesteld wordt, bijzondere aandacht te trekken. Had de auteur evenveel hart voor psychologie, als hij blijkt te hebben voor historie, dan zou hij zeker de scepsis beschouwd hebben, gelijk zij is, als een voortbrengsel van het menschelijk bewustzijn. Dan zou hij ongetwijfeld zijn boek ingeleid hebben met een psychologische
beschrijving van dat bewustzijn, zooals het in zijne werking formeel wordt beheerscht door de logische wetten van den menschelijken geest, maar materieel bepaald door den geheelen intellectueelen en moreelen toestand, waarin de
| |
| |
mensch verkeert. En komt hier het bewustzijn van bijzondere volken in aanmerking, dan moet, ten aanzien van hunne cultuur het allereerst hun bijzondere aanleg in rekening gebracht worden, maar vervolgens ook het klimaat, de bodem, de geschiedenis van hun land, kortom, elke factor, die tot de vorming en ontwikkeling eener natie medewerkt. Het plan van den heer Was sluit, wèl beschouwd, in zich: een vergelijkende geschiedenis van het karakter der voornaamste volken, met het oog op den staat hunner cultuur in de zeventiende eeuw.
Ik meen dus, dat de auteur een uitnemend plan heeft opgevat, maar, door gemis van een stevigen psychologischen grondslag, in de gelukkige volvoering van zijn plan is tekort geschoten. Hiermede bedoel ik niet, dat op hem de spreuk toepasselijk zijn zou: ‘In magnis voluisse sat est’; want hij heeft meer dan gewild, hij heeft in elk geval iets gedaan.
W. Scheffer.
|
|