alles ontzenuwen kan wat pleit voor het gevoelen, dat het grootste deel der wetgeving jonger dan Deuteronomium is.
In 14 bladzijden worden Richteren, Ruth, Samuël en Koningen behandeld, waarbij zelfs zulk een ingewikkeld vraagstuk als de betrekking tusschen ons boek der koningen, ons boek der kronieken en de oude kroniek der koningen van Juda ter sprake komt, ja, grootendeels opgelost wordt, hoewel Nöldeke er op terugkomt bij zijn behandeling van het boek der kronieken; maar dan geeft hij ook zelfs een stamboom der onderscheidene geschriften.
En zoo gaat het voort. ‘De Makkabeën’ mogen zich over eene bespreking binnen de ruimten van 6 bladzijden verheugen, de psalmen van Salomo krijgen bijna ééne geheele, waarin nog verschillende gevoelens over de gedichten vermeld worden, ja, gewag wordt gemaakt van eene verandering van meening des heeren Nöldeke hieromtrent. Dat alles gaat mij niets aan. Ik ken de psalmen van Salomo niet, en kan dus niet beoordeelen, of zij werkelijk uit den tijd van Pompejus en oorspronkelijk in het hebreeuwsch geschreven zijn, of niet. Wanneer nu iemand, zooals b.v. A. Hausrath in zijn werk over Jezus en zijne tijdgenooten doet, die liederen gebruikt en mij dan terloops meedeelt, dat zij uit dien tijd zijn, dan is dat genoeg. Ik neem het als gevoelen van dien schrijver aan, en indien ik dat wat hij er uit afleidt moet beoordeelen, dan ga ik de zaak onderzoeken. Maar als iemand mij een boek geeft, o.a. over de apokriefen des Ouden Testaments, en dan mij eenvoudig zijn gevoelen meedeelt, dan word ik gemelijk. Dat hij mij een proeve geve, mij inleide in die geschriften, d.i. mij er mee in kennis brenge! Zijn meening zonder meer gaat mij niets aan, en het is vervelend en vermoeiend om zoo van eene reeks geschriften achter elkaar wat te hooren.
Het uitvoerigst zijn behandeld Esther, Judith en Aristeas; maar als men Nöldeke's werk met Meijboom's behandeling der beide eerste geschriften, in zijne ‘raadselachtige verhalen,’ vergelijkt, dan komt de Kielsche hoogleeraar zeer in de schaduw. Hij verhaalt niet zoo onderhoudend en stelt zijn opvatting niet zoo duidelijk voor als de Amsterdamsche predikant. Daarentegen werpt zij ons vele geleerdheden naar het hoofd.
Bij sommige gelegenheden, b.v. bij de behandeling van Judith, Prediker en de Psalmen, beschouwt Nöldeke die geschriften ook uit een zedelijk oogpunt, en daarbij moeten wij hem beschuldigen van een zeer slappe moraal te prediken. Judith heeft een moord begaan. Dat is niet zeer goed, zegt hij, maar men mag den schrijver daarover niet te hard berispen, want ‘in den strijd met een overmachtigen doodvijand grijpt een volk ieder wapen aan, en evenmin als leugen en bedrog ooit te rechtvaardigen zijn, evenmin is een enkele vloek daarover in staat ze in zulke omstandigheden te vernietigen.’ Nu, om ons dit te leeren behoeft geen hoogleeraar de pen op te vatten; maar is dat