De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 478]
| |
Suum cuique.Uit het graf.Wij missen hem, den raadselachtigen man, in wien zooveel strijdigs tot één ondeelbaar geheel was zamengesmolten: den dilettant-theoloog, den kerkelijken partijganger, den vurigen Joden-Christen, den dweependen chiliast missen we gaarne: hevig genoeg is de kamp op godsdienstig gebied, hevig genoeg ook zonder zijn krijschend krijgsgeschreeuw. We betreuren hem niet, den schriftgeleerde, die aan letteren hing, die, zelf profeet, zoo weinig de profeten begreep. Maar den profeet da Costa betreuren wij, den dichter, die aan de gloeijende verbeelding den heldenmoed paarde om den geest dezer eeuw te weerstaan, die wat zijn zienersblik had aanschouwd Europa onder de oogen durfde houden. Zijn stem hadden we willen vernemen te midden van, boven het oorlogsgedruisch, hem hadden we willen zien optreden tegen het overmoedig Germanje en het jammerlijk vernederde Gallië. Of zou zijn profetische blik welligt verduisterd zijn door bijgeloovigen eerbied voor een Gezalfde, door zijn' gloeijenden haat tegen de Republiek? Zeker is het, dat in zijn ‘Parijs’ 't hedendaagsch Gomorrhe,
't verbeestlijkt Sodom van Euroop,
op haar zondenregister 't woên van Jacobijnsche horden
niet vergeten is. Er is in dien dichterlijken lavastroom, door onzen bard over Parijs uitgestort, zeker ook min edels, opgeweld uit dat diepe zieleleven; maar toch profeet, dien eernaam heeft da Costa zich verworven door zijn ‘Parijs.’ Hoor: Trouwloosheid nestelt in uw bladen!
en wie zijn' God vijandig is,
wie Recht en Waarheid wil verraden,
vindt in uw schaduw lafenis!
Uw bloesems zijn verboden weelden,
en lusten, waar de Deugd in smoort!
De vruchten, die uw takken teelden,
zijn heiligschennis, koningsmoord!
Hoor, boetgezant is de profeet: Maar wacht u, Stam zoo vol verleiding!
uw takken reiken al te hoog!
En beef voor verdere verspreiding,
hoe welig 't loof ook bloeien moog'!
want aan uw voeten, trotsche Ceder!
ligt de ongeziene bijl der straf!
Eén wenk! - Gods wraakheraut daalt neder,
en hakt u van den wortel af!
| |
[pagina 479]
| |
Een woord zal uit den Hemel donderen!
en, stad der steden! gij stort neêr!
Met al uw gruwlen, al uw wonderen,
uw ijdelheên en bloedige eer!
En de al te lang verbaasde volken
bezingen d' ondergang der Stad,
die, 't hoofd verbergend in de wolken,
den naam van God met voeten trad.
Boetgezant en - ziener, die met het oog des geestes de bloedige teekenen van 1870 heeft aanschouwd, degadelooze verblinding van Frankrijk heeft geprofeteerd: Ontwaak van uit den slaap der zonde,
ontwaak, Verleideres! ontwaak!
eer zich het schrikgeluid verkonde,
der eind'lijk losgebroken Wraak!
Stoor die bedriegelijke droomen,
waar uw verbeelding zich aan boeit! -
nog is het lijfsgevaar te ontkomen,
ofschoon het ieder oogwenk groeit.
Wanneer deze regelen onder de oogen onzer lezers komen, zal de vraag welligt reeds beantwoord zijn: Zijt gy het Ninive onzer dagen,
of 't aan den Vloek gewijd Parijs?
Maar wie met een ernstigen blik de tegenwoordige worsteling der beide volken gadeslaat, wie in den diepen val der ‘groote natie’ de openbaring ziet van haar diep verval, - hij zal met een bewogen - ook door bewondering voor den ontslapen ziener bewogen - gemoed da Costa's ‘Parijs’ bij vernieuwing genieten en de gelukkige gedachte roemen, die deze boetrede juist in deze dagen weder bragt onder de oogen van Neêrlands volkGa naar voetnoot(*). | |
Een bede om sympathievan Betsy Perk kwam ook tot ons. Waarvoor vraagt de Redactrice van ‘Onze Roeping’ de sympathie barer landgenooten? Voor een tweeledig plan in het belang van vrouwen. Een Nationale Tentoonstelling wil zij, van voorwerpen, uitsluitend door vrouwen vervaardigd; daarna een Magazijn van Vrouwelijke Nijverheid en Kunst. Roerend zijn de motieven tot dit tweeledig voorstel: Er zijn zooveel rijke vrouwen, wier doelloos leven door arbeid kan geadeld worden; Er zijn zooveel arme fatsoenlijke vrouwen, die werken moeten om den broode, maar schuchter haar arbeid verbergen voor de wereld, omdat het vooroordeel in den arbeid geen eer, maar schande voor de vrouw ziet. Dat klinkt als een acte van beschuldiging tegen de maatschappij. En wij zijn overtuigd, dat bij eenig onderzoek de beschuldiging gegrond zal bevonden worden. | |
[pagina 480]
| |
‘Indien het waar is, schaam ik mij over mijn Vaderland.’ Begin dan maar terstond met u te schamen. Want het is waar. En de schaamte zij de prikkel tot handelen. Het denkbeeld van Betsy Perk heeft onze volle sympathie. In de bijzonderheden zal het nog rijpe overweging vereischen. Vooral het tweede gedeelte van haar plan geeft tot vele vragen aanleiding. Hoe het grondkapitaal te vinden? Hoe de voorwerpen goed te taxeren? Zal het vervoer der voorwerpen van de correspondenten naar de agenten en van deze naar het magazijn, zal locaalhuur en bezoldiging van dienstdoend personeel den prijs der voorwerpen niet aanmerkelijk verhoogen? Zal men dan nog kunnen concurreren met den gewonen handel in dergelijke voorwerpen? Zal de ééne stad, waar het magazijn zal gevestigd worden, een voldoenden aftrek geven van zoo vele en velerlei voorwerpen? Zal de administratie niet te omslagtig worden, en is er van het liefhebberend beuzelen, waartoe vele medewerksters zullen vervallen, voldoende orde en naauwgezetheid te verwachten? Met deze vragen willen wij allerminst het plan bestrijden. Ernstig wenschen wij dat uitgevoerd te zien. Maar degelijk uitgevoerd. Wij willen meer dan een voorbijgaande, ziekelijke philanthropie. Wij verlangen iets dat levensvatbaarheid heeft. Daarom raden wij: allereerst de Tentoonstelling ter harte te nemen. Daartoe kunnen de Vrouwen-Committé's van het Roode Kruis krachtig medewerken. Maar reeds de Tentoonstelling vereischt meer dan de krachten van één persoon. Eene Commissie achten wij noodig: eene gemengde Commissie, niet te talrijk, wier leden niet te ver verspreid zijn. Flinke, praktische vrouwen nevens een paar degelijke mannen, mannen ook met administratie en handel bekend - zij kunnen eerst de Tentoonstelling organiseren en dan het tweede deel van het plan overwegen. Maar hierop dringen wij ernstig aan: juist omdat de zaak ons ter harte gaat. Het plan kan anders ligt mislukken. En mislukt het, dan is er veel verloren en veel bedorven. Aanvankelijk zoekt Betsy Perk leden van eene Vereeniging ter bevordering van vrouwelijke Nijverheid en Kunst. Wie aan haar adres een naamkaartje zendt, waarvan een hoekje is afgeknipt, wordt als lid aangemerkt. Tal van besnoeide naamkaartjes moge haar aanmoedigen! | |
Stemmen over het onderwijs aan meisjes.IV.
| |
[pagina 481]
| |
Ik kan dien misschien 't best aandniden met: ‘dankbaar, maar niet geheel voldaan.’ Zoo beknopt mogelijk wil ik trachten dit uiteen te zetten. Dankbaar ben ik voor de heuschheid waarmeê ik bejegend en beantwoord ben (ik wachtte trouwens niet anders), dankbaar voor de vele moeite die Ge U opnieuw hebt willen getroosten om geschiedenis en strekking van Middelbaar onderwijs aan meisjes na te gaan, Uw streven nogmaals toe te lichten, enz.; dankbaar voor sommige gedane concessiën, (ik moet uitzonderingen maken: wat ik straks even hoop aan te wijzen); en misschien mocht ik nog wel andere motieven van erkentelijkheid aanvoeren. Maar 't is ons immers evenmin om galanterie als politiek te doen, veel min om eene combinatie van die twee. Zoozeer als ik dus verzekeren mag te meenen wat ik daar betuigd heb, zoozeer mag, ja moet ik mij haasten om te doen uitkomen, dat, bij alle eenheid van hoofdbeginsel en bedoeling, wij m.i. nog al ver van elkaêr staan waar het er op aankomt onze denkbeelden, idealen hadd' ik haast gezegd, van vrouwelijke ontwikkeling, vrouwelijk geluk en vrouwelijken invloed tot heil van huisgezin en maatschappij werkelijkheid te doen worden. ‘Ça n'empêche pas le sentiment, n'est ce pas?’ Wij behoeven elkaêr immers niets minder te zijn, al kunnen wij niet in alle deelen de een den ander overtuigen? 't Komt mij voor, dat de behandeling der zaak wel eenigszins geleden heeft door de uitvoerigheid waarmeê door U in détails is getreden, en dat de beginselen, of sommige der beginselen door mij voorop gezet, door U niet overal genoegzaam ‘gewürdigt’ zijn. Daarom ben ik, hoe inderdaad (ik hoop ook met der daad) erkentelijk voor 'tgene ik U te danken heb (o.a. meer lof dan mij toekomt, maar - mieux que ça - ook leering, nuttige kennis, terechtwijzing waar ik wat eenzijdig was of mij misschien door eigen woorden daarvan moest doen verdenken)... onvoldaan. Ik wil beproeven, kort aan te geven, wat mij niet voldoen kan, en waarom. Apodictische vorm, om herhaling te vermijden van ‘mij dunkt,’ ‘ik ben overtuigd’ enz. moge geen' aanstoot geven, en niet aan ‘Schulmeisterei’ doen denken. Als vreezen mij hielp, dan begon ik daarmeê. Maar vrees noem ik vaak en houd ik waarlijk voor eene slechte raadgeefster: ik zal dus maar trachten wèl te doen zonder omzien naar goedkeuring of terugdeinzen voor moeielijkheden, deels in mij, deels in omstandigheden buiten mij, deels in vorm en beloop van Uw antwoord liggende. Mag ik mij 't werk wat gemakkelijk maken door Uw' brief maar te volgen, overslaande, uit medelijden met ons zelven en 't geachte publiek dat ons wel volgen wil, wat door ons beiden, naar ik hoop, als bijzaken beschouwd wordt. De aanhaling van Frau Lina Morgenstern heeft voor mij alleen in zoo ver waarde, als er met schijn van waarheid uit is af te leiden, ‘dat er in al onze (dat zijn de Hoogduitsche) opvoedingsgestichten voor vrouwen tot dusver ons (vrouwen) geene gelegenheid is gegeven, om den mensch te leeren kennen.’ De klacht: ‘Wanneer wij aan de groote sterfte onder de zuigelingen denken, dan vervult het ons moederhart met het diepste medelijden, dat wij met onze zwakke handen niet verder reiken kunnen, dat wij den ouders geen middelen en wegen kunnen aanwijzen om hunne kinderen beter te verzorgen,’ heeft - ik moet het zeggen - weinig vat op mij. Ik durf alweêr beweren, wanneer der vrouw, moeder geworden, de handen verkeerd staan en kennis en inzicht ten aanzien van lichamelijke verzorging ontbreken, dan tien tegen een, dat bij haar het hart niet op de rechte plaats zit en hare echt vrouwelijke opvoeding door hare moeder (mama hadd' ik immers moeten zeggen?) onvergefelijk verwaarloosd is. Algemeene begrippen van gezondheidsleer, van degelijke, gepaste voeding (lucht als bestanddeel daarvan eene behoorlijke plaats te geven); van doeltreffende kleeding, verwarming c.a.; zij behooren in iedere, ook de volksschool, gegeven te worden: op de middelbare natuurlijk wat grondiger ontwikkeld; maar overigens, | |
[pagina 482]
| |
waarlijk, ik kan de tirade over de zuigelingen en de sterfte daaronder in verband met welke school ook (of 't mocht eene clinische zijn) niet anders noemen dan eene zeer holle en dus.... En de menschenkennis in de school aan te brengen, zal, geloof ik (en wie niet met mij?) wèl doen met stillekens af te blijven van het gansche physiek terrein van het moederschap met al zijne ap- en dependentie. (Ik zal mij onthouden van ironisch-comische op- of aanmerkingen, waartoe de gelegenheid anders hier bij uitstek gunstig is). Iets zeer ernstigs: Welke Nederlandsche ouders die prijs stellen op de reinheid des harten van hunne dochters, zullen dezen ooit of immer willen laten profiteren (??) van ‘een asyl voor jonge kinderen, waar de zuigelingen aan moeders uit het volk worden toevertrouwd,’ en ‘ook aan vrouwen en jonkvrouwen van hoogeren stand gelegenheid wordt gegeven om zich met de verzorging van jonge kinderen vertrouwd te maken.’....’ Vertrouwd ja, met zooveel wat het zedelijk gevoel schokken en bederven moet! Er zijn betere gelegenheden om moeders, moeders in edelen zin te leeren kennen en voor te bereiden tot waardige vervulling van mogelijke moederplichten. De moeder zij der dochter, ook der gehuwde dochter, levende leer en edel voorbeeld, van verstand, van kennis, van kuischheid, van zelfopofferende liefde! ‘De ‘Huishoudkunde’ verwaarloost men in Duitschland ook niet;... Neen, voorwaar! als ik goed ingelicht ben - en dat mag ik vertrouwen. - Maar dat wil dan zeggen, dat het in de Rijnstreken eene tamelijk algemeene gewoonte is onder fabriekanten, handelaars e.d., elkaêr bij wijze van vriendschapsdienst hunne dochters na afloop der schooljaren te logeren te zenden om haar een paar jaar werkzaam te doen zijn waar zij zich maar nuttig kunnen maken, nuttige kennis opdoen en handigheid verkrijgen, in 't huishouden, ook op kantoor enz. Eene flinke leerschool ongetwijfeld,... buiten ‘de’ school. ‘Opvoedkunde’.... Ik laat daar van hoeveel zelfstandigheid van oordeel, inzicht op ervaring gegrond, door ernstig nadenken en zelf beproeving verkregen, van hoeveel onaf hankelijkheid en diepte van overtuiging er sprake kan zijn bij meisjes van 18 jaar; laat daar hare positie tegenover wetten en reglementen, examens en examinatoren, die schrikkelijke goden, of ook wel gansch onschuldig, innocentes, als het blok in de fabel. Maar ik blijf er bij, - en waarlijk niet uit hardnekkigheid! - dat meisjes veel meer, oneindig meer hebben, op een' geschikten leeftijd, aan lectuur van boeken als de door mij genoemde (die van zelf aanleiding geven tot nuttig, ook min of meer wetenschappelijk gesprek). Geven wij haar in concreten vorm 't resultaat van onze abstracties, die toch, als 't geene droomerijen zijn, immers alle wortelen in de werkelijkheid. Als ik iets begrijp van 't bestaan van meisje en vrouw, dan hebben zij eene niet straffeloos voorbij te ziene behoefte aan 't verbinden van wat haar geestes- en gemoedsleven voedt en voeden moet, aan een bepaald voorwerp van aanschouwing.Ga naar voetnoot(*) In 't voorbijgaan: Is 't niet eene treurige leemte in de wet op 't Middelbaar onderwijs, dat van de heeren adspiranten naar eene acte, in den regel vrij wat ouder, gelukkig! dan 18 jaar - niet wordt afgenomen een deugdelijk examen in opvoedkunde? En zou 't Middelbaar onderwijs niet veel winnen in goede resultaten, wanneer bij benoemingen scherp wierd' toegezien dat alleen personen werden aangesteld die de bewijzen hadden geleverd van tact om met kinderen en jongeluî om te gaan, van streven om harmonisch te werken met hunne ambtgenooten aan dezelfde inrichting? Zou daardoor niet voorkomen worden overladen zelfs van jongeluî die flink kunnen èn willen werken met te groote hoeveelheden studie- | |
[pagina 483]
| |
werk, - waarvan ik sprekende bewijzen zou kunnen bijbrengen...? - Ware 't een dwaze of onbillijke eisch, te vorderen dat bij 't Uitgebreid lager onderwijs gefungeerd hadd' wie in aanmerking wenschte te komen voor eene betrekking bij 't Middelbaar onderwijs, of althans, dat men de voorkeur gaf aan wie bij 't eerstgenoemde eene plaats waardig hadden bekleed? 't Antwoord is mij niet raadselachtig, dat op die vragen past. Maar passons outre. ‘Kunstgeschiedenis’... ‘doceert eene beroemde meisjesschool te Heidelberg sedert 25 jaren met goede vrucht.’ Antwoord... een zeer ongeloovig: 't Is zoo ver van de hand! wij Nederlanders dweepen zoo heel licht met wat in den vreemde geschiedt (hoe ging het Professor Veth, wiens persoon en bekwaamheden ik hoog schat, op en met zijne opvoedkundige reis?); schoone verzekeringen, (die te goeder trouw kunnen gedaan zijn), met Duitschers- enthusiasme en ‘in prachtig’ klinkende bewoordingen die van (theoretisch) philosophische opvatting getuigen, hoe gereed zijn wij, vaak slecht pratende Hollanders, om ze alle crediet te verleenen! En, gesteld, de verzekering van Uwe zijde volkomen ter goeder trouw gegeven (wat ik ten volle geloof), moge voor Heidelberg, voor vele plaatsen in Duitschland zelfs, waarheid behelzen! wat dáár geschieden kan bij een' anderen volksaard, onder eene andere hemelstreek, met eene geheel andere omgeving, gansch andere antecedenten dan de onze,... wie of wat waarborgt ons de juistheid van de gevolgtrekking: Wat daar goed gaat, moet daarom hier goed gaan? Vergeten wij daarbij niet, dat, het nationale niveau en de soort van beschaving daargelaten, hier te lande veel meer studie van vreemde talen en hare letterkunde tijd in beslag neemt en nemen mag, ja moet, dan in Duitschland te pas komt. Ons kleine landje toch moet, finantieel niet slechts, maar ook intellectueel, veel van den vreemde hebben wat Duitschland in zich zelf bezit door zijne groote uitgestrektheid en bevolking reeds. ‘Zielkunde.’ Ik ben nog overtuigd, dat een cursus van 't gene zoo genoemd wordt, voor meisjes en vrouwen eene te afgetrokkene zaak is. ‘Opleiding tot zelf- en menschenkennis’ is m.i. eene gemeenschappelijke taak van de ouders, de onderwijzers of onderwijzeressen, en den kerkleeraar, en eene taak die hare vervulling kan en behoort te erlangen onder en bij al wat ter opvoeding aangewend en medegedeeld wordt. De voorbeelden van programma's aan 't buitenland (hier Duitschland) ontleend om te rechtvaardigen tot zekere hoogte althans, 't voorgestelde groote aantal schooluren voor de Middelbare school voor meisjes, doet - ik kan 't niet helpen - bij mij niet veel af; elders zijn de individu's, het volk, de invloeden van buiten, de tradities, anders dan hier; elders kan eene vitaliteit bestaan die hier in die mate ontbreekt. 't Programma eener Hoogere Burgerschool voor jongens en jongelieden is door u immers slechts genoemd om eene vergelijking van cijfers en gros te geven? eene conclusie er op te baseren is mij niet mogelijk, ten aanzien van de hoeveelheid onderwijs, zonder overlading te verstrekken aan meisjes. Dat de ‘deskundigen’ u soms in bittere verlegenheid brengen, kan ik mij best voorstellen. Ik herinner mij, dat een directeur van eene vormschool een boek over taalonderwijs (Nederlandsche taal, mijnheer!) in 't licht gaf waarvan ik plan en uitvoering van 't begin tot het eind dolheid noemde, terwijl ik in mijne ziel beklaagde de adspirant-hulponderwijzers) die wat al spoedig ook 't geval, meen ik, met de dito-hulponderwijzeressen werd, den onverteerbaren kost, naar mijne overtuiging erger dan nuttelooze ballast, slikken moesten. Eenigen tijd geleden beweerde een onderwijzer (in de Deutsche Allgemeine Lehrerzeitung) in allen ernst, dat horizontale schooltafels verkieselijk zijn boven hellende! Die voorbeelden van dwaasheden van lui die inderdaad deskundigen moesten zijn, zijn met andere te vermeerderen. Zoo schiet mij nog te binnen, dat ik, mede in allen ernst, een' schoolman - en geen onverdienstelijk - heb hooren verkondigen dat bij 't schrijf- | |
[pagina 484]
| |
onderwijs in de lagere school met de drukletters een aanvang moest gemaakt worden! Och! die zucht om eens wat nieuws of ook maar eens wat anders te zeggen! enz. 't Voegt mij niet, te zeggen dat ik vrij ben van ‘'t vooroordeel, dat de vrouw verstandelijk zoo heel veel lager staat dan de man.’ Maar ik heb altijd heer Kant, dien ik alleen van hooren zeggen ken, er met een boos oog op aangekeken, dat hij - is 't zoo niet, of heb ik 't mis? - der vrouw geene hoogere plaats toekende dan die van potkookster e.d. En ik ben altijd van oordeel (vooroordeel, moest ik misschien zeggen) geweest, dat zulk eene taxatie van een' onwijsgeerigen en te gelijk inhumanen geest getuigde. Maar wat ik tot nader wel moet blijven gelooven, is, dat de vrouw eene geheel andere tournure d'esprit heeft dan de man; dat haar physiek duidelijk daarop wijst; dat haar verstand, scherper en fijner werkzaam misschien dan dat van de grovere en spiersterkere helft van ons geslacht, van nature tot haar en ons geluk gericht is hoofdzakelijk op andere objecten, of dezelfde objecten anders opvat dan de man. Scheppend, productief de mannelijke, receptief, vervormend, ausbildend, de vrouwelijke,... zou dit niet een onderscheid zijn in de natuur gegrond en zijn niet de wetten van het lichaamsleven daarmeê in harmonie? Heeft ook niet de man een' veel meer organiserenden, in 't geheel dat hij schept of overziet levenden geest, terwijl die der vrouw zich met liefde beweegt in de schikking en verfraaijing der details? en zoo meer. Mag en kan de vrouw leven voor de maatschappij gelijk de man? mag en kan de man zich beperken tot den kring van 't gezin en de allernaaste omgeving zooals de vrouw? Al wat in mij is, zegt: neen! en nogmaals: neen! Daarom, wil ik niet gansch 't zelfde voor de vrouw als voor den man, ik wil niets geringers. Ja! ik houd mij overtuigd, dat er voor de vrouw zielsgenot bestaat, niet te kennen bij ondervinding door den man, en ik beschouw het als eene vergoeding door Hoogere wijsheid verordend voor smarten, ontberingen, opofferingen, die wij mannen deels volstrekt niet kennen, deels ons in die mate als zij niet zouden kunnen getroosten. En wie dit eene materialistische beschouwing moge noemen van menschenbestemming en levensgenot, ik zal mij de verdenking, des noods de beschuldiging, gaarne getroosten. Eerbiedig, maar toch ook tegenover haar wel een beetje ongeloovig, buig ik het hoofd voor ‘de vijf dames die’ u ‘onlangs zeiden, dat ze zoo gaarne de natuurwetenschappen zouden bestuderen, en dat ze in wiskunde zooveel pleizier hadden,’... idem voor de andere jonge dames die met u Scholten's ‘Geschiedenis van Godsdienst en Wijsbegeerte’ lezende, ‘den moed niet hebben verloren,’ u ‘ten einde toe trouw zijn bijgebleven, en óók begrepen wat U begrijpt van Plato en Spinoza.’ Gesteld, uw oordeel is juist, dan is 't even ligt mogelijk, dat de door u bedoelde jonge dames uitzonderingen op den regel zijn, als 't opmerkelijk mag heeten - wat ik gister, ongetwijfeld naar waarheid, een' hoofdonderwijzer, liefhebber en beoefenaar van muziek en zang, hoorde mededeelen, dat hij, ettelijke jaren aan 't hoofd eener school staande, zeven assistenten heeft gehad waarvan er slechts één ‘heette’ nog maar ‘zingen te kennen’ (en te kunnen onderwijzen, denk ik). Zijn er mannen die veel, (veel te veel zelfs) vrouwelijks hebben, ligt er maar al te veel waarheid in het wel wat onhoffelijk uitgedrukte gezegde van een' geacht' en achtenswaardig' Nederlandsch' classiek gevormd paedagoog: ‘de meeste mannen zijn oude wijven,’ en kan het niet ontkend worden dat er vrouwen (en meisjes) zijn - wie kent ze niet? - met een' mannelijken, maar tevens in meerdere of mindere mate onvrouwelijken geest, eindigen wij dan niet met te zeggen: ‘alweêr, de uitzonderingen bevestigen den regel!’ Moreel houd ik het, voor zoover U betreft, met uw eerste ‘dom-eerlijke’ programma, omdat het zoo ‘dom-eerlijk’ is, praktisch met zulk een, waarbij belangrijke onderdeelen - niet uit het oog verloren (dat behoeft noch mag), maar... niet met afzonderlijke uren worden aangewezen. De chef van de school, beant- | |
[pagina 485]
| |
woordt hij (of zij) aan zijne of hare roeping, houdt ook zelf onderwijzende (wat best zamengaat) het oog op 't gene, door de assistenten onderwezen wordt, vestigt, zoo vaak noodig, de aandacht van dezen op het betrekkelijk nut van de verschillende onderdeelen der vakken van onderwijs, herinnert aan den voor een vak beschikbaren tijd, zoodat door zijne of hare leiding, voorlichting, raad, terechtwijzing te groote uitvoerigheid hier, veronachtzaming ginds wordt voorkomen. Hulpmiddelen kunnen hier alweêr te gemoet komen. Voor hoofd en assistenten acht ik b.v., behalve gedurig vriendschappelijk zamenspreken over den gang en de resultaten van 't onderwijs, zoo niet noodig, dan toch in vele gevallen wenschelijk, het opmaken en van tijd tot tijd inzien en raadplegen van wat ik nu maar eens noemen zal hulpprogramma's: aanwijzingen van wat min of meer gevaar zou loopen over 't hoofd te worden gezien bij 't onderwijs, aanwijzing ook van datgene wat, òf voortdurend òf tijdelijk, wat beknopter mag of moet worden behandeld. Zoo behoudt men vrijheid van beweging, immers zoo hoogst noodzakelijk voor elke ware ontwikkeling, zonder dat regelloosheid of overlading is te vreezen. Dat locale omstandigheden overigens eenige wijziging noodig kunnen maken, behoef ik wel niet te zeggen. Laat ik hier niet debattéren over 't uur meer of minder aan staatkundige aardrijkskunde te besteden in de 2e klasse, maar alleen antwoorden, dat meisjes, wèl onderwezen, op haar 12e jaar m.i. wel meer van aardrijkskunde kunnen weten dan die van Nederland. Ik zou hierbij kunnen voegen, dat voor vele meisjes de overgang op eene Middelbare school in waarheid dien naam verdienende, ongetwijfeld gerust wat later dan met het 12e jaar kan plaats vinden. Voor veel wat ‘orneerend en ontwikkelend’ kan geacht worden, dus ook eenige kennis der klassieke oudheid, eenig begrip van klassieke kunst, eenige wetenschap van sagen en mythen e.d., zou ik gerust durven rekenen op gewenschte resultaten van eene goede schoolbibliotheek waarin (ik stel mij altijd eene dagschool voor), konden zijn opgenomen, b.v. werkjes als de eenvoudige ‘Fabelkunde’ van mevrouw van Meerten Schilperoort,Ga naar voetnoot(*) madame Bernard's Mythologie de tous les peuples racontée à la jeunesse, met een zeer groot aantal schoon uitgevoerde afbeeldingen; uit hetzelfde werkje, (vertaald en met voorrede en aanteekeningen voorzien door H.M.C. van Oosterzee): Korte Schets van de Noordsche Godenleer en van de godsdienstige begrippen der Celtische volksstammen, voor de beschaafde jeugd, (het stukje over de Indische, Egyptische en Perzische godenleer dat volgen moest, ken ik niet); misschien ook voor zeer ontwikkelde en leesgrage leerlingen grootere werken, als: Stoll's Sagen des classischen Alterthums, 2 deelen (met tal van afbeeldingen als boven), Gustav Schwab, Die schönsten Sagen des klassischen Alterthums, nach seinen Dichtern und Erzählungen (met enkele platen); Dr. J.J. De Gelder, Tafereelen van de Beschaving en Zeden der oude volken. En zijn nu verder de personen die de geschiedenis en de taal- en letterkunde, vooral de Hoogduitsche, onderwijzen, voor hunne of hare taak waarlijk berekend, dan maken zij gebruik voor zich zelven van hulpmiddelen als: Schiller's sämmtliche Werke in allen Beziehungen vollständig erklärt, von dr. Schlegel (ik ken alleen de 3e Aufl., Leipzig, Polet, 1840). Gude, Erläuterungen Deutscher Dichtungen, 1e, 2e und 3e Reihe, Leipzig, Fried. Brandstetter, 1865, (dat bovendien bevat Theme zu schriftlichen Aufsätzen, in Umrissen und Ausführungen,...) en dan, ik ben er van overtuigd, zullen geene schoonheden in classieke stukken voor niet-geleerden toegankelijk, onbegrepen, ongenoten voor den geest der leerlingen voorbijgaan. Laat slechts in de school de lust tot lezen en zelfontwikkeling opgewekt worden, en de leerlingen, in staat gesteld om in vrije uren daaraan te voldoen, zullen de onderwijzers of onderwijzeressen met lust en liefde te | |
[pagina 486]
| |
gemoet komen! Wat kan in zoo menig opzicht de school in de schooluren anders en meer dan ‘anregen.’ Maar verzuimt ze dàt, dan, al bragt zij massa's van kundigheden bij, is hare roeping gemist. Zoo spoedig ik er tijd toe vinden kan, beloof ik Heinroth's Levensstudiën, Schultze's Menschkunde, Ideler's Seelenheilkunde en Religiöser Wahnsinn te lezen en te bestuderen. Geven ze mij niet minder, dan mij, naar ik geloof, gegeven heeft Feuchtersleben's Gezondheidsleer der ziel (Zur Diätetik der Seele), dan zal ik u en hun veel dank verschuldigd zijn! Niets ondeugends vind ik in de vraag mentalement door U gedaan, of alle moeders huishoudsters en goede, waarlijk deskundige huishoudsters zijn: en 't antwoord zal wel evenmin twijfelachtig wezen als op de vraag, of er ook bankroeten voorkomen en huisgezinnen geruïneerd worden door wanbestuur, gemeenheid of onkunde en domheid van chefs van ‘zaken’ en huisvaders. Maar mag of moet dat ooit of immer aan de school meer dan aan iets anders ter wereld geweten, zij daarvoor aansprakelijk gesteld worden, haar (bij reeds te vele lasten) de last opgelegd worden daarvoor te waken in specialen zin?!... 't Is misschien ondeugend van mij, dat ik hier onwillekeurig denk aan ‘zware lasten te dragen gegeven’ en dat ‘zonder een' vinger te verroeren om ze aan te raken.’ Ben ik in die aanhaling te bar, schrap ze dan s.v.p. maar, Geachte Heer! Ging ik ontkennen dat het mij ernst was, wat ik de vorige maand over het huishoudboekje schreef, ik zou u en mij zelv' bedriegen, en dat mag noch wil ik. Maar wel wensch ik, - en dat strijdt niet, dunkt mij, met wat ik beweerde, - dat de school al doe wat in haar vermogen is (en huisgezin en kerk niet minder op hun terrein) om het meisje verstandelijk en zedelijk-godsdienstig zóó te vormen, dat zij ook nà hare schooljaren aan hare eigene ontwikkeling wille en met gunstig gevolg kunne blijven arbeiden; en dan zal zij, ook in buitengewone omstandigheden, waarlijk zoo spoedig niet verlegen en verlaten, hulpeloos en als onmondig daar staan! Horror of horrors! wat ik van U verneem omtrent het onderwijs in vrouwelijke handwerken in onze vaderstad circa een derde eener eeuw geleden! Wel wist ik van moordende akeligheden waaraan zich de naaischolen, althans vele daarvan, bezondigden, maar de gruwel mij door u meêgedeeld was mij onbekend. Met uwe concessie ten aanzien van 't onderwijs in de nuttige en de fraaie handwerken kan ik tamelijk vrede hebben, mits de oefening niet beperkt blijve tot de respectieve 4 en 3 uren van onderwijs. Hier volstrekt geen deskundige, kan ik niet nalaten met een woord te vermelden de aanbeveling, mij aan de hand gedaan, om dit onderwijs te geven in afzonderlijke localen, daar het - en dat geloof ook ik - zaak is, onder dit werk den leerlingen vrijheid te geven tot zamenspreken, wat natuurlijk bij 't gewone schoolonderwijs niet gaat. Moeten de schooltafels hier ook niet een' gewijzigden vorm of inrichting hebben? Voor teekenen alle klassen door twee uren 's weeks, zooals uw eerste programma aangaf, komt mij goed en noodig voor. In de drie hoogste klassen is daarop door U - ik hoop zonder mijne schuld - een uur... ik neem uw' eigen term over... ‘beknibbeld.’ Over 't zingen en de gymnastiek waren en blijven we 't eens. Ik zou - wij spreken van eene meisjesschool - van 't Hoogduitsch (in de tweede klasse) ook op uw gewijzigd programma nog een uur af durven nemen, en wel om het te geven aan kennis van het menschelijk lichaam (en gezondheidsleer voor zoover occasioneel daarbij te behandelen). Op mijne 3e thesis: ‘Goede nieuwe zaken mogen aan geene bestaande de kans op verbetering en steun ontnemen die haar toekomt. Wat bestaat en recht heeft van bestaan, heeft aanspraak op handhaving en voorrang van steun, en mijne | |
[pagina 487]
| |
4e: Niet alles voor allen; bij algemeene de bizondere behoeften van rang en stand niet voorbijgezien. Bedacht, dat noodzakelijk de eene ontwikkeling tot zekere hoogte de andere uitsluiten moet en dus mag,’ wordt door u gezegd: ‘Doelen zij in 't bijzonder op het Meer uitgebreid lager onderwijs, ik antwoord: dat ik het niet ter zijde wil zetten ter wille van het Middelbaar onderwijs; dat ik 't als wettig erken en als noodig waardeer; dat Middelbare scholen slechts in betrekkelijk weinige gemeenten kunnen opgerigt worden, en zij niet voor alle standen geschikt zijn; dat ik daarom zeer toejuich het voorstel van de Groningsche raadscommissie, waarbij wordt geadviseerd tot de oprigting van twee meisjesscholen, eene Middelbare en eene voor Meer uitgebreid lager onderwijs. Ik mag echter mijne overtuiging niet verbergen, dat het Meer uitgebreid lager onderwijs de wettige grenzen niet altijd schijnt te eerbiedigen, en dat b.v. eene school zooals v. O. er eene schetst, geen regt heeft van bestaan. De beginselen der vreemde talen zijn van de letterkunde dier talen door eene breede kloof gescheiden. Acht men zoodanige inrigtingen voor Meest uitgebreid lager onderwijs noodig of nuttig, men heeft geen regt om ze in de wet, die dat niet bedoelde, in te smokkelen.’ Mag ik er 't volgende op zeggen?: Die algemeene stellingen doelen werkelijk in het bizonder op 't Uitgebreid Lager Onderwijs (de benaming meer uitgebreid lager onderwijs heb ik altijd zot ontaalkundig gevonden, even gek als wanneer men ons in van de Regeering uitgaande stukken ‘gezindheid’ laat lezen voor ‘gezindte’ en meer fraaijigheden, die een slecht voorbeeld geven aan 't gros van ons Staatsburgers). Ik heb verder willen doen gevoelen dat voor 't Uitgebreid Lager onderwijs niet overal genoegzaam geschiedt wat er van wege Staat of gemeente behoorde te geschieden. Men ga - en, als billijk is, ook vergelijkenderwijze - eens na den toestand van localen, assistentie, hulpmiddelen, verstrekt aan 't openbaar Uitgebreid Lager onderwijs, en men zal bij veel loffelijks ook veel vinden dat van lauwheid en achterstelling getuigt. Ik wil noch mag generaliseren (eene zonde zoo gewoon dat het er bijna geene meer schijnt), maar kan verzekeren dat in eene zeer aanzienlijke gemeente van ons land de localen voor armen- en tusschenscholen tienmaal beter zijn dan die van sommige, (ja wel ettelijke) voor Uitgebreid Lager onderwijs, terwijl de tractementen der secondanten, sedert eenigen tijd verbeterend, onevenredig waren - deels zijn zij 't nog - aan de van hen of haar gevorderde meerdere kennis en beschaving. Zijn er verder niet op de Middelbare scholen een vrij aanzienlijk getal leerlingen, weinig vatbaar voor de wijze van onderricht die daar gevolgd en den omvang van 't onderwijs dat daar gegeven wordt, en die daar nooit zullen profiteren wat zij zullen meêdragen van eene goede school voor Uitgebreid Lager onderwijs? Wat het nu onlangs door den gemeenteraad te Groningen genomen besluit betreft, - toen ik het las, kwam de vraag bij mij op: zou 't niet doeltreffender geweest zijn de cijfers 3 en 5 om te keeren, en eene meisjesschool voor Uitgebreid Lager onderwijs met 5- en eene Middelbare voor meisjes met 3jarigen cursus op te richten? Dit daar, en voor nadere gelegenheden aan de overweging van bevoegden overlatende, zou ik wenschen te besluiten met eene opmerking 't Uitgebreid Lager onderwijs in 't algemeen en zijn verband met het Middelbaar onderwijs rakende; deze: 't Uitgebreid Lager onderwijs gaat zijne grenzen en bevoegdheid zeker niet te buiten wanneer het tracht zich zoo degelijk en zoo nauw mogelijk aan te sluiten aan het Middelbaar onderwijs en behoeft zijn wettig programma niet in 't minst te overschrijden, wanneer het taalonderwijs de beginselen van Fransch, Hoogduitsch en Engelsch met lectuur en vertaling van degelijke stukjes en stukken onder de bevatting der leerlingen vallende, omvat; - wanneer het onder wiskunde de beginselen van stel- en meetkunde opneemt e.d.; en de ondervin- | |
[pagina 488]
| |
ding bij eigen leerlingen berhaaldelijk door mij opgedaan, heeft mij bevestigd in eene sinds lang gevestigde overtuiging, dat èn het Uitgebreid Lager onderwijs, èn het Middelbaar onderwijs, èn de onderwijzers èn de leerlingen ontwijfelbaar winnen, wanneer de grenzen van 't eerste niet enghartig beperkt worden, het laatste zijn niveau vooral niet verlaagt, en die leerlingen die geacht mogen worden het te zullen kunnen volgen, niet te vroeg, en wèl onderleid in de beginselen van talen, wiskunde, kennis der natuur, geschiedenis enz., tot het Middelbaar onderwijs overgaan. Ik eindig zooals ik begon: met wèlgemeenden dank, ook voor 't geduld dat deze tegen mijne bedoeling zoo lang geworden epistel U gekost moet hebben. Ik durf niet verder schrijven, al is er nog stof toe. Aangenaam zal 't mij zijn, wanneer ook deze een plaatsje mag vinden naast het overige over dit of verwante onderwerpen. Moge onder dien wensch eenige auteurs-ijdelheid loopen, (Gij ziet ik doe ook aan zelfkennis en zielkunde op mijne manier), 't is toch ook mij waarlijk om bevordering van de goede zaak te doen. Moge, bij zooveel wat Gij er voor over hebt en reeds zoo lang er voor hebt gedaan, ook mijne gebrekkige poging iets bijdragen om het goede vrij te houden of vrij te maken van 't gene schade doet of zou kunnen doen aan wat wij beoogen: beter onderwijs aan en ontwikkeling van onze meisjes uit den stand die beschaafd heet en 't wezen kan en moet, flinke grondslagen te doen leggen tot degelijke, veelzijdige beschaving en niet minder tot waarachtig geluk van en door de vrouw in huisgezin en maatschappij! Moge nadenken, waarneming, ondervinding ons daarbij nog nader tot elkander brengen dan wij op dit oogenblik wat verschil van inzichten betreft nog zijn! Een goed voorteeken durf ik het noemen, dat ons niet drijft Rechthaberei of zucht om 't laatste woord te hebben. Niet op nieuw zal ik U behoeven te verzekeren van mijne hoogachting. In uwe vriendschappelijke gezindheid beveelt zich zeer aan, ook met het oog op verdere mogelijke zamenwerking ten nutte van 't opkomend geslacht, Geachte Heer! Uw dienstw. Dienaar, B.M. Kool van Kasteel. | |
V.
| |
[pagina 489]
| |
‘De vrouw heeft eene geheel andere tournure d'esprit dan de man.’ Hoe aangenaam werd ik door deze verklaring verrast; - verrast, want naauwelijks had ik ze mogen verwachten van den man, die jongens en meisjes tot hun 17de of 18de jaar gezamenlijk school wil laten gaan. Maar aangenaam verrast: In het Vaderland van 20 Julij 1869 had ik geschreven: ‘De vrouw is een mensch. Maar de vrouw is niet de mensch. Zij is ook een mensch. Maar nevens de mensch-vrouw staat de mensch-man. Zij is een eigenaardig georganiseerd mensch. Dat is wel eens vergeten, vergeten ook door vrouwen, die zich door den bestaanden maatschappelijken toestand onbevredigd gevoelen en, naar verbetering uitziende, de grenzen overschreden, door de natuur zelve gesteld. Een mensch wilden zij van de vrouw maken, maar haar doel voorbijstrevend, begonnen zij van de vrouw een man te maken - een caricatuur, waarvan fijngevoelige vrouwen zoowel als degelijke mannen zich met weerzin afkeerden. Reeds de ligchamelijke constitutie der vrouw wijst haar een eigenaardige plaats aan..... Op de eigenaardigheid der vrouw behoort gelet te worden bij hare opvoeding. De richting van hare opvoeding is aangewezen door de natuur. Die richting moet gevolgd worden, of de vrouw wordt misvormd, enz.’ Aan dit denkbeeld meen ik getrouw gebleven te zijn. In 1870 schreef ikGa naar voetnoot(*) niet anders dan in 1869: ‘De vrouw is geen blad wit papier, waarop men schrijven kan wat men wil. Men kan maar niet een man van haar maken door haar mannelijk onderwijs te geven en elken mannelijken werkkring voor haar te ontsluiten. ‘Der vrouw is haar eigenaardige bestemming aangewezen door de natuur. De natuur heeft haar tot moeder bestemd. Naar ligchaam en geest, naar verstand en hart is zij voor het moederschap berekend.’ Maar toen reeds waarschuwde ik tegen eene ‘materialistische beschouwing der vrouw.’ ‘De vrouw’, zeide ik, ‘is voor het moederschap bestemd; daarmede willen wij niet gezegd hebben: de vrouw is een mensch, wier éénige bestemming is aan haars gelijke het leven te geven. ‘De vrouw heeft zedelijke waarde, een zedelijke bestemming. ‘Maar haar ligchamelijke en geestelijke organisatie - en dit hebben wij op het oog - wijst de rigting aan, waarin zij zich bewegen moet, een rigting die in het moederschap wel haar sterkste, maar niet haar éénige openbaring vindt.’ Ook dit had ik van Ideler geleerd. En als ik spreek van materialistische beschouwing der vrouw, dan heb ik het oog op hen, die (daar hebt Gij het woord van Ideler, dat ik liefst gezwegen had) in haar allen een ‘wandelenden uterus’ zien, die elke vrouw mislukt achten, wie de moederweelde niet werd gegund. Tegen deze eenzijdige beschouwing der vrouw blijf ik protesteren. Ook zonder het moederschap heeft ze waarde in zich zelve, regten voor zich zelve, en ook zonder het moederschap kan ze aan de maatschappij uitnemende diensten bewijzen. Wat omvang en vorm van het onderwijs aan meisjes betreft, tusschen uwe en mijne beschouwing vind ik, bij veel overeenkomst waarover ik mij verblijd, nog al eenig verschil, hetwelk ik hier alleen constateren wil. Kennis van het menschelijk ligchaam en gezondheidsleer. Ik ben op dit punt niet gelukkig geweest in de uitdrukking mijner gedachten. Immers daaraan alleen kan het toe te schrijven zijn, als Gij de herinnering noodig acht, dat ‘de menschenkennis in de school aan te brengen, wèl zal doen met stillekens af te blijven van het gansche physiek terrein van het moederschap met al zijn ap- en dependentiën.’ Door Uw goeden smaak en nog wat beters werdt Gij weerhouden van ‘ironisch- | |
[pagina 490]
| |
comische op- en aanmerkingen, waartoe de gelegenheid anders hier bij uitstek gunstig is,’ maar waartoe ik geenerlei aanleiding wilde geven. Met U ben ik van oordeel, dat ernstige zaken tusschen ernstige mannen met waardigheid behandeld moeten worden; en het geldt hier een zaak, waarover ik allerminst wensch te schertsen. En nu zal het een man van gezonde hersenen wel het allerlaatst in de gedachte komen om jonge meisjes door het schoolonderwijs te brengen op het ‘physiek terrein van het moederschap met al zijn ap- en dependentiën.’ Heeft misschien mijn verwijzing naar de zuigelingen tot dit misverstand aanleiding gegeven? Ik meende - ten onregte, zooals nu blijkt - dat mijne bedoeling duidelijk genoeg was uitgedrukt: deel aan de meisjes kennis mede van het menschelijk ligchaam en van de gezondheidsleer: niet, om ze tot savantes te maken of ze cigaren te leeren rooken, maar om ze tot ontwikkelde menschen op te voeden, ook, opdat zij, eenmaal moeder geworden, die kennis kunnen toepassen op de behandeling harer zuigelingen. Onze jonkvrouwen naar een asyl voor zuigelingen te brengen (waar trouwens de reinheid harer handen meer gevaar zou loopen dan de reinheid van haar hart) is nooit bij mij opgekomen. Ik moet dit bepaald uitspreken, opdat de tegenstanders van de Middelbare meisjesschool niet eerlang in de Tweede Kamer, bij de begrooting voor Binnenl. Zaken, Afd. Onderwijs, aan het Nederlandsche volk verkondigen, dat men voor de meisjes scholen wil oprigten met annexe asylen voor zuigelingen en - kraamzalen misschien er bij. Het feit, waarop Gij het oog hebt, deelde ik alleen mede om aan te wijzen, tot welk hulpmiddel men in Duitschland de toevlugt neemt, omdat daar op de scholen verzuimd wordt wat ik op onze scholen niet verzuimd wil zien. Een man, wien wij wel geen holle frases te laste kunnen leggen zonder ons bespottelijk te maken, Virchow, acht het noodig ‘regelmässigen Unterricht über die Natur und Einrichtung des menschlichen Körpers in alle Kreise des Volks zu bringen..... Gesundheits- und Krankheitspflege beide müssen allgemein bekannt sein, damit die Leute nicht blos während der Zeit der Krankheit sich verständig benehmen und halten, sondern sich auch mehr und mehr vor der Krankheit schützen können.’ Die man verklaart zelfs: ‘Es ist dringend wünschenswerth, dass auf den Lehrer-seminarien die Grundzüge der Physiologie und der Gesundheitspflege (Diätetik, Hygieine) und auch in den öffentlichen Schulen bei dem Unterricht in der Naturkunde eine allgemeine Kenntniss des menschlichen Körpers gelehrt werde.’ Dat 's uw man. Immers, ‘Algemeene begrippen van gezondheidsleer, van degelijke, gepaste voeding (lucht als bestanddeel daarvan eene behoorlijke plaats te geven); van doeltreffende kleeding, verwarming c.a.; zij behooren in iedere, ook de volksschool, gegeven te worden; op de middelbare natuurlijk wat grondiger ontwikkeld.’ Bravo! Zij behooren in de Volksschool gegeven te worden. Door wien? Door den onderwijzer? Maar ook van den Hoofdonderwijzer wordt niet meer gevorderd dan ‘voldoende bekendheid met de dieren, planten en delfstoffen en met de algemeene natuurkundige eigenschappen der ligchamen;’ geen physiologie, geen diaetetiek, geen hygiëne. Op de middelbare school wilt Gij de algemeene begrippen van gezondheidsleer nog wat grondiger ontwikkeld hebben. Dat wilde ik met mijn Programma ook aanwijzen. Die aanwijzing achtte ik niet geheel overbodig. Leerden de meisjes het niet op school, dan, straks als vrouwen en moeders - zie, een ‘hart, dat op de rechte plaats zit’, is een kostelijk ding, maar niet de beste docent in de gezondheidsleer, en bij de ‘recht vrouwelijke opvoeding door de moeder’ kan die moeder toch ook al niet veel meer meêdeelen van gezondheidsleer dan wat ze zelve geleerd had - van de baker. Beiden zijn wij 't dus eens met Virchow: minder eer voor hem dan voor ons. | |
[pagina 491]
| |
Aardrijkskunde. Op gezag van een bekwaam onderwijzer, die ruim een kwart eeuw, geloof ik, aan meisjes onderrigt ook in de aardrijkskunde geeft, nam ik aan, dat een meisje van 12 jaren het wel niet veel verder dan tot de kennis van het Vaderland zou gebragt hebben; maar - het kan heel wel zijn, dat Gij nog ‘deskundiger’ zijt. 't Kan overigens zoo moeijelijk niet vallen, dunkt me, feiten te verzamelen, waaruit het antwoord op deze vraag kan opgemaakt worden. Kunstgeschiedenis. Als Gij (wat ik gaarne aannemen wil) voldoende gronden hebt voor den twijfel, of dit vak te Heidelberg wel goed en met vrucht onderwezen wordt - is daarmede nog niets afgedongen op de waarheid, dat de kunst voor de vrouw bijzondere aantrekkelijkheid bezit; dat het juist op het gebied der kunst is, dat vrouwen het eerst hebben uitgemunt, en dat de kunst een hoofdelement is voor de opvoeding der vrouw, hetwelk in Nederland niet altijd genoeg gewaardeerd is. Opvoedkunde. ‘Ik laat daar van hoeveel zelfstandigheid van oordeel, inzicht op ervaring gegrond, door ernstig nadenken en zelfbeproeving verkregen, van hoeveel onafhankelijkheid en diepte van overtuiging er sprake kan zijn bij meisjes van 18 jaar.’ Uitnemend. Aan knapen en meisjes, aan jongelingen en jonkvrouwen zelfs zullen wij de eischen wel niet doen, waaraan de rijpe leeftijd alleen beantwoorden kan. Het doel van alle onderwijs zal wel moeten zijn: tot zelfstandigheid op te leiden, maar de ervaring, in het werkelijke leven opgedaan, kan die zelfstandigheid eerst doen rijpen. We hebben maar te zorgen, dat het leven den mensch niet onvoorbereid vinde. En is de vrouw door de natuur bestemd en in de zamenleving geroepen om bij voorkeur onderwijzeres, kweekster, opvoedster - volgens anderen zelfs uitsluitend moeder - te zijn, onvoorbereid zal ze zijn voor haar schoone maar zware taak, wanneer wij haar niet geleerd hebben, wat opvoeden is. ‘Geven wij haar’ - zoo komt Gij mij tegemoet - ‘in concreten vorm 't resultaat van onze abstracties..... Als ik iets begrijp van 't bestaan van meisje en vrouw, dan hebben zij eene niet straffeloos voorbij te ziene behoefte aan 't verbinden van wat haar geestes- en gemoedsleven voedt en voeden moet, aan een bepaald voorwerp van aanschouwing.’ Uitnemend alweder. Wanneer ik ‘Opvoedkunde’ en ‘Zielkunde’ op mijn Programma schrijf, verlang ik toepassing van den regel, dien ik in mijne proeve ‘de Nederlandsche vrouw en haar onderwijs’ dus formuleerde: ‘De vorm van haar onderwijs zij aanschouwelijk, concreet, plastisch.’ Opvoedkunde willen wij dus beiden, maar goed onderwezen, onderwezen zooals dat voor meisjes behoort. Kennis der klassieke oudheid, mythologie. ‘Voor veel wat “orneerend en ontwikkelend” kan geacht worden, dus ook eenige kennis der klassieke oudheid, eenig begrip van klassieke kunst’ (die nu ook al?) ‘eenige wetenschap van sagen en mythen e.d. zou ik gerust durven rekenen op gewenschte resultaten van eene schoolbibliotheek.....’ Voortreffelijk nog eens. Gij hebt dus alleen bezwaar tegen de vermelding van het vak op het Programma? Waarlijk, ik ben niet onhandelbaar. Wij zullen 't dus niet op het Programma vermelden. Wij zullen de boeken, door u genoemd, met andere, waarin de resultaten van later onderzoek der godsdienstgeschiedenis zijn opgenomen, plaatsen in de schoolbibliotheek. En dan willen wij der directrice in haar instructie aanbevelen om toe te zien, dat de meisjes die boeken lezen, daarbij te onderzoeken, of zij ze wel verstaan, en ze anders zooveel noodig te verklaren. Daar ben ik volkomen meê tevreden. | |
[pagina 492]
| |
Nog maar een paar punten. ‘Vergeten wij niet’ - schrijft Gij - ‘dat..... hier te lande veel meer studie van vreemde talen en hare letterkunde tijd in beslag neemt en nemen mag, ja moet, dan in Duitschland te pas komt.’ Dat heb ik meer gehoord. Bij onderzoek bleek mij echter, dat in Duitschland op goede meisjesscholen niet minder, maar meer werk gemaakt wordt van vreemde talen dan ten onzent; dat de meisjes daar onderrigt worden in de kennis der Hoogduitsche, Engelsche en Fransche letterkunde, waarin ze hier zeer weinig onderrigt worden, op eene school van lager onderwijs (hoe uitgebreid ook) niet eens onderwezen mogen worden. Want onderwijs in de beginselen van de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen, al gaat het gepaard met ‘lectuur en vertaling van degelijke stukjes en stukken onder de bevatting der leerlingen vallende’ - kan nooit de letterkunde en haar geschiedenis omvatten. Wat onze meisjes meer dan haar Duitsche zusters aan talen te leeren hebben, is de Nederlandsche taal, haar moedertaal: we weten, dat er op vele meisjesscholen bitter weinig aan gedaan wordt, en aan Nederlandsche letterkunde nog minder. Wie zou het onderwijs daarin geven? Hoofdonderwijzeressen zelfs kunnen volstaan met eenige kennis van de nieuwere letterkunde. Het aantal uren op mijn Programma (mijn eerste) behoef ik niet meer te verdedigen. Op de onbekwaamheid van menige moeder-huishoudster, door u toegegeven, meen ik niet gewezen te hebben als op een punt van beschuldiging tegen de school. Op uw woord: laat ze huishoudkunde van haar moeder leeren, antwoordde ik: en als deze zelve 't niet kan? Nadat we nog overeengekomen zijn, dat de meisjes bij haar vrouwelijke handwerken een gesprek mogen voeren, of, liever nog, met voorlezing van wat goeds en schoons haar geest bezig zullen houden, om de groote schade te voorkomen, waarmede ziel en ligchaam bij die handwerken worden bedreigd, kunnen wij na vriendelijke groete scheiden. Welligt zouden we onze positie tegenover elkander zóó kunnen aanwijzen: Gij zijt met den toestand van het meisjesonderwijs in Nederland meer ingenomen dan ik; gij verwacht reeds veel van een goed Uitgebreid lager onderwijs. Ik meen, dat bepaaldelijk nieuwe elementen in het meisjesonderwijs moeten opgenomen worden, en dat men bij de oude zich moet vrijmaken van sleur en routine. Zonder de eigenaardigheid van de vrouw voorbij te zien, meen ik, dat zij niet genoeg in haar regt op veelzijdige, degelijke ontwikkeling wordt erkend, en ik treed op voor haar heilig menschenregt, treed op vooral tegen het vooroordeel, hetwelk in haar een verstandelijke zwakkeling ziet. Vrouw blijve zij: wilden wij 't haar niet laten blijven, de natuur zou het ons wel leeren; maar zij worde zóó krachtig van geest, zóó wijs, en zóó edel als waartoe zij bestemd is door haar aanleg, door God. Ontvang, Geëerde Heer, de verzekering van mijne hoogachting. Uw Dw. J.P. de Keyser. |
|