| |
| |
| |
Mengelwerk.
Uit den vreemde.
Buiten de Capucynerpoort,
Meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Bij de zonderlinge witte poort, met hare ronde torens aan weerskanten, aan het einde eener onregelmatig gebouwde straat, is de stad eensklaps uit.
Zoodra men de poort door is, ziet men onmiddellijk niets dan boomen en weiland. Zelfs geen enkel huisje staat er meer om den overgang van stadsdrukte tot volslagen eenzaamheid te vormen. De poort zelve werkt tot die plotselinge afscheiding mede; aan den stads kant springen eenige ranken klimop beschroomd en half onwillig van het aangrenzende huis over, als wisten zij dat zij op die sombere poort, die aan eene gevangenis doet denken, niet op hare plaats zijn. Doch aan den buitenkant der Capucynerpoort is er niets dat aan eene bewoonde plaats doet denken, enkele grasscheutjes dringen er door de openingen waar een deel van het metselwerk is afgebrokkeld en boven in den toren drijft een leeuwenbekje, het zinnebeeld van vergulde armoede, den spot met de gevallen macht en fierheid der Spaansche dwingelanden van weleer.
Rechts en links van den stadswal loopt de drooge met gras begroeide gracht, aan weerszijden met lindenboomen beplant, en wanneer men die volgt, in de soort van droom waarin men door de plotselinge verplaatsing van de stad op het land meent verzonken te zijn, wordt men plotseling wakker, naast een kanaal, tusschen steile groene oevers en een jaagpad door hooge boomen overschaduwd; achter die boomen strekken zich groene weilanden uit, door populieren omzoomd.
Het is niet eenzaam op het jaagpad; op de trappen die in de dijken zijn aangebracht, staan meestal een of twee waschvrouwen, met blauwe opgeschorte rokken en heldere doeken over hare mutsen; zij keuvelen vroolijk met elkander onder het spoelen van het sneeuwwitte linnen, dat zij in het stroomende water heen en weer slaan; nu en dan roepen zij elkander van den eenen trap naar den anderen met schelle stemmen iets toe en geven eenige geestigheden ten beste, ten koste misschien van den een of anderen visscher, die niets dan aal in het vischrijke kanaal gevangen heeft.
Nu zijn evenwel al de waschvrouwen verdwenen; de laatste gouden gloed op het water is verbleekt, de waterjuffers, die niet gaarne rond vliegen als zij hare fraaie kleuren niet vertoonen kunnen, zijn gaan slapen, de kikvorschen kwaken
| |
| |
op het drassige land rechts van het jaagpad; men hoort nog het dommelige gonzen der insekten wereld. In de toenemende schemering ziet men nu en dan een visch uit het water opspringen en er plassend weer invallen.
En nu zijn ook de visschen stil; doch al dartelden zij nog zoo levendig in het water, het geluid zou toch niet tot het jaagpad doorgedrongen zijn; want een groote barge komt langzaam opvaren, en het rinkelen van een belletje en zware voetstappen kondigen de nadering aan van een flink vlaamsch paard met scharlaken roode kwasten en franjes aan zijn tuig.
Tegelijkertijd is een rank jonkman met snellen, lossen gang de Capucynerpoort uit gekomen en kijkt ongeduldig rond, terwijl hij op het gras langs het jaagpad stapt, om plaats te maken voor het paard en de lijn, waarmede de schuit wordt voortgetrokken. De jonkman is warm van het loopen geworden; hij neemt zijn vilten hoed af en laat een aangenaam schrander gelaat zien, een fraai gelaat misschien ook; doch dat doet er minder toe. August Le Blanc is lang, slank in evenredigheid zijner lengte, eer bevallig dan forsch, hoewel hij niets verwijfds heeft; zijn gebronsd gelaat en krullende bruine baard, zijn vlugge, veerkrachtige tred, alles getuigt van mannelijke kracht en is geheel in harmonie met eene zekere ernstige uitdrukking in zijne heldere grijze oogen en om zijn welgevormden mond; eene uitdrukking die zoo zeer met den glimlach in strijd is die bij wijlen zijn gelaat verheldert, dat zijn geheele wezen er als het ware eene verandering door ondergaat. Eene minuut geleden heeft hij nog gelachen, juist voor dat hij nog de belletjes hoorde van het paard dat aan de lijn liep; wie hem in die oogenblikken gezien had, zou gezegd hebben: Die jongen is tot allerlei grappen in staat; dartel als een schoolknaap; doch het paard heeft hem in zijne overdenkingen gestoord en nu is hij zoo ernstig als de deftigste rechter.
‘Peste,’ dacht hij, ‘de schuit komt te gelijk met mij aan, en Georgette zal er niet buiten komen om mij goeden dag te zeggen, in het bijzijn van den schipper.’
Na die berekening liep hij nog sneller voort en was hij aan den stijger eer de schuit er stil hield.
Hij was namelijk vlak bij het huisje waar Georgette Jamard met hare moeder woonde; men zou echter, zelfs op klaar lichten dag, langs het jaagpad voorbij hebben kunnen komen, zonder het huisje te zien. Eene groep plataan boomen neemt namelijk den weg in tusschen het jaagpad en de heining die het huisje van het jaagpad scheidt; de wijd uitgestrekte takken verbergen alles wat er in de laagte ligt. Achter die boomen is een hek in de genoemde heining; wanneer men daarover heen kijkt, ziet men eene kleine boerenplaats, met een moestuin voor het huis, een stuk bouwland er naast en er achter; het was echter reeds te donker, dan dat men onderscheiden kon wat het land opleverde.
Daar hoorde August het ruischen van een vrouwen kleed en hij zag eene voorbij snellende gedaante; oogenblikkelijk sprong hij vooruit.
‘Georgette,’ riep hij en greep de vluchtende bij de hand.
‘Laat mij los. Ik ben Georgette niet,’ klonk het, met gemelijke, onderdrukte stem.
August kijkt half schertsend, half geërgerd op het meisje neer, doch toen zij zich bleef los worstelen, werd hij ernstig.
‘Célie, wat scheelt er aan? Waarom zijt gij zoo jegens mij veranderd? Wat heb ik u gedaan, meisje-lief?’
Célie liet haar hoofd hangen, zoodat hij haar gelaat niet langer zien kon.
‘Laat mij met rust,’ zeide zij, onvriendelijk; ‘Georgette heeft al een half uur op u gewacht.’
August liet haar onmiddellijk los; hij was het hek over, nog eer de schuit de plataanboomen voorbij was. Het kleine tengere schepseltje dat hij achterliet,
| |
| |
sloop naar een van de boomen en sloeg hare armen om den stam heen. Zij klemde zich aan den boom vast en trachtte de hartstochtelijke tranen te bedwin gen die met geweld een uitweg zochten. Célie van den Berg stikte bijna in hare tranen en in de hartstochtelijke gedachten die ze hadden opgewekt.
Doch spoedig liet zij den boom weder los en haalde diep adem.
Zij was klein en tenger; bruin als een Zigeunerkind, een bruin dat sterk af stak tegen het wit- en geel gestreepte kleedje dat zij droeg. Hare lokken waren in de war geraakt en hingen haar los over de groote heldere bruine oogen die nu eene sombere uitdrukking hadden, terwijl zij strak in het water keek.
‘Waarom val ik er niet in en verdrink ik niet? - Omdat ik er te laf toe ben; niet omdat ik vrees er iemand verdriet door te doen.’ Zij zweeg en huiverde bij hare eigene woorden. ‘Bah, wie zou er om mij treuren? Moeder Jamard een dag, eene week misschien, want zij is een goed mensch al is zij te koel. Maar Georgette heeft een hekel aan mij en heeft alles wat zij verlangt. August is mijn vriend geweest totdat hij haar heeft leeren kennen; nu heeft hij niets meer dan medelijden met mij.’ Zij zweeg, en een diepe zucht, een snik bijna, ontsnapte hare borst.
Zij verliet de boomengroep en ging op het jaagpad staan. In het schemerlicht van den vallenden avond scheen zij langer dan zij was. Hare gestalte was iets beneden het middelmatige; doch volmaakt geëvenredigd. Zij had een grooten mond, een gewonen neus, die even opwipte, en hooge wangbeenderen; haar uiterlijk onderscheidde zich door niets dan door hare glanzige, bruine gelaatskleur. Doch in deze oogenblikken, nu zij beefde van bedwongen hartstocht, was het gemakkelijk te zien aan die bevende lippen en die bewegelijke trekken, dat zij hartstochtelijk en diep gevoelen kon; en hoe woest en Zigeunerachtig hare lokken er nu uit zagen, zij waren anders zacht en glanzig en rijk. En men kon het aan die oogen zien dat zij vatbaar waren voor beter, zachter uitdrukking dan zij nu droegen; er lag diepte in hun vurig bruin.
‘Waarom vind ik het leven ondragelijk? Waarom ben ik veranderd, en slecht geworden? Ik placht op de liefde van moeder Jamard gesteld te zijn; maar ik heb sinds lang verleerd daar op te hopen; en Georgette kan niemand liefhebben dan zich zelve; dat heb ik in den laatsten tijd althans opgemerkt; zichzelve en... en August. Wat was hij lief voor mij toen ik een kind was.’ Een donkere blos bedekte hare wangen, hare oogen werden zachter, de lange wimpers vielen er over heen en eene minuut lang was haar donker, somber gelaat inderdaad schoon. Doch dat was van korten duur. Célie wist niet waarom zij zich ongelukkig gevoelde; doch zij wist dat de gedachte aan August Le Blanc haar altijd somber stemde.
Zij keerde naar de boomengroep terug, nam haar mandje op en sloeg den weg naar Mechelen in.
‘Ik had er al kunnen zijn,’ zeide zij, ‘als ik niet zoo dwaas geweest was om te blijven wachten of hij doen zou wat hij Georgette beloofd had. Bah! alsof hij ooit zijn woord aan haar verbrak.’
Er was geen spoor van schoonheid op het gelaat van Célie toen zij de Capucynerpoort doorkwam; hare donkere oogleden hingen zwaar over hare oogen heen; het was als kon men de uitdrukking dier oogen er door heen zien.
| |
II.
De boerenhoeve waarvan wij spraken, was niet groot of rijk. Het huis bevatte slechts vier kamers. De kamer der weduwe Jamard, met de bedstede, lag aan den eenen kant van de deur, de keuken aan den anderen kant; boven de keuken was eene kleine slaapkamer voor Georgette en Célie, en boven de kamer van jufvrouw Jamard was een fraaier grooter slaapvertrek, met witte gordijnen om het ledikant, een spiegel met vergulde lijst en eene notenboomhouten kast. Nie- | |
| |
mand kwam ooit in die kamer dan jufvrouw Jamard zelve. Niemand wist welke bittere tranen die, voor het oog der wereld zoo koele, ongevoelige vrouw, daar in stilte schreide, om den verloren zoon die haar vijf jaren geleden verlaten had. Georgette kwam somtijds tegen het ledig houden van die kamer op.
‘Wat behoeft die mooie kamer ongebruikt te blijven, terwijl ik mij met Célie in dat hokje behelpen moet? Ik vind het groote dwaasheid.’
Doch het antwoord was altijd hetzelfde:
‘Uwe kamer is zeer goed, Georgette. Ik kan de andere kamer noodig hebben, zij moet in orde blijven.’
Jufvrouw Jamard sprak nooit over haren zoon. Zij kende al zijne gebreken en haar gemoed verzette zich met al de bittere verontwaardiging van een eerlijk nauwgezet karakter, tegen al wat laag en valsch is; het zou haar echter den dood hebben gedaan, indien zij met verachting over haren Felix had hooren spreken, en de meeste van hare bekenden en vrienden uit Mechelen dachten dat zij haren zoon voor goed verloochend had. In dat vermoeden werden zij bevestigd, toen de weduwe Jamard Célie van den Berg tot zich genomen had.
Om de schulden welke haar zoon gemaakt had te kunnen betalen, had jufvrouw Jamard de zaak welke zij na den dood van haren echtgenoot met voorspoed gedreven had, verkocht en was zij in het huisje aan het kanaal gaan wonen. Zij nam Georgette van de school en liet de toen veertienjarige Célie van den Berg uit Gent halen. De Mechelaars begrepen van die handelwijze niets. Men vond het vreemd dat de weduwe op zooveel eenvoudiger voet ging leven, en zich tegelijkertijd met eens anders kind belastte. Bovendien had de donkere kleine Célie geen recht op hare zorgen; het weeskind was haar vreemd; slechts was zij de dochter eener vroeg gestorven vriendin.
‘Moeder Jamard moet dan toch meer hart hebben dan het schijnt,’ meende vrouw Popôt, de waschvrouw aan het Kanaal; ‘haar verdriet heeft haar niet zelfzuchtig gemaakt, al is zij geene gezellige burin.’
Doch toen de praatzieke vrouw de weduwe Jamard een compliment over hare weldadigheid wilde maken, ontving zij een koel antwoord.
‘Gij vergist u, mijn goede mensch; ik heb hulp in huis en een kameraadje voor Georgette noodig. Het onderhoud van Célie kost mij minder dan de school van Georgette.’
‘Neen, zij heeft tòch geen hart,’ was nu het oordeel der blozende vrouw Popôt; ‘zij doet alles uit berekening; niets uit gevoel. Zij is in lang zoo trotsch niet op hare mooie Georgette, als ik op mijn nichtje Fifine.’
Als men Georgette gezien had, zooals zij nu naar haren minnaar zat te luisteren, terwijl er een zegevierend licht in hare oogen danste en een zachte blos hare blanke wangen kleurde, zou men het met vrouw Popôt eens geweest zijn dat Georgette Jamard een mooi meisje was. Misschien zal zij over eenige jaren wat al te gezet zijn; doch nu, terwijl zij nog een en twintig telt, is zij eene volmaakte schoonheid; eene slanke, blonde en bevallige, en daarbij statige figuur. Hare zachte blauwe oogen schijnen enkel van liefde te kunnen spreken; hare pruilende rozenlipjes doen haren minnaar wenschen dat jufvrouw Jamard zich even verwijdere; hij is nog de erkende verloofde van Georgette niet.
‘Zijt gij Célie tegengekomen, mijnheer Le Blanc?’ vroeg jufvrouw Jamard.
‘Jawel, ik heb haar even gezien.’
De verandering welke er in Célie heeft plaats gegrepen, was August opgevallen en had hem bedroefd; doch hij is te edelmoedig om er van te spreken; hij gevoelt eene hartelijke, medelijdende vriendschap voor de arme afhankelijke Célie, en hij zou haar als een broeder willen behandelen, indien zij het wilde dulden.
Georgette keek hem spottend aan.
‘Célie is boos op u; ha, ha; ik weet het wel. Ik heb nooit zulk een slecht
| |
| |
humeur gezien als Célie tegenwoordig heeft. Had zij ook zulk een slecht humeur toen gij haar, jaren geleden, te Gent kendet, August?’
‘Ik heb haar toen weinig gekend.’
August sprak liever niet met Georgette over Célie, doch hare vraag deed de herinnering aan vroeger dagen in hem herleven; een stervende man en een jong meisje dat hem oppaste, met eene liefde en eene handigheid ver boven hare jaren. Hij kon de zachtaardige liefderijkheid die hem toenmaals getroffen had, moeielijk met de scherpe drift welke hij heden avond had gezien, overeenbrengen.
Een heldere lach van Georgette wekte hem uit die overpeinzing op; Georgette had een zachten, muzikalen lach.
‘Uwe gedachten schijnen geheel en al bij Célie te zijn.’ Er lag spotternij in hare stem en August kreeg een kleur; doch hij antwoordde, terwijl hij haar glimlachende aankeek:
‘Ik heb haar veel te danken; zonder haar zou ik u nooit gekend hebben.’
Georgette bloosde en sloeg hare oogen neder toen zij de zijne ontmoetten.
‘Zij is een engel’, dacht de jonge man. Hij stond op en trad naar de weduwe Jamard toe.
‘Jufvrouw,’ zeide hij, ‘ik zou u gaarne een oogenblikje willen spreken, wanneer het u maar gelegen komt.’
Hij sprak met de meeste hoogachting, doch hij verkeerde blijkbaar in groote spanning.
Jufvrouw Jamard bracht een glimlach op haar stuursch gelaat en zeide niets anders dan:
‘Ga naar boven, Georgette.’
En Georgette ging, zoodra zij in hare kamer gekomen was, regelrecht naar den spiegel toe. Zij stond er voor, niet lachende, maar bestudeerde iederen trek van haar gelaat, elke schoonheid, alsof zij ze nooit te voren had gezien.
‘Wat is het toch akelig als men leelijk is, zooals Célie bij voorbeeld. Wie kan haar met pleizier aankijken? Waarom woont August in dat afgelegene, ouderwetsche Gent? Antwerpen zou veel beter zijn. Ons eigen kleine Mechelen ligt veel dichter bij Brussel; Gent ligt er mijlen ver af. Ik zal niet gelukkig zijn eer ik in Brussel woon. Nu, wij zullen zien.’ Zij opende hare kast en begon er kraagjes en lintjes te bekijken en te verleggen, met eene bedaardheid die het grootste contrast vormde met de spanning waarin haar minnaar beneden op het antwoord harer moeder wachtte.
Jufvrouw Jamard hield August nogtans niet lang in spanning. Zij zweeg een oogenblik, wond het blauw wollen kluwen op en stak er hare breinaald in, rolde de half voltooide kous er om heen en schraapte hare keel.
‘Mijnheer Le Blanc’ zeide zij, hem in het gloeiende gelaat kijkend: ‘al wat gij zegt, is goed en verstandig. Als Georgette wil, mag ik het lijden.’ Daarop stond zij, met de haar eigene deftigheid op en riep hare dochter beneden.
Een uur later was August weder bij de Capucijner poort. Hij wist nauwelijks hoe hij er gekomen was; hij zag niets dan het fraaie blozende gelaat dat hij in de hoeve had achtergelaten; hij hoorde niets dan het zacht gelispeld ‘ja’ waarmede Georgette hem gelukkig had gemaakt. Hij was zoo in gedachten verdiept, dat hij Célie met haar mandje bijna omver liep.
‘O, neem mij niet kwalijk; maar gij zult mij mijne lompheid wel vergeven, gij zult haar zelfs verontschuldigen, Célie, als ik u vertel hoe gelukkig ik ben.’
Célie keek hem aan; hij kon de uitdrukking van haar gelaat bij het licht der gaslantaarn duidelijk zien.
‘Gij raadt het al, zie ik.’ Zijne stem trilde van blijde aandoening.
‘Georgette heeft mij beloofd dat zij mijne vrouw zou worden. Wees vriendelijk, Célie, en wensch mij geluk, wilt ge?’
| |
| |
Célie legde werktuigelijk hare hand in die welke hij haar toestak; zij wilde spreken; doch hare tong scheen vast en stijf in haren mond te zitten.
‘Wij moeten goede vrienden zijn, Célie,’ ging August voort, zoo vervuld van zijne eigene gedachten dat hij nauwelijks het stilzwijgen van Célie opmerkte. ‘Goeden dag, kleintje; over eene maand hoop ik in Mechelen terug te zijn; gij zult in dien tijd wel eens met Georgette over mij praten? Zij zal behoefte hebben aan eene hartelijke vriendin. Dat wilt gij toch wel zijn?’ Hij werd eindelijk ongeduldig door haar langdurig stilzwijgen.
‘Ja,’ antwoordde Célie; ‘ik zal met haar over u praten.’ Zij trok den doek dien zij op haar hoofd droeg, meer naar voren, zoodat het licht der lantaarn niet meer op haar gelaat viel.
‘Goeden avond,’ zeî Le Blanc; en hij ging de Capucyner poort door, zonder den bitteren glimlach te zien die de lippen van het jonge meisje krulde.
Het was reeds donker geworden, toen Célie bij het jaagpad kwam, waar de boomen de laatste schemering van licht onderschepten. Hier bleef zij staan en streek hare haren naar achteren. ‘Word ik gek,’ dacht zij, ‘of wat is dat voor vreemd verdriet dat mijn geheele karakter verandert? Waarom ben ik boos op iedereen? Pater Pierre zegt dat God vol liefde is en dat placht ik te gelooven, maar hoe kan ik het nu nog gelooven? Liefde is barmhartigheid en die vind ik niet. Mijn vader, alles wat ik op de wereld had, is mij ontnomen. Ik deed mijn best om niet te morren; ik heb getracht hier gelukkig te zijn, zelfs Georgette lief te hebben. Welnu, ik was gelukkig en nu ben ik mijn eigen ongeluk.’
Zij balde hare vuist alsof zij zich zelve een slag wilde geven en liep toen haastig voort. ‘Als ik moeder Jamard niet over August gesproken had, zou hij nooit hier gekomen zijn, zou hij nooit liefde voor Georgette opgevat hebben. Dat is het wat mij kwelt,’ ging zij hartstochtelijk voort; ‘hij is verliefd op Georgette en hij gaat met haar trouwen.’
Zij spoedde voort. Toen zij aan het hek kwam, slaakte zij een diepen zucht; zij had liever nog een kwartier lang geloopen. De hartstocht die in haar woedde, vond een uitweg in de snelle beweging; doch zij moest in huis gaan; de kamerdeur stond open, jufvrouw Jamard riep haar toen zij de kamer voorbij liep.
‘Célie, gij zijt te lang uitgebleven, mijn kind; het is niet goed dat jonge meisjes in donker alleen uit zijn.’
De weduwe Jamard zeide zonder omwegen wat zij meende te moeten zeggen, doch zij was nooit opzettelijk onvriendelijk. Op geheel anderen toon voegde zij er bij:
‘Gij moet ons geluk wenschen, Célie; Le Blanc is hier geweest om Georgette te vragen en met St. Michiel trouwen zij.’
‘Op St. Michiel! Over zes weken!’ Dat was alles wat Célie op droomerigen, doffen toon antwoordde; zij keek Georgette, die haar oplettend gadesloeg, niet eens aan.
‘Wel, Célie, hebt gij niets te zeggen?’ vroeg deze.
‘Gij zijt niet op mijne felicitatie gesteld, Georgette; maar het doet mij pleizier dat uwe moeder blijde is met uw engagement.’
Dat zeggende ging zij de kamer uit en nam haar mandje mede naar de keuken.
‘Wat beduidt dat?’ vroeg jufvrouw Jamard.
‘Niets anders dan dat Célie ondankbaar is.’
‘En toch heeft het kind gevoel; anders zou zij beter humeur hebben; waardoor kan zij zoo veranderd zijn? Zij placht zoo zacht en zoo goed te wezen!’
| |
III.
Er ging eene maand voorbij; Célie werd stil en hoe langer zoo lichtgeraakter. Zij wist zelve niet wat haar deerde. Georgette behandelde haar met nog meer
| |
| |
minachting dan voorheen, doch Célie klaagde er niet over. Als zij aan August dacht, dacht zij enkel aan zijn gedrag ten haren opzichte, zij gaf zich nooit nauwkeurig rekenschap van haar gevoel jegens hem; zij onderdrukte het en ontweek alle zelfonderzoek.
‘Ik mag hem niet meer lijden,’ dacht zij, ‘daarom doet het mij zeer als ik hem zie; ja, ik moet heen, eer hij weer bij Georgette komt.’
Somtijds, wanneer zij het treurigst te moede was, borst zij uit in luiden lach, spotte met ieder dien zij tegen kwam, zij wist zelve niet waarom; zij gevoelde alleen maar onbestemd dat zij een schild moest plaatsen tusschen zich zelve en de gedachte welke zij niet onder de oogen durfde zien.
Doch, terwijl de tijd verliep en Georgette's trouwdag al nader en nader kwam, begon Célie haars ondanks te begrijpen dat haar onwil om August Le Blanc te ontmoeten niet uit afkeer jegens hem ontsproot; die onwil had een dieper reden, zij durfde zich en haar eigen gedrag jegens hem niet vertrouwen wanneer hij als de aanstaande echtgenoot van Georgette in hare dagelijksche omgeving zou zijn.
Het is marktdag in Mechelen. De groote markt, met hare oude Spaansche hal aan den eenen kant, en den grooten St. Rumbolds toren aan den anderen is altijd schilderachtig. Aan alle kanten staan huizen met trapgevels en met allerlei kleuren geverwd, rood en groen en wit, allen met schermen voor de zon voorzien, waaronder de blozende Belgen hun bier drinken en domino spelen; en midden op de markt staat het grijze standbeeld der Aartshertogin Margaretha. Men kan de keien waarmede de markt bestraat is, bijna niet zien van wege de koopwaren op den grond en de talrijke kramen. Sommige van die kramen hangen vol wollen goederen en de kramers zitten er in de schaduw hunner roode of oranje gestreepte dekens. Die dekens schitteren in het zonnelicht, even als de goederen die lager op de toonbank liggen. Daar ziet men rood en groen geverwde emmers; emmers met handvatsels, waarmede de boeren ter markt gaan, breede rijen blinkende lampen, bruine en groene kommen en kannen; deze laatste op de gloeiende straatsteenen uitgestald. Aan den voet van het standbeeld schreeuwt een kleine brunette zich schor met de herhaling van: Mouchoirs, beaux mouchoirs en vrai batiste à cinquante centimes la pièce.’ De bedoelde doeken liggen op de heete steenen te blakeren, en nu en dan neemt zij er een op en slaat hem bevallig om haar mooi gezichtje heen en ziet er zoo lief meê uit, dat een flinke boer blijft staan en den doek koopt voor zijn Suze die met haar fruitstalletje bij de hal staat. Het is een druk, woelig tooneel; de klompen klotsen over de steenen, waar nog tal van paren te koop liggen. Iedereen lacht en de zon schijnt er zoo warm op neder alsof zij schik had in de pret die er heerscht. Enkele priesters, die haastig onder hunne groene parapluien voorbijgaan, en Célie met haar mandje aan den arm, zijn de eenige bedaarde menschen op de markt.
Het lachen en de drukte maken Célie nog somberder te moede dan zij reeds was. Zij liep tusschen de joelende menigte door, alsof deze haar beleedigd had; haar gelaat heeft eene lijdende, onvriendelijke uitdrukking; hare oogen staan grooter en treuriger dan ooit.
‘Nog veertien dagen!’ herhaalt zij bij zich zelve. ‘Zal ik het beleven of zal ik voor dien tijd sterven?’
Dienzelfden morgen had zij de weduwe Jamard verzocht in dienst te mogen gaan op een boerderij, op een half uur afstands van de hoeve aan het jaagpad; doch jufvrouw Jamard had haar dat verzoek geweigerd.
‘Gij zijt niet sterk genoeg om te dienen, mijn kind,’ was alles wat zij op de bede van het meisje had geantwoord.
Zelfs toen nog had Célie niet uitgemaakt wat haar eigenlijk schortte; zij was zich zelve en hare omgeving moede; dat was alles wat zij wist.
| |
| |
‘Moeder Jamard is zoo koud als een steen, en Georgette houdt van niets dan van haar eigen gezicht, en ik wil August liever niet weêr zien; hij geeft niets om mij; hij heeft onze oude vriendschap vergeten. Als hij mij aan mijn lot wilde overlaten, zou het iets anders zijn. Maar het is hatelijk door hem op medelijdenden toon te worden toegesproken; want als iemand die niet van mij houdt, toch vriendelijk jegens mij is, kan dat niets anders dan medelijden zijn.’ En het arme fiere hart leed zoo ontzettend, dat zij kromp als van pijn.
Zij was juist buiten de Capucijner poort gekomen en zij dacht aan hare laatste ontmoeting daar met August. Zij zag in hare verbeelding hoe nadenkend hij haar had aangekeken, terwijl het licht der lantaarn op zijn edel bronzen gelaat viel. Die herinnering kreeg eensklaps de overhand, haar hart zwol, en de stroom van hartstochtelijke liefde, zoo lang bedwongen, verbrak alle hinderpalen en overstelpte haar. Zij bleef in de poort staan. De markt was dien dag het algemeene aantrekkingspunt en de straat die achter haar lag, was zoo stil en ledig alsof al hare nijvere bewoners in slaap waren. Het bloed steeg Célie naar de wangen en schaamte maakte haar tot stikkens toe benauwd, schaamte en gekwetste fierheid. Zij, die den uitdagenden blik waarmede Georgette zoo menigmaal den bewonderenden hartstocht van jongelieden had opgewekt, veroordeeld had, - zij, die onbewust zich een afgod van hare eigene zedigheid had gemaakt, gevoelde zich eensklaps wanhopig vernederd. Nu kende zij haar eigen hart en die zelfkennis vervulde haar met een gevoel van hare eigene laagheid. Zij achtte dien hartstocht, dien zij niet langer voor zich zelve loochende, dien hartstocht voor iemand die aan haar niet dacht, een vlek en eene schande.
‘Waarom heb ik geen einde aan mijn leven gemaakt eer het zóo ver met mij kwam?’ dacht zij, en de zielsangst, die door geen enkelen traan verlichting vond, deed hare zoo even nog gloeiende wangen verbleeken en haar geheele lichaam beven. Zij trachtte verontschuldigingen voor zich te vinden. Indien August niet zoo vriendelijk voor haar geweest was, gedurende de ziekte baars vaders, zou zij zoo veel niet aan hem gedacht hebben; en wat had hij verheugd opgekeken, toen zij hem op dien dag in Mechelen herkende, toen de weduwe Jamard haar, haars ondanks, gedwongen had hem aan te spreken.
‘Ik zou bijna denken dat hij mij toen liefhad. Hij had Georgette nooit gezien en toch wandelde hij den geheelen weg met ons naar huis.’
En verleden herfst was hij uit eigen beweging naar de hoeve gekomen en had naar jufvrouw van den Berg gevraagd.
‘En als hij mij toen het eerst gezien had, en niet Georgette... wie weet, wie weet!’
Het rampzalige meisje dook in de sombere poort ineen. De gedachte die haar een oogenblik troost had gegeven, verdween weder. ‘Wat had August tegen haar gezegd toen hij haar den laatsten keer bij de Capucijner poort had ontmoet?’
‘Indien hij ooit liefde voor mij gevoeld had, zou hij mij niet verzocht hebben de vertrouwde van Georgette te worden. Neen, het is niets dan mijne eigene verbeelding geweest. En toch, hoe kan ik het weten. Nog weinige oogenblikken geleden wist ik zelve niet wat liefde was.’
In dat oogenblik naderden stemmen en voetstappen de Capucijnerpoort.
Célie liep er ijlings uit en sloop toen aan den kant van den weg, om de aankomenden voorbij te laten. Met verbazing herkende zij Georgette, die aan den arm liep van een corpulenten fatsoenlijk gekleeden man van middelbaren leeftijd. Zij merkten geen van beiden de tegenwoordigheid van Célie op; zij hadden het veel te druk met elkander. Georgette bloosde van verrukking om de bewonderende hulde welke zij ontving. Het was duidelijk te zien dat haar aanbidder vertrouwde dat die hulde een gunstig onthaal zou vinden. Er was noch schroom, noch eerbiedige hoogachting in zijne manieren.
| |
| |
Célie keek hen verachtelijk na, toen zij buiten de poort de geliefkoosde wandeling der Mechelaren in de tegenovergestelde richting van het jaagpad insloegen. Zij kende den man wel. Het was Bernard, de rijke meubelmaker. De woorden welke zij gehoord had, bewezen haar de trouweloosheid van Georgette.
‘Dus komt gij overmorgen den geheelen dag bij mijne zuster? Ik neem geen bedankje aan.’
‘En Georgette is zwak genoeg om zich een geheelen dag aan de bewondering van dien man bloot te stellen; een man die haar het hof maakte eer zij August had leeren kennen en dien August niet lijden mag. Ik heb August tegen haar hooren zeggen dat hij op ver na zoo rijk niet was als Bernard. Toen begreep ik voor het eerst dat August Georgette wilde trouwen, en ik twijfelde er aan of zij liefde genoeg voor hem kon hebben om gelukkig met hem te kunnen zijn, zonder de hoop van rijk te worden. En ik had gelijk,’ dacht Célie, met brandende oogen; ‘Georgette kan hem niet liefhebben; anders zou zij nu de vleierijen van dien man niet kunnen verdragen. Zij zou ieder compliment dat haar gemaakt werd eene beleediging achten aan August. Hoe kan zij hem liefhebben, als zij zijne vrouw wordt, terwijl zij hem nu al ontrouw is?’
Had de arme jaloersche Célie gedacht: ‘Kan August op den duur gelukkig zijn met eene lichtzinnige oppervlakkige vrouw?’ dan zou hare vraag verstandiger geweest zijn. Het kwam niet bij haar op dat Georgette noch de hartstochtelijkheid, noch de diepte van haar eigen karakter bezat, en dat zij waarschijnlijk den man die haar ten deel viel, zou liefhebben volgens haar begrip van liefde. Hij zou haar toebehooren en behoorde daarom een voorwerp van hare belangstellende zorg te zijn.
Célie liep met vlugger tred naar huis dan gewoonlijk. Zij was nieuwsgierig of de weduwe Jamard niet naar Georgette zou vragen; doch de weduwe was niet te huis, toen Célie op de hoeve aankwam. Zelfs toen het etenstijd was, kwam jufvrouw Jamard niet terug. ‘Wat kan er gebeurd zijn?’ dacht Célie. Hare pleegmoeder ging zoo zelden uit, dat verwondering en onrust zelfs de aandoeningen waaraan Célie op den weg ten prooi geweest was, op den achtergrond dreven. Na verloop van eenigen tijd zag zij Georgette het hekje naderen en nog eens groetend omkijken. Célie keek naar de boomen en zag er iemand onder staan. Zij was overtuigd dat het Bernard was, doch hij stond zoodanig in de schaduw dat zij hem niet herkende. Eene soort van woeste blijdschap bestormde haar. Hare liefde voor August was beter, reiner dan die der ijdele schoone welke hij zich tot vrouw gekozen had. Doch oogenblikkelijk smoorde zij dat gevoel, in hartstochtelijke verontwaardiging op hare zelfzucht. Was zij dan waarlijk zoo slecht geworden dat zij zich verheugde in het leed van August? Zij keerde zich driftig naar Georgette om, toen deze binnen trad.
‘Schaamt gij u niet, u openlijk het hof te laten maken door dien Bernard, terwijl gij over veertien dagen de vrouw van een ander wordt. Gij zijt oneerlijk en trouweloos, Georgette.’
‘Ba, ba, ba!’ - Georgette kreeg een kleur en voegde er toen even driftig bij: ‘Wat bedoelt gij met die woorden? Hebt gij mij dus bespied? Gebruikt August u als zijn spion?’
Zij had zelve niet bedoeld wat zij zeide, doch nu zij de uitwerking harer woorden zag, dacht zij eensklaps dat zij gelijk kon hebben. Célie werd doodelijk bleek en zij moest zich aan de tafel vasthouden. Zij gaf geen geluid, doch de grond scheen onder hare voeten weg te zinken. Georgette, die haar eerst toornig, toen verachtelijk had aangekeken, staarde haar nu vol verbazing aan.
‘Hemel!’ was alles wat zij uitriep. Toen bleef zij even sprakeloos staan als Célie, terwijl haar koeler brein allerlei kleine voor hen onbegrijpelijke kleinigheden met elkander verbond, en zij het geheim begon te vermoeden dat daarachter stak.
| |
| |
Tot nog toe was August aan Georgette vrij onverschillig geweest. Zij kon hem nemen of laten loopen, al naar zij verkoos, meende zij, maar dat Célie, die uit barmhartigheid door hare moeder in huis gehouden werd; Célie, voor wier gemis aan schoonheid zij altijd een woord of een blik van verachtelijk medelijden had gehad, hare oogen tot hem durfde opheffen, dat was niet te verdragen.
Célie was de eerste die sprak.
‘Ik ben geen spion. Ik was juist voór u de Capucijnerpoort doorgekomen; ieder ander dan ik had kunnen zien hoe gij de bewondering van dien brutalen man opnaamt; bovendien heb ik het recht er met u over te spreken. Toen Le Blanc heenging, heeft hij mij verzocht veel met u over hem te praten, hij stelde vertrouwen in mij en ik wil hem niet zien bedriegen.’
Misschien gaf het bewustzijn dat haar geheim ontdekt was, haar kracht; want Célie had nog nooit op zulk een toon tot Georgette gesproken; zij schrikte van hare eigene woorden en van het stilzwijgen waarmede zij werden aangehoord.
Georgette gevoelde haar voordeel en dacht er gebruik van te maken. Zij kende nu de gevoelige zijde van Célie, en het verwijt dat deze haar toevoegde, deed haar genoegen, om het antwoord dat zij er op geven kon.
‘Mij dunkt,’ zeide zij en de blik waarvan zij hare woorden vergezeld deed gaan, jaagde het bloed naar de wangen van Célie, ‘dat Le Blanc’ (hier bootste zij de stem van Célie na), ‘zijne vrienden goed weet te kiezen; maar, arme Célie, zijn vertrouwen moet u nog al zeer gedaan hebben, want uwe belangstelling in ‘Le Blanc’ schijnt mij vrij warm. - ‘Daarop voegde zij er eensklaps, haar spottenden toon latende varen, woedend bij:’ Brutale heks, gij verwijt mij dat ik mijne oude vrienden aanhoud en gij zelf schaamt u niet verliefd te zijn op iemand die nooit aan u gedacht heeft!’
Célie bedekte haar gelaat met beide handen.
‘Stil, stil, heb medelijden!’ borst het van hare lippen.
‘Medelijden! Dat verdient gij wel!’ en Georgette lachte zoo honend, dat de arme Célie, die bij de tafel nederzeeg, dacht dat niemand zóo verachtelijk kon zijn als zij.
‘Gij dacht mij beet te hebben, jufvrouw, maar ik zie uw list wel. Het zou heel aardig geweest zijn, niet waar, met een verhaal van mijne tekortkomingen bij August te komen, en van de moeite die gij gedaan hadt om mij op het rechte pad te houden? Of dacht gij mij te beleedigen en te maken dat ik August liet loopen? Neen, kindlief, dan hebt gij het mis; ik denk met August Le Blanc te trouwen, al was ik het nog niet met mij zelve eens, eer gij u met mij bemoeidet...’
Célie nam hare handen van haar gelaat af; het was nog altijd ontroerd; doch Georgette zag met verbazing hoe vast het meisje haar verachtelijken blik beantwoordde.
‘Gij praat van list; dien hebt gij zelf in den zin; gij moogt denken wat ge verkiest, maar gij zult mij niet beletten te spreken. Als gij met Le Blanc wilt trouwen’ (hare wangen beginnen te gloeien bij dat woord), ‘moest gij morgen niet naar Bernard gaan; gij moest niets doen wat Le Blanc zou afkeuren.’
Georgette begon smadelijk te lachen, doch Célie gaf haar geen gelegenheid tot antwoorden. Zij ging den tuin in en keek het jaagpad op, naar hare pleegmoeder. Haar hart bonsde; zij had een gevoel alsof zij zich valsch ten opzichte van August gedragen had, terwijl zij oprecht en eerlijk had willen zijn. Zij ging naar het hek, leunde er op en hield haar aangezicht in hare kleine bruine handen verborgen.
‘Ik ben overtuigd dat Georgette hem niet gelukkig kan maken, waarom doe ik dan mijn best om hare trouw jegens hem te helpen bewaren? - En toch hoe
| |
| |
kan ik het weten?’ Die plotselinge gedachte bracht nog droeviger trek op het jonge gelaat met die ernstige oogen en die bevende lippen.
‘Waarom heb ik gedacht dat ik zoo zeker wist wat August gelukkig moest maken? Hoe weet ik dat hij Georgette niet zelfs om hare gebreken liefheeft? Och!’ En zij huiverde van de smart welke zij leed. ‘Ik wil hier niet blijven tot St. Michiel; ik wil niet! Ik zal wel gauw sterven, maar dat behoeft hier niet te zijn; hij behoeft niets van mijn dolle dwaasheid te weten.
| |
IV.
Toen Célie den volgenden morgen in de kamer van jufvrouw Jamard kwam, waren de gordijnen voor de bedstede nog dicht.
De weduwe sliep nog, dacht het meisje; alles was zoo stil. Zij ging aan hare gewone bezigheden en maakte de koffie gereed, doch jufvrouw Jamard kwam niet in de keuken. Georgette bleef een verachtelijk stilzwijgen in acht nemen Zij gebruikte haar ontbijt en ging toen naar hare kamer.
Ongeveer een uur later was Célie bezig uien voor de soep te schillen, toen zij zich flauw bij haren naam hoorde noemen.
Zij keek om en nu hoorde zij duidelijk dat het hare pleegmoeder was die ‘Célie!’ riep.
Oogenblikkelijk legde zij het mes neder en liep den smallen gang door, die de kamer van de keuken scheidde.
Hare pleegmoeder zat overeind in bed; zij beefde en gloeide te gelijk.
‘Ik ben niet wel, Célie; breng mij mijne koffie maar hier; zeg er niets van aan Georgette, het zal wel weer beter worden.’
De ochtend verliep. Jufvrouw Jamard stond niet op en Georgette was waarschijnlijk uitgegaan terwijl Célie met hare pleegmoeder bezig geweest was. In den loop van den namiddag kwam de weduwe in de keuken.
‘Ik ben weer beter,’ zeide zij; doch Célie vond dat zij er zeer slecht uitzag.
‘Waar is Georgette?’ vroeg jufvrouw Jamard.
Célie hield zich overtuigd dat Georgette naar het huis van Bernard gegaan was. De daagsche kleederen van Georgette hingen aan den kapstok, het kleedje dat zij des ochtends had aan gehad insgelijks.
Célie was te trotsch geweest om er naar te kijken, doch zij hield zich overtuigd dat Georgette zich opgeschikt had om zich door Bernard te laten bewonderen. Zij antwoordde echter niets anders op de vraag harer pleegmoeder dan:
‘Zij is naar Mechelen gegaan, geloof ik, om hare vriendin te bezoeken.
‘Georgette houdt te veel van uitgaan,’ antwoordde jufvrouw Jamard streng. Een jong meisje moest niet zooveel alleen op straat gezien worden, zoo kort voor haar trouwdag. ‘Haal mij wat kamillen, kind; dat zal mij goed doen.’
‘Zij is niet wel,’ dacht Célie, en ging naar den tuin om kamillen te halen.
Zij dacht echter veel meer na over de woorden, dan over de ongesteldheid harer pleegmoeder. ‘Haar trouwdag.’ Die woorden kwamen haar als bespottend in het geheugen terug; nu eens klonken zij zacht, dan weder luid en door een koor van lachende stemmen uitgegalmd; en met die klanken kwam er eene vrees bij Célie op, die tot nog toe niet bij haar was opgekomen: Georgette zou zeker aan August vertellen dat zij verliefd op hem was!
‘Neen, neen; dat kan zij niet doen; het zou zoo goed als een moord zijn; ik zou sterven van schaamte als ik het dacht;’ zij huiverde en zweeg. Als zij van schaamte stierf, was dat meteen eene straf voor hare ongevraagde liefde, dacht zij. ‘Maar ik heb hem niets van mijne liefde getoond,’ zeide zij eindelijk luid, terwijl zij wanhopig hare handen in elkander sloeg en zenuwachtig in het tuintje op en neer liep. ‘O, mijn God, Gij alleen weet hoe ik mijn best gedaan heb om
| |
| |
het te onderdrukken en het uit mijn hart te rukken. Ik heb het op alle manieren beproefd. - Neen, dat heb ik niet gedaan, omdat ik er te laf voor ben. Als ik ferm geweest was, zou jufvrouw Jamard mij niet tegen mijn wil hier gehouden hebben. Ik zal onmiddellijk naar haar toe gaan en haar zeggen dat ik niet blijven kan.’
Zij bukte om de kamillen te plukken. Toen zij zich met volle handen weder oprichtte, stond August Le Blanc, die van den voorkant van het huis gekomen was, voor haar.
‘Waar is Georgette? Ik wil de waarheid weten en gij zult mij die zeggen, Célie,’ Er was driftige verontwaardiging in zijne stem; zijne strenge onderzoekende oogen schenen haar de woorden uit de keel te willen trekken. Célie wist nauwelijks of zij waakte of droomde. Zij wist ter nauwernood dat August daar in levenden lijve voor haar stend.
‘Georgette is naar Mechelen gegaan,’ kwam er eindelijk uit.
Zijne oogen schoten vuur. ‘Is er dan geen enkele vrouw die zonder omwegen praten kan? Zijt gij allen even valsch? U had ik althans vertrouwd, Célie. Zeg mij waar zij is.’
Het bloed steeg Célie naar de wangen, doch hare vreugde over dien zijdelingschen lof was niet zonder snerpende pijn: ‘Ik ben niet valsch; ik bedrieg u niet. Al denk ik dat ik weet waar Georgette is, kan ik het toch wel mis hebben.’
‘Dat is waar,’ zeide August zeer langzaam, hij haalde diep adem en leunde tegen den muur van het huisje.
Célie beefde, er was iets in de houding van August dat haar meer van hem vervreemdde dan ooit. Zij wist dat zijne liefde voor Georgette hem in dat oogenblik bijna dol maakte.
Na eenige seconden gezwegen te hebben, hernam hij met doffe, onderdrukte stem:
‘Ik meende zoo even al, toen ik Mechelen door kwam, dat ik haar zag; maar ik kon het niet gelooven; het was maar éen oogenblik; zij liep van een venster af. Die Bernard stond er ook bij. O, wees maar niet bang, Célie,’ zeide hij en hij lachte; doch zijne stem was strenger dan ooit, ‘ik weet hoe gij vrouwen u aan elkander vastklemt en elkanders valschheden bedekt. Ik verg niet van u dat gij uwe vriendin verklapt; zeg haar uit mijn naam dat ik mij niet voor den gek wil laten houden als ik getrouwd ben; dat het dus beter is dat wij van elkander afzien.’
Er ontstond een vreeselijke strijd in het hart van Célie; zij was nog even wanhopig als te voren en toch was zij zoo uitbundig blij, dat zij luid had kunnen lachen. Zij keek naar August op.
Hij zag doodsbleek. Alle glans was uit zijne oogen verdwenen.
De blijdschap van Célie was voorbij; zij gevoelde niets meer dan eene namelooze teerheid; zij moest hem troosten, zij moest hem helpen het geluk te verwerven waarnaar hij smachtte. Wat was al het andere, vergeleken bij zijn geluk! Zij lachte hem vriendelijk toe en het was August alsof hem eene tak van hoop werd toegereikt te midden van het wantrouwen dat zich boven hem sloot.
Hoe tenger en nietig Célie zijn mocht, er was eene kracht op haar gelaat die alleen de ernst geven kan; eene kracht die anderen steunt, in plaats van hen neder te drukken.
‘Zijt gij nu billijk?’ vroeg zij, nog altijd glimlachende.
August had een gevoel alsof er eene verkoelende hand op zijn brandend hoofd werd gelegd. Hij verlangde vurig Georgette te hooren verdedigen en toch wilde hij dat verlangen niet toonen.
‘Ik begrijp u niet,’ zeide hij.
Doch zijne oogen zeiden duidelijk wat er in hem omging. Célie bedwong een
| |
| |
zucht en hernam, te veel éen met hem dan dat zij hem toonen wilde dat zij begreep wat er in hem omging indien hij dat voor haar verbergen wilde.
‘Ik bedoel dat gij Georgette gelegenheid moest geven om zich te verdedigen, eer gij haar zoo eensklaps bedankt. De zuster van Bernard is hare oudste vriendin.’
‘Daar had ik niet aan gedacht,’ antwoordde August nadenkend, en hoewel er, bij den klank van den naam weder een wolk van jaloezie over zijn gelaat trok, pleitte zijn hartstocht toch voor Georgette, en hij begon zich te verwijten dat hij zich tegen Célie over Georgette beklaagd had.
‘Hoor eens, Célie,’ zeide hij zacht. ‘Ik moest van avond naar Brussel gegaan zijn; nu ik Georgette niet thuis vind, ga ik er onmiddellijk heen. Zeg haar dat ik binnen veertien dagen terug zal zijn en dat ik er op reken haar dan hier te zullen vinden.’
‘Ja.’
Célie bleef onbewegelijk staan onder dat antwoord en zelfs nadat August het hekje weder uitgegaan was, stond zij nog als vastgenageld op de plek.
‘Hoe lief heeft hij haar!’ mompelde zij. ‘Het kan niet anders of zulk eene liefde moet eenmaal wederliefde vinden.’
En hoewel de gedachte aan Georgette als de vrouw van August Le Blanc haar nog bitter was, gevoelde zij zich weder meer als bij den dood haars vaders; had zij meer vrede met zich zelve en met allen om haar heen.
| |
V.
Toen Célie bij hare pleegmoeder terug kwam, vond zij deze in bewusteloozen toestand en snelde onmiddellijk naar Mechelen.
De dokter kwam den volgenden morgen. Hij zeide dat de patient in gevaarlijken toestand verkeerde; dat zijden typhus had; daarbij keek hij Célie en Georgette aan, welke laatste den vorigen avond te huis gekomen was.
‘Gij zijt beiden nog jong voor ziekenoppassters; maakt door oplettendheid goed, wat u aan ervaring ontbreekt.’
Georgette liet den dokter uit tot aan het hek.
‘Is de ziekte van mijne moeder besmettelijk, dokter?’ vroeg zij.
‘Zeer zeker,’ antwoordde hij; doch ziende hoe bleek haar fraai gezichtje werd, voegde hij er bij, ‘maar die de zieken oppassen, loopen nooit gevaar, dat weet gij. Men wordt zelden het slachtoffer van zulk eene plichtsbetrachting. Tot morgen, jufvrouw.’ De dokter nam zijn hoed af en ging heen.
‘Wat is dat een mooi meisje,’ dacht hij. ‘De man die haar krijgt, is een gelukkige kerel.’
Een half uur later schrikte Célie die in de ziekenkamer waakte, van het tikken op de deur. Zij ging onmiddellijk open doen. Daar stond Georgette, met haren hoed op, haren mantel om, en een pak in de hand; Célie ging in den gang en deed de deur achter zich dicht.
‘Ik ben blij dat gij komt,’ zeide zij. ‘Ik moet naar Mechelen om het drankje te halen, en ik durf uwe moeder niet alleen te laten. Maar gij hebt uw mantel om. Wilt gij er heen of wilt gij bij uwe moeder blijven?’
Georgette trad een paar voetstappen achteruit.
‘Ik ga naar Mechelen, ja. Ik zal u het drankje zenden, als gij mij duidelijk opgeeft wat gij hebben moet. Ik heb haast.’
‘Maar gij komt toch terug, Georgette?’
Georgette sloeg hare oogen neder, zij durfde Célie niet in de oogen te zien.
‘Neen; ik kan hier toch niet van dienst zijn. Gij hebt verstand van zieken oppassen. Gij hebt uw vader opgepast. Laat mij los, Célie,’ voegde zij er scherp
| |
| |
bij, toen Célie haar bij haren mantel vasthield. ‘Ik ben bang voor besmetting, zeg ik u. O, als ik de koorts krijg, sterf ik. Laat mij los, zeg ik!’
Zij gilde die woorden bijna uit in haren angst en Célie vreesde dat de zieke het. hooren zou. Zij liep Georgette na en hield haar bij de voordeur terug.
‘Gij zult de koorts niet krijgen. O, Georgette, gij zult het u zelve nooit vergeven als gij nu uwe goede moeder verlaat; de dokter zegt dat zij in groot gevaar verkeert; bovendien schendt gij door heen te gaan, uwe belofte aan August; denk aan de boodschap die ik u gisteren overgebracht heb!’
‘Laat mij door, zeg ik!’ Georgette was gek van angst; zij stiet Célie op zijde en liep snel naar het hek toe.
De veertien dagen gingen om; doch Célie was zoo in het oppassen harer zieke pleegmoeder verdiept geweest, dat zij in het geheel niet meer aan het bezoek van August gedacht had. Voor sommige roepingen schijnt de vrouw als geboren: zieken oppassen, met de naald omgaan, eene huishouding bestieren... een weinig coquetteeren bij wijlen ook, zijn bij uitnemendheid vrouwelijke gaven; en wijl wij ons doorgaans gelukkig voelen, wanneer wij ons in eene sfeer geplaatst zien die met ons karakter strookt, had ook Célie, ondanks hare lange slapelooze nachten en de onrust over hare patient, een inwendigen vrede gesmaakt zooals zij niet gekend had sedert August verliefd op Georgette geworden was.
Hare eigene liefde was nog even warm, doch door de wijze waarop zich hare liefde had geopenbaard, in hare onophoudelijke, teedere zorg voor hare lijdende pleegmoeder, had die liefde een uitweg gevonden, en zoo was haar hart bevrijd geworden van den drukkenden en knellenden last.
Jufvrouw Jamard had bijna den ganschen dag geslapen.
De dokter was gekomen en had uitdrukkelijk bevolen dat de zieke rustig gehouden moest worden. Célie zat met een bedrukt en angstig gelaat naast de bedstede. Zoo lang de weduwe geijld had, had zij over niets gesproken dan over haren zoon en zoo had Célie gemerkt hoe innig het hart der weduwe nog aan dien zoon gehecht was, en hoe slecht die zoon de liefde zijner moeder had beantwoord. Al peinzende was ook Célie, van het nachtwaken moede, ingesluimerd en hoorde het kloppen op de voordeur niet. Doch dat slapen duurde niet lang, nog slechts half wakker sprong zij op en keek in de bedstede of de weduwe nog sliep. Doch de zieke lag kalm en bleek, maar gerust te slapen.
‘Ik dacht dat zij mij riep,’ mompelde Célie en wreef zich de oogen uit. ‘Ik moet zeker geslapen hebben.’
‘Célie!’ klonk het, nog eer zij uitgesproken had, en het bloed steeg naar de vermagerde wangen van het meisje, op het hooren van die stem. Zij sloeg hare handen in elkander en ging naar den spiegel om er het briefje uit te nemen dat zij in de vergulde lijst had gestoken.
August stond in de deur, zijne lange gestalte boog voorover toen hij in den gang keek.
‘Kom meê naar de achterdeur,’ zeî Célie, met eene zoo kalme en zachte stem dat die hem als eene waarschuwing in de ooren klonk; zoo geheel anders dan hij die stem in de laatste maanden had gekend. Hij ging zwijgend buiten het huis om, en zij vertelde hem van de ziekte harer pleegmoeder.
‘Maar waar is Georgette?’ vroeg hij; ‘zij is toch niet ziek...?’
‘Zij is veilig en wel,’ en de glimlach waarmede Célie dat zeide, bracht de kalmte weder in zijn hart. ‘Zij is in Mechelen, maar zij heeft eene boodschap voor u achter gelaten.’ En zij gaf hem het briefje dat Georgette haar den dag van haar vertrek gezonden had.
August begon gretig te lezen.
‘Célie,’ stond er, ‘hier zend ik u wat gij noodig hebt en ook een jongen die
| |
| |
niet bang voor besmetting is en die u helpen zal. Zeg aan August als hij komt, dat ik bij de weduwe Popôt ben, op de Markt. Ik weet dat hij het goed zal keuren dat ik het huis uitgegaan ben. Ik mocht zijn geluk niet in de waagschaal stellen, nu ons huwelijk zoo nabij is; mijn angst zou gemaakt hebben dat ik u niet den minsten dienst had kunnen bewijzen en ik heb volstrekt geen verstand van ziekenoppassen.’
Célie keek August sterk aan terwijl hij las.
‘Wat zou hij er van denken? Zal hij haar vergeven dat zij hare moeder verlaten heeft en daarna hare koelheid door zulk een leugenachtig voorwendsel bedekt?’ Die vraag was reeds meermalen bij Célie opgekomen en zij had gedacht dat August, de aangebedene van haar hart, die laatste handelwijze van Georgette nog onvergefelijker zou vinden dan haar coquetteeren met Bernard. Eindelijk sloeg August zijne oogen op; zijn blik was ernstig doch niet streng, dacht Célie.
‘Zij had groot gelijk,’ zeide hij; ‘het was zeer goed van haar dat zij enkel aan mijn onrust dacht. Ik ben blijde dat zij bij jufvrouw Popôt is; het was een zeer verstandige maatregel.’
Hij wilde terstond heen gaan, vol hartstochtelijk verlangen naar Georgette, doch toen hij Célie zijne hand bood en de hare vasthield, voelde hij dat die hand koud was en beefde; toen zag hij ook hoe slecht en afgetobd zij er uit zag.
‘Gij zijt doodmoede,’ zeide hij. ‘Ik zal van nacht voor u komen waken.’
De tranen sprongen Célie in de oogen.
‘Dat vind ik heel lief van u!’ - Célie was gelukkig dat zij August liefderijk mocht aankijken zonder haar geheim te verraden; ‘maar dat moet gij niet doen. Jufvrouw Jamard is zoo veel beter dat ik van nacht wel wat kan gaan slapen; morgen zal zij wel in staat zijn u te zien en met u te praten.’
‘God zegene u voor uwe trouwe zorg!’ zeide August met die hartelijkheid, die altijd door eene daad van zuivere belangeloosheid in eene vrouw bij een man wordt opgewekt. Hij was met eene groote mate van die mannelijke teerheid bedeeld die nooit door vrouwelijke zachtheid geëvenaard kan worden; met die teerheid keek hij op Célie neder en zoo liet hij haar als het ware in een stroom van zonnelicht achter, tot dat hij uit haar gezicht verdwenen was. Toen leunde zij op het hek en snikte alsof haar het hart uit den kloppenden boezem barsten zou.
‘Nu is alles voorbij; alles; maar ik ben blij, o zoo blij dat ik hem de waarheid niet gezegd heb. Hoe weet ik wat Georgette voor August zijn zal? Ik zie en beoordeel haar met jaloersche oogen; zij moet hem liefhebben en als zij hem liefheeft, zal zij voor hem geen gebreken hebben.’
| |
VI.
Er zijn eenige weken na St. Michiel voorbij gegaan. De weduwe Jamard en Célie zitten in de kamer van het huisje bij elkander te naaien. De kamer ziet er weder even helder en netjes uit als voorheen, de medicijnfleschjes en de lepeltjes zijn verdwenen, er zijn nieuwe gordijnen voor de bedstede en die zijn dichtgeschoven. Men zou niet vermoed hebben dat de nette kamer met hare vroolijke bloemvazen en glanzige sitsen gordijnen nog zoo kort geleden eene ziekenkamer was. Doch als men de weduwe Jamard goed aankijkt, ziet men dat hare huid veel fijner is dan die placht te zijn, veel meer de huid van iemand die niet gewoon is in de buitenlucht te komen; behalve die fijnheid van gelaat, ziet Célie er ver weg het meest lijdende uit van de twee.
De weduwe slaat het door lange wimpers overschaduwde gelaat van het jonge meisje gade; zij zucht, nu zij de ingezonken wangen en de magere vingers van Célie ziet; zij legt haar werk neder, staat op, buigt zich over Célie heen en kust haar op het voorhoofd. Célie keek op; hare wangen gloeiden van verbazing; doch nog eer hare pleegmoeder een woord kon zeggen, had Célie hare hand ge- | |
| |
vat en drukte die liefderijk aan hare lippen. Jufvrouw Jamard streelde haar met de andere hand over het hoofd en zette zich, ditmaal vlak naast Célie, weder neêr.
‘Célie;’ begon zij, en hare stem beefde. Doch de weduwe wilde zich niet toegeven in eene zwakheid welke zij veroordeelde en zij ging voort; zij had zich van een plicht te kwijten. ‘Gij moet nu mijn eigen kind zijn; gij hebt mijn leven gered; gij hebt dus de meeste rechten op mij, mijn kind,’ en zij glimlachte liefderijk, want Célie had hare beide armen om haren hals geslagen en haar gekust, zooals de arme moeder niet meer gekust geworden was nadat haar zoon haar verlaten had; ‘nu moet gij bedaard naar mij luisteren. Ik heb al den tijd, nadat Georgette weer thuis gekomen is, op eene gelegenheid gewacht om met u te praten. Zij en August zullen nog wel een poos uitblijven. Célie, heb ik over mijn jongen gepraat toen ik ziek was?’
‘Ja,’ antwoordde Célie verlegen.
‘Welnu,’ en zij keek Célie in het beschroomde gelaat, ‘dan heb ik u zeker wel verteld waarom hij heengegaan is; maar nu moet ik u nog meer vertellen. Den dag vóor mijne ziekte, toen ik zoo lang uitgebleven ben, had ik een brief ontvangen waarin ik verzocht werd te Brussel te komen. Ik ging, en in een vuile armoedige herberg vond ik den man die mij dien brief geschreven had. Hij lag zwaar ziek aan den typhus dien ik van hem overerfde, maar hij had een brief voor mij van mijn Felix. Een brief vol berouw, Célie, weinig dagen vóor zijn dood geschreven.’
Célie keek op met oogen vol liefderijke deernis; doch de weduwe hield slechts even op om hare keel te schrapen.
‘Er is geen reden tot droefheid, mijn kind; maar van blijdschap en dankbaarheid; maar, Célie, nu kan ik u zonder moeite zeggen wat ik u al lang had moeten mededeelen, als ik er niet door mijn trots van terug gehouden was; zoolang mijn Felix nog verhard was, kon ik niet over zijne zonde spreken; hij was het die uw vader ongelukkig heeft gemaakt, door zijne handteekening na te bootsen. Gij hebt het recht niet alleen om mijn kind te zijn, maar ook op de helft van wat ik bezit.’
‘Och neen!’ En de armen van Célie gleden zacht om den hals der weduwe; ‘geef mij maar het recht om u lief te hebben, moeder, en dan geeft gij mij alles wat ik in de wereld verlang.’
Jufvrouw Jamard kuste haar en bleef toen zwijgende zitten. Zij was vermoeid van de bekentenis waartoe zij zich gedwongen had.
‘Ga eens buiten zien of zij komen,’ zeide zij een oogenblik later. - ‘God vergeve mijne beide kinderen,’ mompelde de weduwe Jamard toen Célie de kamer uit gegaan was en de deur achter zich gesloten had; ‘maar ik vrees dat zij haar van alle aardsche geluk beroofd hebben. Nu weet ik zeker dat het meisje August bemint en wie weet wat er gebeurd zou zijn als hij Georgette niet had leeren kennen? Hij scheen veel van Célie te houden toen hij haar dien dag in Mechelen voor het eerst weder zag. Georgette is mooi en zij zal eene knappe vrouw zijn, maar zij heeft niet het hart van Célie. Ik moet er iets op vinden.’ En Jufvrouw Jamard stond op en liep in de kamer op en neder.
Toen zij weder stilstond, was haar gelaat opgehelderd. ‘Célie ziet er bleek en afgemat uit; zij heeft afleiding en verandering van omgeving noodig, ‘dacht zij.’ Ik zal haar naar Leuven laten gaan tot na den trouwdag; mijne nicht Marie zal alles doen wat zij kan om het kind genoegen te bezorgen.’
De trouwdag was voorbij, doch bleef nog dagen lang een onderwerp der gesprekken in Mechelen. Er trouwde niet dikwijls zulk een mooi paar als August Le Blanc en Georgette Jamard waren. Jufvrouw Popôt, de rijke bleekersvrouw op de Markt, was moederlijk trotsch op de mooie bruid en liep overal haren lof te verkondigen. Zij was de weduwe Jamard een bezoek gaan brengen en nu op
| |
| |
haren terugweg, toen zij, juist buiten de Capucynerpoort, jufvrouw Zénaïde Bernard, de zuster des rijken meubelmakers, tegen kwam. Zénaïde is niet jong meer; zij heeft een scherpen neus met een roode punt en hare koude donkere oogen kijken nijdig in het blozende gelaat van jufvrouw Popôt.
‘Bonjour!’ zegt de goedhartige bleekersvrouw. ‘Vindt gij niet dat ons bruidje er prachtig uitzag?’
‘Uw bruidje!’ Hoe zoo?’ En Zénaïde plooit hare lippen tot een verachtelijk lachje en de roode punt van haar neus trilt.
Jufvrouw Popôt werd oók rood; doch niet alleen haar neus, neen de blos overtoog haar geheele gelaat. Zij was eene goede ziel; maar men moest haar niet in haar fatsoen tasten, want dan is zij niet gemakkelijk, jufvrouw Zénaïde!
‘En waarom zou ik niet mogen zeggen ons bruidje, jufvrouw? Heeft Georgette geen drie weken onder mijn dak vertoefd? Heb ik haar haar uitzet niet helpen kiezen en naaien? Vraag het aan mijnheer Le Blanc; die noemt mij zelf moeder.’
Er is niets meer van de lippen van Zénaïde te zien, maar de plek waar zij zijn moesten, raakt bijna haren neus en zij knijpt verachtelijk hare oogen dicht.
‘Meneer Le Blanc! hi, hi, hi!’ En het lachen van jufvrouw Zénaïde klinkt als een cents fluitje. ‘Wil ik u eens een geheim van uw bruidje vertellen, jufvrouw Popôt?’
Jufvrouw Popôt was wel boos, maar zij was nieuwsgierig ook; en hoewel hare wangen van verontwaardiging gloeiden, spitste zij hare ooren naar het nieuwtje.
‘De nieuwbakken jufvrouw Le Blanc,’ piepte Zénaïde verachtelijk, ‘is jaren lang mijne vriendin geweest, en zij had met mijn broêr willen trouwen.’
‘Met uw broêr! Dat is niet mogelijk. Hij is immers nog ouder dan gij!’
Zénaïde werd wit van nijdigheid. ‘En ik zeg u, jufvrouw, dat het de waarheid is. Georgette heeft mijn broêr willen trouwen, en dat zou waarschijnlijk gebeurd zijn; August Le Blanc heeft aan den typhus van de weduwe Jamard zijne vrouw te danken. Georgette kwam in haar angst bij ons; zij smeekte ons haar in huis te nemen - aan u heeft zij eerst gedacht toen zij bij geen ander terecht kon, jufvrouw Popôt. - Maar de vrees van mijn broêr was sterker dan zijne liefde. Hij liet Georgette in den winkel staan en zond mij op haar af om haar vriendelijk te verzoeken heen te gaan. Gij hadt eens moeten zien hoe boos zij was! Een dag of wat daarna kwam mijn broêr haar in de stad tegen; hij wilde haar aanspreken, maar zij wilde niets meer van hem weten. Hij had hare ijdelheid gekwetst; ik voor mij ben blij dat hij van haar af is. Zij is zoo vinnig als eene kat. Gij behoeft zulk een ongeloovig gezicht niet te zetten. Er zijn menschen genoeg die Georgette dien dag bij ons hebben zien ingaan; de dokter in de eerste plaats; gij hebt het hem maar te vragen, dan kunt ge hooren dat Georgette, zonder dien typhus, toch getrouwd zou zijn, maar dan zou zij nu jufvrouw Bernard in plaats van jufvrouw Le Blanc heeten. Tot weerziens, jufvrouw Popôt. Ik wensch u geluk met uwe bruid!’
Zénaïde Bernard deed hetzelfde verhaal, gewijzigd, vermeerderd en verbeterd, nog menigmaal, aan ieder die het hooren wilde. August had zijne jonge vrouw mede naar Gent genomen; het verhaal kwam hem dus in den eersten tijd van zijn huwelijk niet ter ooren, doch de weduwe Jamard hoorde er van en zij zuchtte toen zij aan de liefde van Célie dacht.
‘Waarom hebben wij dikwijls zulk een kruis te dragen in de wereld,’ dacht de weduwe. ‘Georgette zou gelukkig geweest zijn met dien Bernard, en alles zou goed uitgekomen zijn als August haar nooit gezien had. Ik ben blij dat het lieve kind nog te Leuven is; nu hoort zij althans die praatjes niet. Zij behoeft er nooit iets van te weten.’
Doch de dokter had het aan Célie verteld, terwijl de weduwe Jamard bewusteloos op haar ziekbed lag.
| |
| |
| |
VII.
Vier jaren later wist August Le Blanc wat hij, in de dagen toen hij, trots op zijne mooie jonge vrouw, haar in zijne woning voerde, niet geweten had.
Geen vier jaren had het geduurd, eer hij gezien had dat in het fijne blanke gezichtje van Georgette al hare verdienste lag. Zij hadden éen kind, een jongen; Georgette had dus alle aanleiding om in haar huis gelukkig te zijn en man en kind gelukkig te maken. Doch, zij had van het begin af een weerzin tegen Gent gehad; het vroolijke Brussel bleef haar steeds een droombeeld van geluk. Zij drong aanhoudend bij August aan om zijne zaken te verplaatsen en toen hij haarde onmogelijkheid daarvan voor oogen hield, werd zij gemelijk, en verwaarloosde hem en haar kind.
‘Ik zal haar naar hare moeder laten gaan; misschien doet de reis haar goed en komt zij tevredener terug,’ dacht August. En hij stelde haar voor om haar met het kind naar. Mechelen te brengen.
Georgette verwaardigde zich dat aanbod vriendelijk aan te nemen, en August prees zich reeds gelukkig dat hij door die kleine toegevendheid, zijne vrouw weder voor zich scheen te winnen. Hij bracht haar met zijn driejarigen August niet naar Mechelen slechts, maar naar het huisje van grootmoeder Jamard en tante Célie; hij stond Georgette daar een verblijf van drie weken toe en keerde naar zijne fabriek te Gent terug, met de belofte dt hij vrouw en kind op den bepaalden tijd zou komen afhalen.
Doch August Le Blanc zag zijne vrouw nooit terug. Georgette had altijd slechts liefde voor hem geveinsd, doch zij was eene vrouw zonder hart en nu zij onder al hare oude bekenden ook Bernard ontmoette, Bernard die zich zijn laffe vrees voor besmetting nooit vergeven had, en nu de oude zucht naar rijkdom en genot, de oude liefde voor Brussel weder bij haar wist op te wekken - toen was Georgette op zekeren zondag zoo het heette met hare vrienden naar Brussel gegaan om er de muziek in het Park bij te wonen, doch kwam zij niet terug en was ook Bernard verdwenen.
Aan Célie werd de moeielijke taak opgedragen den ongelukkigen jongen man met den slag die hem getroffen had bekend te maken. Hoe verschoonend en vol deernis zij sprak, de slag was te zwaar dan dat August Le Blanc in deelnemende liefde nog troost kon vinden.
Eenzaam en somber keerde hij naar Gent terug; zijn kind vertrouwde hij aan de zorg van zijne schoonmoeder en van Célie. Toen hij, nadat zijn ongeluk hem getroffen had, van meer dan ééne zijde hoorde, hoe Georgette hem van het begin af in haar hart ontrouw was geweest, en hij wel begreep dat ook de weduwe Jamard en Célie geweten hadden wat hem alleen onbekend gebleven was, verweet hij deze laatste niets. Georgette was niet edelmoedig genoeg geweest om de ware reden voor hem te verzwijgen die Célie naar Leuven had doen vluchten toen het feest was in de woning der weduwe Jamard. August eerde die geheimhouding in Célie en vertrouwde haar zijn kind.
Of hij in later jaren, toen de weduwe Jamard in den dood het verdriet mocht vergeten haar door hare kinderen aangedaan, of hij toen beproefd heeft Célie als zijne vrouw mede naar Gent te krijgen, zegt ons de geschiedenis niet; doch Célie woont niet meer in het huisje haar door hare pleegmoeder nagelaten en waar zij voor den kleinen August placht te zorgen met al de teerheid van haar liefderijk harf. De knaap miste er zijne moeder niet, maar wèl zijn vader, die hem slechts eenige malen in het jaarbezoeken kwam; zoo dikwijls zijne drukke zaken hem veroorloven van zijne fabriek te scheiden; misschien heeft het kind hen tot elkander gebracht.
Van Bernard en Georgette heeft nooit iemand meer vernomen.
|
|