Reeds elders had ik gelegenheid die uitwendige geschiedenis met een enkel woord te schetsen. In de zitting '55-56 werd door den minister van Reenen een wetsontwerp ingediend omtrent het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafeniskosten. Dat ontwerp bleef buiten behandeling en werd door van Tets op nieuw ingediend in de zitting '58-59. Het ontwerp-van Tets trof hetzelfde lot als zijn voorganger en werd in de zitting '59-60 door een tweede ontwerp-van Tets opgevolgd. Men liet nu de zaak maar eenige jaren rusten, totdat - gelukkig - Heemskerk Azn. op nieuw ‘behoefte gevoelde’ aan de herziening der bestaande verordeningen en, in de zitting '66-67, een ontwerp indiende omtrent het begraven van lijken, de begraafplaatsen en begrafenisregten. Dat ontwerp bleef weêr... onafgedaan, en de zitting '67-68 had het voorregt, niet alleen een tweede ontwerp-Heemskerk, ingediend bij Kon. boodschap van 16 Sept. '67, te zien, maar ook een derde ontwerp van dien naam, ingekomen bij K.B. van 25 Febr. '68. Maar nòg was de maat niet vol; ook de ontwerpen-Heemskerk waren onder geen gelukkig gesternte geboren. Totdat eindelijk de minister Fock - non unicuique contingit adire Corinthum - het geluk had, zijn ontwerp tot wet verheven te zien; het is de wet van 10 April '69.
Wanneer de uitwendige geschiedenis van een wet zóó'n omvang heeft, dan begrijpt men, dat het schrijven van haar inwendige geschiedenis geen gering werk en geen gemakkelijke taak is. Of nu mr. Hoog goed heeft gewerkt, of hij inderdaad de geschiedenis van de vaststelling der begrafeniswet duidelijk, naauwkeurig en volledig beschreven heeft, zullen ondervinding en praktijk moeten leeren. Dit wil ik wel nu reeds zeggen, dat de inrigting van het werk mij uitmuntend bevalt, en dat de wijze waarop de artikelen bewerkt zijn die ik meer bepaald heb nagegaan (de artikelen 13, 16, 19, 28 en 31), boven allen lof verheven is.
Ik zou, het werk van mr. Hoog aankondigende, mij aan een groot verzuim schuldig maken, wanneer ik niet deed uitkomen, dat de kundige schrijver, met voorbeeldigen ijver, zoo wijd mogelijk om zich heen gegrepen heeft, om niet alleen te onderzoeken en op te helderen wat voor hen die de wet moeten uitleggen en toepassen, van belang is te weten, maar ook, waar het noodig was, de bepalingen der wet aan kritiek te onderwerpen. Een kritiek, die de duidelijkste blijken draagt van goede, degelijke studie, en bijdraagt om aan het werk van den heer Hoog wetenschappelijke waarde te geven.
Moge het zeer gunstig onthaal dat deze eersteling van mr. Hoog bij de beoefenaars van het administratief regt gevonden heeft, den bekwamen man tot spoorslag strekken, om voort te gaan op den weg dien hij zoo gelukkig heeft betreden.
's Gravenhage, October '70.
Mr. J. Léon.