De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.‘Stel u een God voor, die uit de zee van werelden een druppel grijpt, onze aarde b.v. en dien onder het mikroskoop brengt, wat vertoont zich dan voor den verbaasden blik van den beschouwer? Ongeveer hetzelfde wat wij zien, wanneer wij een waterdruppel millioenmaal vergrooten, - een rusteloos gewemel van tallooze wezens, die onophoudelijk met elkander in strijd, elkander verscheuren en verslinden. Ik en gij, mijn en dijn, - zoodra het begrip hiervan post vatte in de hersenen van den mensch, werd hij van een naïef, een zelfbewust dier. Van dat oogenblik af nam de oorlog een aanvang, die door de gansche geschiedenis der menschheid henen in duizenderlei verschillende vormen rusteloos voortduurde. Om echter den oorlog op grooter schaal te kunnen voeren als de roofdieren in de natuurwouden, moest de mensch zich beschaven. De onverbiddelijke moeder nood en de harde lessen der schoolmeesteresse ervaring deden hem het beperkte van zijn macht inzien zoolang hij alleen stond, en tengevolge van dit onderwijs werd het bewuste dier een gezellig wezen. De zucht naar volmaking, eenmaal in hem ontwaakt, liet hem echter op dit standpunt van apen-ontwikkeling niet staan. De eeuwige broederoorlog der menschheid eischte gebiedend steeds nieuwe hefboomen en hulpmiddelen; hij moest daarom georganiseerd optreden, en daartoe groeide uit het gezellig dier een maatschappelijk, een politiek, het ‘zoön politicon’ van Aristoteles. De heele zoogenaamde wereldgeschiedenis is niets anders dan een voortdurende legerorganisatie, een noodzakelijk kwaad. Het mijn voert strijd tegen dijn, het individu voert oorlog tegen het individu, familie tegen familie, volksstam tegen volksstam, natie tegen natie. Eeuwig en altijd oorlog! Al de Veda's, Bijbels en Korans der wereld, alle rechtsboek en, alle | |
[pagina 441]
| |
vredestractaten ten spijt zwijgt nooit ook maar een enkel uur de ‘kleine’ persoonlijke oorlog of de ‘groote’ Kerkelijke en Staatkundige krijg. Gelukkig of ongelukkig heeft deze eeuwige oorlogswoede nooit te klagen over gebrek aan stof, omdat de verdelgingszucht van den mensch gelijken tred houdt met zijn voortplantingsvermogen. Evenals de aarde, dat eeuwig voortbrengende en eeuwig verslindende monster, altijd even eentonig om de zon zich wentelt, zoo beweegt de menschheid zich tusschen de beide polen van geboorte en vernietiging. Dichters noemen dat Den Born, worin die Wesen alle gründen,
Das Meer, worin sie sterbend alle münden.
De menschheid zou zonder twijfel, het eeuwige wentelen moê, zich reeds lang in die ‘zee’ gestort hebben, wanneer zij niet een speeltuig had, waarmee zij zich den tijd kon verdrijven, zich verstrooien, verlustigen en vertroosten. Laat het arme oude kind zijn pijp, zijn beetje water, zijn stukje zeep, en ge zult het met onverdoofbaren lust zien voortgaan, die bonte zeepbellen in de lucht te blazen, die men idealen noemt. De edelste geestdrift van den menschelijken geest, het verhevenst instinkt en de zachtste aandoeningen van de menschelijke ziel, het fanatisme van den godsdienst en van de staatkunde, de koesterende warmte van het godsdienstig gevoel en de heilige aandoening der eerste liefde, de schitterende illusiën der geestdrift en de trotsche overwinningen der wetenschap, de hoogste verrukking der vreugde en het diepste onpeilbare gevoel van smart, de prikkelende honger naar rang en rijkdom, de onleschbare dorst naar eer en verzadiging van roem, het bedwelmende bewustzijn van macht en heerschappij en de betooverende droom der vrijheid, waarheid en rechtvaardigheid, het hoog gevoel van deugd en de hoop op onsterfelijkheid: - alles zeepbellen’Ga naar voetnoot(*). De twijfel, die in deze woorden ligt, is zeer natuurlijk, zeer gerechtvaardigd, vooral in deze dagen. Weder zijn vier weken verloopen en nog duurt de groote, bloedige oorlog tusschen twee der eerste natiën van ons werelddeel voort. Geredeneerd is er veel, zelfs door het wapengekletter en kanongebulder heen, over de onmisbaarheid van beide volken, hoe zij op het gebied der beschaving elkander als 't ware aanvullen; Duitschland met zijn strenge wetenschappelijkheid, zijn diepzinnige denkers, het land tevens van het oorspronkelijke godsdienstige gevoel en der mystiek, en Frankrijk aan de andere zijde met zijn helderheid van gedachte, zijn praktische opvatting, zijn kritiek, zijn kunst, zijn smaak, zijn aanleg om het leven van de schoone zijde te verwerkelijken. Maar alle goede droomen en theoriën ten spot nam de haat en de verbittering toe, verkreeg de oorlog meer en meer | |
[pagina 442]
| |
een woest en onzinnig karakter, en wordt een klove gegraven tusschen die beide volken, in de eerste jaren althans ondempbaar. Het christendom wordt voortdurend gepredikt, ginds in de nuchtere, tot het verstand zich richtende taal van het Noorden, daar in den antieken, zinrijken beeldvorm van het Zuiden; weg met het ideaal van den Nazareenschen profeet, - men ontleent aan het christendom slechts klanken om den krijg een verwoeder en wilder karakter te geven! Een halve eeuw zijn de vredevrienden reeds werkzaam om den oorlog onmogelijk te maken; een krijg, de bloedigste van allen, wekt de oude illusie weer op en terwijl overal afdeelingen van Vredebonden worden opgericht, beraadslaagt men tegelijkertijd over een nieuwe legerorganisatie om zoowel het gehalte als het aantal strijders te vermeerderen; - weg ook met dat droombeeld! De mensch is als de plant en het dier; als individu en als soort kan hij zijn bestaan slechts redden door deel te nemen aan den grooten vernielingsstrijd, den strijd om het leven! Dwaas, gij die meent dat de strijd om macht tusschen de verschillende volkeren een oud denkbeeld is, dat zich zelf heeft overleefd, en de volkeren geroepen zijn tot een edeler wedstrijd, dat zij onafhankelijk van hun staatkundig bestaan, van hun politieke grenzen, slechts arbeiden moeten om het levenskapitaal, hun welvaart, hun ontwikkeling te doen toenemen. Wie de sterkste is, wil en zal heerschen en leven ten koste van anderen, die aan de grootheid van zijn bestaan worden opgeofferd. Evenals van eeuwen her zijn het de eerzucht der staatslieden en de machtige hulpmiddelen, waarover zij beschikken, de geduchte staande legers, dikwijls ook de eerzucht, het vooroordeel, de hartstocht der volken, die het levensrad wentelen, en elke voetbreed gronds, dien zij afdwingen in den strijd, hoe ook doorweekt met bloed en tranen, bereidt een feest. Terwijl dichters de eeuw van welvaart en beschaving en broederliefde bezingen, gaat de geschiedenis van het menschelijk geslacht voort, en haar bladen worden nog niet anders geschreven dan eeuwen geleden; hier is een volk, dat zich verheft en met de fakkel des oorlogs in de hand zijn bestaan afdwingt, daar een ander dat kwijnt en vergaat onder de slagen, die het worden toegebracht. Heden zijn 't de Germanen en Romanen, die dingen naar de heerschappij, en als die strijd is beslist en de Germaan ook op staatkundig gebied zijn tijdperk van bloei, van macht en heerschappij heeft gehad, staat de Slaaf gereed om hem zijn recht te betwisten. Romeinen en Karthagen, Spartanen en Atheners, de namen wisselen en veranderen, evenals de bladeren der boomen, maar de geschiedenis van den stam, van de menschheid blijft steeds dezelfde. Een nadere beschouwing van de verandering in denken en zijn, inzonderheid bij de Duitschers, zal deze opvatting slechts kunnen bevestigen. | |
[pagina 443]
| |
Het is een bekend feit, dat de geschiedenis van de laatste eeuw van Duitschland een zonderling contrast opleverde. De staatkundige onmacht van de Duitschers vormde namelijk een grillige tegenstelling met de geestelijke heerschappij, welke zij over de geheele wereld uitoefenden. De wijsbegeerte van dit volk heeft het ontwikkelde deel van Europa bijna getroost over het verlies van godsdienst; Duitschland was algemeen erkend als de bakermat van de verstandelijke ontwikkeling; op elk gebied van wetenschap wist de Duitscher zich lauweren te verwerven; voor elken tak wist hij een of meer koryphaeen aan te wijzen, wier werken een nieuwe phase openden van onderzoek en kennis. En die geestelijke meerderheid scheen dat volk te troosten over zijn minderheid op staatkundig gebied. Het scheen zelfs of de Duitscher geen aanleg bezat om langs dien weg zich te onderscheiden; de dorst naar politieke grootheid scheen hem vreemd; zijn roem, zijn eerzucht lag elders. Dat gevoel van nationaliteit, dat den grond legt voor het streven naar staatkundige macht, nam nooit een praktische gedaante aan. De Duitscher scheen daarvoor te veel kosmopoliet. Geen natie die zich zoozeer onderscheidde door haar zucht naar den vreemde; niemand die gemakkelijker zijn land verliet, en in den vreemde spoediger zijn nationaliteit, zijn taal verleerde. Moest dat volk dan werkelijk een uitzondering vormen op de gewone wet voor mensch en volk om alleen in materieele macht de hoogste bestemming, het hoogste levensdoel te zien? Het is merkwaardig hoe de Duitscher tengevolge van het succes in dezen oorlog, of misschien nog juister tengevolge van een zeer natuurlijke ontwikkeling, zijn steeds geroemde staatkundige vredelievendheid verliest, en zooals elk mensch en elk volk op zijn beurt wordt wat Aristoteles een ‘zoön politikon’ noemt. Het zijn de Duitsche beschouwingen over de vredevoorwaarden, waarin wij dezen karaktertrek terug vinden. Niemand kon zich eenigen tijd geleden voorstellen, dat de Duitscher - men verwarre dien naam vooral niet met Pruis - op uitbreiding van grondgebied zou aandringen, en hart hebben voor een oorlog, die een gewoon staatkundige oorlog is geworden. Toch is dat werkelijk het geval. Den 19den en 20sten van de vorige maand had het onderhoud plaats tusschen den staatsman von Bismarck en den advocaat Favre, beiden Ministers van Buitenlandsche Zaken. Wij hebben van dit onderhoud twee officieele lezingen, een Pruisische en een Fransche. Volgens den heer von Bismarck is er slechts officieel onderhandeld over het sluiten van een wapenstilstand, waardoor het Voorloopig Bewind in de gelegenheid zou worden gesteld een Nationale vergadering bijeen te roepen, die aan de republikeinsche regeering een wettig bestaan zou verleenen, zoodat het sluiten van een vrede met haar, althans uit een volkenrechterlijk oogpunt mogelijk was. Voor beide partijen was dit | |
[pagina 444]
| |
een zaak van het hoogste gewicht, en een stap, die het sluiten van den vrede in elk geval moest voorafgaan. De voorwaarden echter, die volgens de opvatting der Duitschers voorbeeldeloos gematigd waren, - 1o. de handhaving van het status quo voor Parijs, 2o. overgave van Straatsburg, Toul en Bitch, - werden door de Fransche regeering verworpen. 't Is zeer licht mogelijk, dat die voorwaarden aan de leden van het Voorloopig Bewind bij nader inzien op zich zelf voorkwamen als onaannemelijk, in verband vooral met het doel, dat men beoogde - de verkiezing van leden voor de konstitueerende vergadering. Een Franschman kan zich geen nationale vergadering voorstellen, die niet te Parijs gehouden wordt. En hoe zou het met de verkiezingen te Parijs zijn bij het handhaven van de insluiting, te Parijs, waar de republikeinsche leden van het Voorloopig Bewind hun meesten aanhang hadden? hoe de stemming in de provinciën zou zijn en hoe daar de verkiezingen zouden uitvallen, - dat moest nog afgewacht worden, maar in elk geval, bij de boeren antipathie tegen de republiek, was het raadzaam niets uit het oog te verliezen van den aanhang, waarop men bepaald kon rekenen. Immers de republikeinen zijn ook heel gewone menschen, en al geven zij hoog op van hun eerbied voor de volksstem en voor de volmaakte vrijheid, zijn zij als gewone stervelingen zeer gehecht aan de hooge zetels, wanneer zij die eenmaal ingenomen hebben. Partijbelang alleen kan bezwaar hebben gemaakt in het aannemen van de voorwaarden van von Bismarck. Deze laat in zijn nota aan de Noordduitsche gezanten bij de neutrale Mogendheden over het onderhoud met den heer Favre - eigenlijk een rectificatie van de Fransche lezing van dit onderhoud, - niet onduidelijk uitkomen, dat dit de hoofdreden is geweest van het verwerpen van de voorwaarden voor den wapenstilstand. ‘Men wil’, schrijft hij, ‘de moeilijkheden waarin men zich uit een volken-rechterlijk oogpunt bevindt om een vrede te sluiten, doen voortduren en de openbare meening van het Fransche volk niet hooren, want dat algemeene vrije verkiezingen in den geest van den vrede zouden zijn uitgevallen, is een indruk die zich hier aan ons opdringt, en die ook de machthebbenden in Parijs niet zal zijn ontgaan.’ Wij gelooven echter, dat de Graaf zich vergist en hier geen blijk geeft van loyaliteit tegenover zijn vijanden. De reden van de verwerping van de voorwaarden van den wapenstilstand ligt, als wij de Fransche lezing van het onderhoud volgen, waarschijnlijk niet zoozeer in hetgeen officieel over dien wapenstilstand gesproken of geschreven is, maar meer in hetgeen door Bismark en Favre daags voor de officiëele behandeling van die punten besproken is, namelijk de voorwaarden, die Duitschland voor den vrede zou stellen, en het blijkt uit alles dat de Fransche heeren van de republiek, nog niet aan de officiëele behandeling van staatszaken gewoon, het officiëele en officieuse dooreen hebben gemengd, met Fransche gevoeligheid wat overdreven en op dien | |
[pagina 445]
| |
weg er toe gekomen zijn om den eisch van afstand van grondgebied eenvoudig op te nemen onder de voorwaarden voor den wapenstilstand en daarmeê te noemen een poging van Bismarck om Frankrijk te verlagen tot een Mogendheid van den tweeden rang. Duidelijker dan in deze nota heeft de heer von Bismarck die vredesvoorwaarden uiteengezet in twee andere circulaires aan de gezanten bij de neutrale Mogendheden, de eene geschreven te Reims, dd. 13 September, de andere te Meaux, dd. September. Duitschland eischt, zegt von Bismarck, waarborgen tegen een eventueelen nieuwen oorlog van Frankrijk; ‘in meer dan 20 oorlogen is Duitschland nooit de aanvaller van Frankrijk geweest, terwijl Frankrijk iederen vrede, die nu gesloten wordt, slechts als een wapenstilstand zal beschouwen en den oorlog op nieuw beginnen, zoodra het zich door eigen kracht of door verbonden met anderen sterk genoeg zal achten; daarom moeten de grenzen van Frankrijk achterwaarts verplaatst worden en de vestingen, waarmeê Frankrijk ons bedreigt, moeten als defensieve bolwerken in de handen van Duitschland komen.’ Die linie van defensie wordt gevormd door de toppen van het Vogesisch gebergte en door de Moezel-linie; Bismarck eischt den afstand derhalve van den Elzas en Lotharingen; Straatsburg en Metz zijn de voornaamste vestingen van deze linie. In een latere toelichtende nota van von Bismarck, dd. 1 October heeft deze die voorwaarden trachten voor te stellen als volstrekt niet vernederend voor Frankrijk. De verkleining weegt vrij wel op tegen de laatste aanwinst van Frankrijk in Savoye en Nizza; de bevolking van Elzas en Lotharingen overtreft die van Savoye en Nizza slechts ¾ millioen zielen, en Frankrijk blijft met dien afstand toch altijd nog een rijk van 38 millioen en met Algerië van 42 millioen zielen. (Noord- en Zuid-Duitschland te zamen tellen bij de 38 millioen zielen, en Algerië is voor Frankrijk niet meer dan een kolonie, die moeilijk tot het rijk kan gerekend worden onder de gewone voorwaarden). Men kan den heer von Bismarck den lof niet onthouden, die hem toekomt, van met zijn staatkundige plannen volstrekt niet geheim te zijn, maar ze tijdig, naar de gewone politiek ontijdig, en met de meeste openhartigheid publiek te maken, een goede eigenschap in den Bondskanselier, die wel op prijs mag gesteld worden. Wat de voorwaarden zelf betreft, - indien wij het geschiedboek der volken voor ons nemen, ook uit het moderne tijdvak, dan zijn die eischen hoogst natuurlijk. Vooral tegenover Duitschland heeft Frankrijk op een schromelijke wijze misbruik gemaakt van zijn superioriteit; neemt men een kaart van de beide rijken voor zich, dan ziet men dat Duitschland aan den Rijn geheel open ligt voor Frankrijk; de Moezellinie met Metz, een der eerste vestingen en arsenalen van Frankrijk, wordt met recht een uitvalsdeur tegen Frankrijk genoemd; nog erger is dit het geval met Zuid-Duitschland; het ligt geheel open en weerloos; de kanonnen | |
[pagina 446]
| |
van Straatsburg bestrijken zelfs Baden, en telkens als men de ligging der landen overziet, komt het ons onverklaarbaar voor, dat de Franschen na de oorlogsverklaring niet terstond in Baden en Wurtemberg zijn getrokken om de vorming der Zuid-Duitsche legers te verhinderen. Er valt op de vredelievende verzekeringen van een tegenstander, die in 't nauw gebracht is, niets te bouwen; afgaande op het verleden, kan men beweren, is het hoogst onwaarschijnlijk, ondenkbaar zelfs, dat Frankrijk in zijn vernedering zal berusten en het bestaan van een even machtig rijk in zijn onmiddellijke nabijheid niet zal trachten te verhinderen. Wat is dan meer verklaarbaar dan dat Duitschland zooveel mogelijk voor zich zelf zorgt en een linie van defensie tracht te verkrijgen, waardoor het sterker is tegenover Frankrijk, en met zijn geduchte artillerie elken toegang tot Duitschland wapent. Neemt daarbij in aanmerking dat de ongelijke grensregeling een oude grief is van Duitschland, en het reeds op het Weener congres op wijziging van die grenzen heeft aangedrongen, zoowel in zijn eigen belang als in dat van den vrede van Europa, waarvoor Frankrijk zonder eenigen twijfel voor 't minst gedurende ruim een halve eeuw het gevaarlijkst personage is geweest. In het jaar 1814 is het Pruisen niet mogen gelukken zijn eischen door te zetten tengevolge van de intrigues, waarmeê al de handelingen van dat congres zijn saamgeweven, en de vooral toen onverklaarbare vrees of voorliefde - hoe zullen wij het noemen, - die men vreemd genoeg tegenover Frankrijk steeds aan den dag heeft gelegd, hoewel niemand ooit reden heeft gehad om te roemen op de edelmoedigheid [va]n die natie, die zelf steeds op hare edelmoedigheid roemt. En Frankrijk heeft wel het minst reden om over zulke vredesvoorwaarden ontstemd te zijn. Zucht naar vergrooting van grondgebied is de erfelijke kwaal van de Fransche staatkunde, en de annexatie van de Italiaansche provinciën heeft nog kort geleden doen zien hoe rekbaar het beginsel van nationaliteit is; een kunstmatige volksstemming en men behoort tot elke nationaliteit, die men maar wil. Wat Frankrijks verzekeringen betreft, als de wolf in het nauw is gebracht, dan bezweert hij den boer op het Evangelie, dat hij in niet éen schaapje trek heeft gehad, en de verzekeringen zelfs van iemand als de heer Renan kunnen het feit niet wegnemen, dat de Franschen over 't geheel genomen van hun geboorte of van ouder tot ouder naar de Rijn-provincie watertandden. Duitschland is buitendien niet de aanvallende partij geweest, het is tot den oorlog gedwongen, die - men weet het bij ervaring - indien hij beslissend uitvalt, in den regel ook met verlies van grond wordt betaald. Het paste dus Frankrijk wel wat minder ophef te maken, nu het met hetzelfde loon wordt betaald wat het zoo dikwerf van anderen eischte. Wie kaatst en zich voor een meester uitgeeft, moet niet te veel misbaar maken, wanneer de bal van zijn tegenpartij eens wat hard aankomt. Noch van een staatkundig, noch | |
[pagina 447]
| |
van een militair standpunt is tegen de eischen van Duitschland iets in te brengen. De bezwaren echter tegen de plannen van den heer von Bismarck komen van een andere zijde, van niet-staatkundigen en niet-militairen, van gewone burgers, van, zoo men wil, onpraktische idealisten, van menschen die wellicht op een lageren trap van ontwikkeling staan als ‘zoön politieon’ maar die toch - iedereen beziet nu eenmaal de zaken in de wereld met zijn eigen bril - geen lust hebben hun gevoelen te smoren. Men kan vrede hebben met elke Duitsche annexatie, en men is van verschillende zijden al zeer onrechtvaardig geweest tegenover hetgeen in Duitschland ten behoeve van de Duitsche nationaliteit heeft plaats gehad; de blinde catechismus-koning van Hannover is dikwijls beklaagd, terwijl met Frans II van Napels de draak gestoken werd - maar de annexatie die hier dreigt tot stand te komen is van geheel anderen aard; het geldt hier de annexatie van niet-Duitsche gewesten, van een niet-Duitschgezinde bevolking, een bevolking van wier antipathie men zoozeer overtuigd is, dat men reeds het onmogelijke ingezien heeft om haar terstond in te lijven, maar liever haar minstens een halve eeuw onder een voorloopig bestuur wil plaatsen om haar langzaam aan den overgang te gewennen en het geslacht, dat nog geboren moet worden, het Duitsche burgerschap in te prenten. Een aantal feiten uit deze dagen zouden wij kunnen opnoemen, waaruit blijkt, dat de bevolking zelfs te Straatsburg, waar men als oude Duitsche rijksstad het minst verzet zou wachten, waar de burger- en mindere stand nog vrij algemeen Duitsch spreekt, de Duitschers haat met een volkomen haat. De Duitsche annexionisten beweren daartegen in, dat oorspronkelijk de Elzas en Lotharingen tot het Duitsche rijk hebben behoord, en zij van lieverlede door Frankrijk aan Duitschland zijn ontroofd. Volkomen waar; maar waar zou het heen in Europa, indien men op grond van de geschiedenis, opgehaald tot in de 16e eeuw, een reconstructie zou willen beginnen van de kaart? Ons dunkt, 't ware beter te zwijgen van zulke argumenten, en de herinnering niet op te wekken aan het schandelijk spel, dat met de volken is gespeeld, en aan het onrecht, dat bijna overal de grenzen heeft afgebakend. Merkwaardig is het daarbij hoe gemakkelijk de staatkundige leugens in den landen-handel worden overgenomen; sommigen spreken niet van het recht der historie, maar komen aandragen met het beginsel, dat door Napoleon III op den voorgrond is gesteld en dat steeds in hem werd veroordeeld, het beginsel namelijk van de natuurlijke grenzen. Met een ergerlijke naïveteit wordt die natuur-grens uitgemeten als een weegschaal, waarop men zelf volkomen recht heeft, maar die in andere handen overgegaan, een hemeltergende onrechtvaardigheid is. De algemeene volksstemming is zeker in de meeste gevallen een ko- | |
[pagina 448]
| |
medie, men kan er uit kneden wat men wil, omdat het volk te weinig kennis bezit om te oordeelen en evenals de kinderen: hebben! roept naar elken mooien appel, ook al is hij rot, of wrang, zoodat de keel er door wordt dichtgeknepen; - maar het beginsel, dat er aan ten grondslag ligt, is rechtvaardig, de volken moeten zelf beschikken, tot welke nationaliteit zij willen behooren, en zoo min een nationaliteit als een godsdienst mag eenig volk worden opgedrongen. Zijn de Elzassers en Lotharingers - de laatste in elk geval slechts voor een deelGa naar voetnoot(*) - van Adamswege Duitschers, zij hebben volkomen het recht de verre bloedverwantschap te erkennen of niet. Als het ons lust ons met onze familie niet op te houden, maar met een vreemdeling éen huis te betrekken, dan gaat dit onze familie in 't minst niet aan. Zij kan er boos om zijn, maar zal met dwingen de klove nog slechts grooter maken. Niet minder onrechtmatig zijn de zoogenaamde strategische gronden, die voor de annexatie worden aangevoerd. Toegegeven dat zij uit een militair oogpunt noodzakelijk zijn, men wordt met bitterheid en verachting vervuld over het cynisme, waarmeê die militaire grenzen worden aangeprezen. Daarmeê wordt het feit geconstateerd, dat de staten van Europa, wel bezien, slechts even zoovele hokken met roofdieren zijn, die door ijzeren traliën, hier de stalen kanonnen, van elkander moeten worden afgescheiden. Wil men dit beginsel huldigen in de staatkunde, men doe het eerlijk en oprecht, men verklare elke andere beschouwing voor een hersenschim, men verklare de middelen, die de volkeren nader tot elkander brengen, koophandel en verkeer, voor onvermogend om hierin verandering te brengen en het onbekend maakt onbemind op te heffen. Frankrijk, althans de militaire oorlogzuchtige partij aldaar, is met dit oneerlijk masker van stategische grenzen steeds een voortdurende bedreiging geweest van zijn naburen en de groote rustverstoorder van Europa; omdat de Rijngrens strategisch noodig was wilde men militairement de Rijnprovincie nemen. In Duitschland en elders heeft men honderdwerf dat beginsel vervloekt; heeft het meer recht van bestaan, wanneer Bismarck het overneemt? Maar met Frankrijk is dit een ander geval, zegt men; Frankrijk verkeert in een exceptioneele positie ten gevolge van zijn militaire geaardheid; in een tal van oorlogen is Frankrijk steeds de aanvallende partij geweest tegenover Duitschland, Frankrijk is niet vredelievend en zal het nooit worden! Wij gelooven, dat de duivel niet zwarter behoeft gemaakt te worden dan hij reeds is, en wij wantrouwen die schildering, wanneer de verwer er belang bij heeft. In vergelijking van andere natiën kan men zeker den Franschman over 't geheel wel | |
[pagina 449]
| |
het minst christelijken afkeer van den oorlog ten laste leggen; daarvoor bestaat een zeer natuurlijke reden, die echter meer en meer verzwakt; Frankrijk leeft nog altijd onder de traditie van zijn veroveringen in het begin dezer eeuw, en welk volk zou niet in meer of mindere mate een aanvallend karakter bezitten met zulk een verleden? Toch is de meerderheid van Frankrijk niet oorlogzuchtig; er is een machtige party, die steeds den oorlog wil, en 't is juist het ongeluk van het volk, dat het prikkelbaar, hartstochtelijk van aard, zich licht en ondoordacht laat meêslepen. Het republikeinsche bestuur heeft tot nogtoe weinig gedaan om aanspraak te hebben op volkomen vertrouwen, ook wat betreft de stukken, die van de vroegere Regeering zijn openbaar gemaakt, maar wij hebben geen reden, om te twijfelen aan de echtheid van de rapporten van de prefecten over de stemming der bevolking ten opzichte van den oorlog; en die rapporten waren van dien aard als men dat verwachten kon in een land waar ruim de helft der bevolking van den landbouw bestaat: zij luiden voor de groote meerderheid ongunstig voor den oorlog. Herinnert u dien boer, die bij de puinhoopen van zijn boerderij bij Wissembourg, tragisch naïf uitriep: ‘En zij hadden mij verteld, dat oui (bij het laatste plebliscit) de vrede was!’ En er is alle reden om te verwachten dat de partij van den vrede zal toenemen na de gedane ervaring, niet zoozeer omdat men in Frankrijk zal gaan vreezen het onderspit te moeten delven, ook wanneer het beter georganiseerd en beter aangevoerd werd, maar omdat men een tegenstander als Duitschland zal gaan ontzien, die ook wanneer hij overwonnen wordt, zulke vreeselijke wonden toebrengt. Het is veel waarschijnlijker dat Frankrijk na een eervollen vrede zich tot rust en vrede zal schikken, en de Rijngrenzen uitschrappen uit zijn verbeelding, dan dat het nog een tweeden oorlog zal wagen om zich te wreken over den geleden smaad. De geschiedenis heeft buitendien geleerd, dat de grensvestingen, wat men ook van militaire zijde moge beweren, volstrekt niet altijd de sterkte of de zwakte van een land uitmaken. Het oorlogspleit wordt allereerst beslist door het leger, door de soldaten, die men op de been heeft. Oostenrijk heeft zijn geduchte vierhoek niets gebaat, en in den Krimoorlog was Sebastopol slechts een tijdelijk bolwerk om den vijand tegen te houden. Of zou Bismarck ditmaal den naïeve willen spelen en de Duitschers wijs maken, dat met een betere defensie-linie Duitschland een minder groot leger op de been zou moeten houden? Tien tegen een dat hij straks in den Rijksdag aan de annexatie van den Elzas en Lotharingen een krachtig argument ontleent om de begrooting van oorlog nog hooger op te voeren, omdat de oorlog het onvolmaakte op sommige punten heeft aan den dag gelegd, b.v. de naaldgeweren, die om te beginnen in chassepots veranderd moeten worden, en Frankrijk na het gebeurde minder dan ooit te vertrouwen is. | |
[pagina 450]
| |
Een generaal buitendien die aan het hoofd van bijna een millioen soldaten de legers van den vijand heeft verslagen en gevangen genomen, de eerste militaire Mogendheid van Europa een defensie-linie te hooren vragen tot meerdere zekerheid in de toekomst - men kan zich moeilijk voorstellen dat dit ernst is, of wel deze ernst, dat men ter verduidelijking een woordenboek maakt voor de staatkundige en militaire zaken en voortaan strategische grenzen aldus daarin opneemt: moderne vertaling van verovering. Eisch des noods de slechting van de Fransche vestingwerken van de Duitsche grenzen tot Parijs, bouw op eigen grond, indien 't u lust, een ondoordringbaren muur van stalen kanonnen, er ligt zin en beteekenis in uw woorden, maar eisch niet 's vijands land om uw voorgewende weerloosheid, dwing niet een bevolking van 1½ millioen zielen om zich aan te sluiten bij uwe nationaliteit, waartoe zij oorspronkelijk hebben behoord, maar waarvan zij sinds lang zijn vervreemd en thans niet willen hooren! Maar de eischen der staatkunde zijn niet noodzakelijk eenzelvig met de stem des volks, en bepaald niet in een land als Pruisen, waar 's Konings theocratische denkbeelden, zijn mysticisme, gepaard met het aanroepen van den ‘Heer der Heerscharen’, den ‘bestuurder der veldslagen’ ons doet denken aan de Israëlitische generaals in de oorlogen tegen de Kanaänieten, en wij hebben recht aan het Duitsche volk de vraag voor te leggen, waarop wij straks wezen, of het getrouw gebleven is aan die zedelijke eischen, waarmee het steeds voorgaf zooveel op te hebben, de vraag hoe het staat met die Treue en Sittlichkeit, waarop het zich beroemde in Europa en waarvan het in zijn staatkundige vernedering zich wel eens aanmatigde de uitsluitende drager te zijn? Men kan in Duitschland ten opzichte van de quaestie van den dag, de annexatie-quaestie, voornamelijk drie partijen onderscheiden. De eerste, welke wij de fatsoenlijke, de gematigde annexionisten zouden kunnen noemen, is verreweg de talrijkste; zij sluit zich aan bij de politiek van von Bismarck; zij verlangt den Elzas en Lotharingen geheel op dezelfde gronden als hij. Men vindt onder hen de meeste mannen van naam op staatkundig en literarisch gebied, Treitschke, von Sybel, den oud theoloog Strauss, die niet kon nalaten met den oud theoloog Renan een kritische lans te breken over die quaestie. Een klein onderdeel van deze partij tracht nog een geringe wijziging te brengen in het programma van von Bismarck, en het is of wij daar nog den weergalm hooren van het Duitsche gevoel voor rechtvaardigheid. Sommigen - en zij worden wat de dagbladen betreft, bijna alleen ondersteund door de Kölnische Zeitung die echter een menigte harer lezers daardoor zoo zeer ergerde, dat zij advertenties opnam waarin haar houding werd afgekeurd, - sommigen wenschten alleen de annexatie van den Elzas en van een smalle strook gronds van Lotharingen, op grond dat het Duitsche element hier nog niet is afgestorven; de annexatie van een voet breed echt, volbloed Franschen grond achten zij strijdig met het nati- | |
[pagina 451]
| |
onaliteitsbeginsel, dat de leidende gedachte bij elke Duitsche beweging moet zijn en blijven. Met de strategische argumenten drijven deze - en te recht - den spot. Niet wat gehalte, maar wel wat aantal betreft, is nog sterker de tweede partij, die wij de volbloed annexionisten zouden kunnen noemen, de annexionisten door dik en dun. Men vindt haar aanhangers onder vele echt Pruisische militairen en bij de politieke tinnegieters van de bierkneip. Zij willen de gelegenheid te baat nemen om den erfvijand van Duitschland een slag toe te brengen, waarvan hij niet weder moet herstellen; de annexatie van den Elzas en Lotharingen gaat hun niet ver genoeg; zij nemen voor de grensbepaling de kaart van de 16e eeuw, en op grond daarvan moet Lotharingen geheel aan Duitschland komen, de lijn van annexatie uitgestrekt worden aanmerkelijk verder dan Metz en de Moezel; de lijn valt dan iets westwaarts van Verdun en Bar le Duc; meer zuidwaarts behoort hiertoe behalve de Elzas nog de Fransche Comté, de provincie waar de Pruisische generaal von Werder thans aan het hoofd van de Badensche troepen de Fransche vrijwilligers en mobile garden voor zich uit drijft en waar de vrijscharenheid Garibaldi zal trachten hem te stuiten, zeer waarschijnlijk om het bewijs te leveren, dat tegenover de Pruisen meer noodig is om te overwinnen dan groote woorden, een goede wil en een eerlijk hart. De annexatiemanie is hier nog beperkt binnen historische grenzen, zij kent nog zekere maat; bij de meesten evenwel van de aanhangers van deze partij valt ook deze lastige beperking weg, en zij neemt een nieuwe gedaante aan. Frankrijk alleen is niet voldoende om den landen-honger van deze Duitsche lieden te verzadigen; de door Baierisches opgezette maag hunkert niet alleen naar historische en strategische grenzen, maar naar de oude-taal-grenzen. De een wendt den blik naar Zwitserland en vindt dat Schiller ten onrechte de sage van Wilhelm Tell heeft verheerlijkt en ook Zwitserland slechts een losgerukt deel van Duitschland is. België en Holland zijn volgens een anderen bewoner van Germania slechts losgescheurde Duitsche staten; de Hollandsche en Vlaamsche taal zijn immers nauw verwant met de Duitsche en hebben eigenlijk geen recht om afzonderlijk te bestaan; hereeniging van deze volksstammen is slechts een quaestie van tijd; een derde heeft een gevaarlijker droom; in zijn verbeelding ziet hij ook de Oostzee-provinciën geannexeerd, vergetend dat Zwitserland, België en Holland als even zooveel Klein-duimpjes te weinig hebben in te brengen om veel weerstand te bieden aan den nieuwen Europeeschen reus, maar de Rusman waarschijnlijk niet zoo gemakkelijk zich die annexatie-kunsten zal laten welgevallen. Die oude taal-annexatie-manie is bij een intelligente natie als de Duitsche werkelijk zeer gevaarlijk; de soldaten schrijven daar berichten van veldslagen in het Sanskriet, en wellicht dat men morgen bij het genot van wat Baierisches op den inval komt, dat toch eigenlijk Britsch-Indië, | |
[pagina 452]
| |
het oude land waar de Sanskrietsche manuscripten bewaard worden, evenzeer tot Germania behoort; dan eerst is de groote Duitsche stam weer kompleet! In die Duitsche bierkneipen, waar het zoo ganz gemüthlich is, komen ook Duitsche professorenGa naar voetnoot(*), die philosophisch-wissenschaftlich geheel op dezelfde wijze redeneeren. Wij gelooven niet, dat eenig staatsman in Duitschland ooit in ernst over de annexatie òf van Holland, òf van Zwitserland, òf van de Oostzee-provinciën heeft gedacht, en ook op dit oogenblik die politieke tinnegieterij, waarmee men Bismarckje wil spelen op zijn eigen manier, slechts den lachlust opwekt; maar voor de bepaling van de verandering die er in de gezindheid, in den gedachtenkring van de Duitschers is voorgevallen in den laatsten tijd, is het bestaan van zulk een partij, hoe weinig zij ook naar haar gehalte moge te beteekenen hebben, niet zonder gewicht. Men zegt, dat men om menschenkennis op te doen in de krankzinnigenhuizen moet gaan, daar treden de verborgen hartstochten, die de maatschappij in beweging brengen, naakt en open op met al hun overdrijving; daar bestaan geen maatschappelijke vormen, geen conventie meer om iets te verzwijgen of onder voorzichtige bewoordingen in te kleeden; men ontziet daar niemand en niets meer, alleen starend op dien hartstocht, dien de meerderheid binnen die perken weet te houden, dat hij niet tegenover de strafwet gevaarlijk wordt voor anderen. Aan een krankzinnigenhuis hebben wij gedacht bij al die dagbladartikelen en pamphletten, die in Duitschland in den laatsten tijd zijn uitgekomen, en die wel geen aftrek vinden bij het meer degelijk publiek, maar door de massa toch gaarne en gretig gelezen worden. Niet alles is echter in Duitschland het slachtoffer geworden van de narcotische werking van het succes. Een derde partij verklaart zich beslist tegen elke annexatie, die niet door den wil van de bevolking is gewettigd. Zij wordt vertegenwoordigd door een groot gedeelte van de Fortschrittspartij, men zou kunnen zeggen door de uiterste linkerzijde van deze partij, door de democraten, en wat zeker op de reputatie van deze partij in Duitschland geen zeer gunstigen invloed uitoefent, ook door de sociaal-democraten, als Schweitzer, Bebel, Leibknecht, enz. Dit laatste aanhangsel maakt het tevens moeilijk te oordeelen over de talrijkheid van de anti-annexionisten. De sociaal-democraten vertegenwoordigen, zooals men weet, het minder gehalte van de arbeiderspartij; het meer degelijke deel heeft zich aangesloten bij Schultze Delitz, en het is niet uitgemaakt, of de sociaal-democraten alleen uit oppositie, of ook uit overtuiging zich tegen de staatkunde van von Bismarck hebben verklaard. Ook indien wij echter deze partij, uit zooveel verschillende bestanddeelen samengesteld, ziften en het kaf van het koren scheiden, houden | |
[pagina 453]
| |
wij een deel over, dat gering is in aantal, maar door het gehalte uitmunt. Het oog valt op den stouten, onbuigzamen kampvechter voor de ware democratie, Dr. Jacoby. Daar waar de groote Kant eenmaal de wetten van het denken en zijn van den mensch trachtte te ontraadselen met de onpartijdigheid, met de gevoelloosheid van den wijsgeer, - te Koningsbergen, verhief Jacoby zijn stem om de eer der Duitsche natie als het volk van recht en zedelijkheid te redden. Met de taal van het gezond verstand sloeg hij het masker weg van de stategische of historische grenzen, waarachter de zucht naar verovering zich verbergt. ‘Mijne heeren,’ sprak hij, ‘laat u niet in verzoeking brengen door schoonklinkende woorden! Al bood men u al de koningrijken der wereld, laat u niet verleiden om de afgoden van de macht te aanbidden! Onderzoekt die schoonklinkende phrases, - en gij zult zien, dat zij niets anders zijn dan een bemanteling van het oude barbaarsche recht van den sterkste! Elzas en Lotharingen, zegt men, waren Duitsch eigendom en moeten weder Duitsch worden! Hoe, hebben Elzas en Lotharingen dan geene bewoners? of zijn soms de bewoners van deze provinciën dingen zonder wil, die men zoo maar eenvoudig in bezit kan nemen, om er meê om te springen, al naarmate men dat verkiest? Zijn zij door den oorlog van recht beroofd, zijn zij slaven geworden, over wier lot de overwinnaar oppermachtig beschikt? Houden wij vast aan de grondbeginselen van het recht, even goed in het openbare als in het bijzondere leven! Spreken wij het uit als onze diepste overtuiging, dat die inlijving van vreemde landen tegen den wil der bewoners een schending is van het recht der volkeren om over hun eigen lot te beschikken, en daarom even verwerpelijk als verderfelijk. Laat ons, door de overwinningen van het oogenblik niet bedwelmd, protesteeren tegen elk geweld, de bewoners van den Elzas en Lotharingen aangedaan. Alleen hij, die de vrijheid van anderen acht, is zelf de vrijheid waard.’ En de man die zoo sprak de taal zijner overtuiging, zonder conventie, zonder omhaal, hij werd als ware hij een misdadiger als gevangene weggevoerd. Hij protesteert, het baat niet; hij schrijft aan von Bismarck, rond en eerlijk zooals zijn woorden waren, als aan zijn tegenstander, maar toch een man die weten moest, wat recht is, - hij ontvangt na weken wachtens een ontwijkend antwoord; de gemeenteraad van Koningsbergen, enkele zijner vrienden protesteeren; het antwoord luidt, dat recht en wet zich in de hand van een enkele bevinden in oorlogstijd en deze naar willekeur daarover heeft te beschikken; den vijand kan zulk een taal in zijn verzet versterken, en dat kon niet worden geduld. De daad is verklaarbaar in een land, waar een Regeering bij de ge- | |
[pagina 454]
| |
nade Gods alleen regeert en een patriarchaal bestuur uitoefent als over onmondigen; maar wat niet verklaarbaar is, wat een slag is in het aangezicht van al wat Duitscher heet, is dat zoo weinigen en dan nog zoo zwak hebben geprotesteerd tegen die schending van het recht, tegen het geweld plegen aan de vrije overtuiging. Zou het dan waar zijn, wat de vijanden van Duitschland zeggen, dat dit volk in weerwil van al zijn verhevene eigenschappen naar den geest, een slaafschen zin bezit? is het woord van Göthe nog altijd waar, waarmeê hij de zwakke zijde van dat volk hekelde: Der Mensch ist zwar geboren, frei zu sein;
Doch für den Deutschen gibt's kein höheres Glück,
Als Herren, die er lieb hat oder hasst, zu dienen.
Welnu, aan de Duitschers is het dien smaad van zich af te wenden, niet durch philosophiren, maar door kloeke, manlijke daden, zij 't ook op straf van de ongenade van den modernen Duitschen God, graaf Von Bismarck-Schönhausen. Daar zijn zonder twijfel enkelen in Duitschland, ook in andere dan democratische kringen, die de thans gevolgde staatkunde afkeuren, maar evenals in '66 in geheel Berlijn bijna niemand te vinden was, aan wien men zijn nood kon klagen over het broederbloed dat was vergoten, over de staatkunde van ijzer en bloed die de Duitsche quaestie alleen kon oplossen, zoo gaat het ook thans, wel niet zoo erg, maar over 't geheel toch op dezelfde wijze; het ongeëvenaard succes, dat de Duitsche legers en de staatkunde van Von Bismarck hebben behaald, dank de even ongeëvenaarde fouten van zijn tegenstanders, doet het Duitsche volk den narcotischen beker van roof aan de lippen zetten. Geschiedt dit onbewust, misleid tengevolge van al de vreemde benamingen, waarmeê men den schijn des rechts zoekt te redden, des te erger. Of - zullen wij ons rustig nederleggen bij dit feit, zullen wij vrede hebben met het vertrappen van ook dit ideaal, van de verwachting, die wij op het Duitsche volk hebben gebouwd, zullen wij vrede er meê hebben met dit verschijnsel op geheel natuurlijke wijze te verklaren en te zeggen: zoo de mensch, zoo het volk: het recht is de roem van den verdrukte, van den onmachtige, zijn steun, evenals de verbeelding de éenige vergoeding is voor den arme; maar niet zoodra rijst ook voor hem de zon der macht, des rijkdoms, niet zoodra beschijnt het licht der fortuin, van het succes ook zijn weg, of hij keert zich om en bidt met een zijdelingschen blik op zijn vroegere geestverwanten: ik dank u, o God, dat ik niet ben als een van hen, idealisten, droomers, onpraktische menschen, ontevredenen! Of ook wel zullen wij bij al het onrecht, dat wordt gehuldigd door de groote menigte, door elk volk, door elk land, wanneer het slechts door het succes wordt gekroond, | |
[pagina 455]
| |
zullen wij met een heurèka ons kalm en rustig neer leggen bij de theorie van Darwin: the struggle of life, en met wijsgeerige opmerkzaamheid de verschillende stadiën nagaan van het ontwikkelings- of eigenlijk vernielings-proces, hoe in den strijd van het beter toegeruste, sterkere Germaansche ras tegen het Gallische, het laatste wordt verdrongen, vertrapt, vermoord, verbrijzeld? Wie lust heeft, stelle zich met deze oplossing tevreden en trooste er zich mede; wij laten aan ieder de vrijheid zijn tevredenheid en zijn zaligheid te zoeken op eigen hand, maar wij zijn niet tevreden, om 't even of de wereld in 't eind een voortdurend sterven en weer worden is, een voortdurende vernielingsstrijd met duizenderlei verschillende vormen en namen en kleuren, steeds even eentonig, zonder vooruitgang, zonder waarachtigen geest, - wij zullen protesteeren, strijden tegen onrecht; wellicht dat die strijd doelloos is, het zij zoo, maar dan hebben wij althans geleefd volgens de inspraak van ons hooger bewustzijn. En zou dat ideaal van recht, van een betere verhouding tusschen mensch en volk, een droom zijn, de maatschappij niets anders ten laatste dan een moordhol onder velerlei gedaanten? Wär' nicht das Auge sonnenhaft
Wie könnten wir das Licht erblicken?
Wär' in uns nicht des Gottes Kraft,
Wie könnt' uns Göttliches entzücken?
Die idealen hebben evenzeer recht van bestaan voor 't minst, als de zucht naar roof, als de dorst naar grootheid en de honger naar macht. ‘Het heelal en onze kleine dwaze wereld daarin moge door een wakenden God gedicht, of door een slapenden God gedroomd zijn, nog altijd gaat die goddelijke droom of dat goddelijk gedicht voort. En eerst dan zullen wij de kracht der daad begrijpen, wanneer wij bedenken dat een op Golgotha gekruisigde Joodsche Rabbi al de schitterende goden van den Hellas, al de macht en de pracht van het ‘eeuwige’ Rome met zich in zijn scheool kon doen nederstorten’Ga naar voetnoot(*). Behoeven wij nog te zeggen, dat de oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk werkelijk van karakter is veranderd? De Duitsche oorlog geldt thans niet meer het verdedigen van den vaderlandschen grond, het terugdringen van een overmoedig volk, dat door zijn heilloozen alleenheerscher is ten verderve geleid, maar het is een veroveringsoorlog geworden. En wederom zijn het de fouten, de dwaasheden van de Franschen en van hunne nu republikeinsche regeering, die den stouten zet van koning Wilhelm en zijn minister von Bismarck ten goede komen. De hooge toon, die door de republikeinsche regeering werd gevoerd na de capitulatie van Sedan, rechtvaardigde geheel het voortruk- | |
[pagina 456]
| |
ken van het Duitsche leger en het voortzetten der vijandelijkheden. Blijkbaar was de heer Favre in zijn onderhoud met den heer von Bismarck tegen den politieken tact van den laatste niet opgewassen. De voorwaarden van den wapenstilstand waren op zich zelf niet onbillijk; maar heeft, zouden wij kunnen vragen, de heer von Bismarck niet met opzet de ‘vermoedelijke’ vredesonderhandelingen eerst officieus besproken, om daardoor op den wapenstilstand invloed uit te oefenen en het voortzetten van den oorlog te wettigen? En Frankrijk heeft nog altijd geen begrip van de werkelijkheid, waarin het verkeert, het volk droomt voort, in een soms dwaze, soms kinderachtige, soms tot weemoed stemmende opgewondenheid. Het fanatisme van de burgers wordt zooveel mogelijk levendig gehouden en aangevuurd tot daden van verzet, die hoe natuurlijk ook, slechts onheil en verarming van het land kunnen na zich slepen. De republikeinsche regeering, gewoon oppositie te voeren, blijkt niet de kracht te bezitten, die vooral in deze dagen noodig was, om orde te brengen in de verwarring van denkbeelden en zaken, die met elken dag meer de overhand neemt. 't Is duidelijk, dat nergens meer een macht kan gevonden worden, die aan de Duitsche krijgers kan weerstand bieden, en terwijl aan alle zijden de afdeelingen van het Duitsche leger voorwaarts rukken, gaat het ontbindingsproces voort van de republiek, een regeeringsvorm waarvoor Frankrijk door de centralisatie van zijn geheele inrichting en bestaan, wel het minst geschikt is van alle landen van Europa. Reusachtig zijn de werken die door de Duitschers zijn aangelegd om het bombardement van Frankrijks hoofdstad straks aan te vangen; zal het bloedig drama tot het einde toe afgespeeld worden, en Parijs een bloedbad worden, het tragische van dezen oorlog waardig; zal Frankrijk geslagen moeten worden, totdat eindelijk ook het vuur van koortsachtige opgewondenheid en geestdrift is verdoofd en het onmachtig nederzinkt, - of zal de overwinnaar in zijn loop gestuit worden door de neutrale Mogendheden? De geruchten van bemiddeling treden gisteren en heden zoo van alle zijden op, dat wij er bijna geloof aan zouden slaan. Of misleidt ons ook hier weder een valsche hoop? Bismarck weet te goed met wien hij te doen heeft. Engeland voert een hoog woord, maar is nooit bereid dat gestand te doen, wanneer het niet Engelsche belangen geldt. Van de vriendschap van Rusland is Bismarck verzekerd, en wat zullen de twee machtelooste staten, Italië en Oostenrijk? Maar ook de Duitschers beginnen den oorlog moede te worden en dagelijks verschijnen in de officieuse bladen artikelen, die den langen duur verontschuldigen. Ziedaar wat ons hoop geeft op den vurig gewenschten vrede, - en na dien vrede komt de winter, die vooral voor Frankrijk verschrikkelijk zal zijn! 23 Oct. Noorman. |
|