De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeen vredebond.Arm, ongelukkig Europa! Wat moet gij lijden ten gevolge van den strijd tusschen ideaal en werkelijkheid. Aan de eene zijde de bakermat van de verhevenste en fierste gedachten, de moeder van de schoonste droomen, zijt gij aan den anderen kant de slavin der meest verachtelijke traditionele begrippen. O! zoo ergens ter wereld de diepgaande ellenden van 't menschelijk leven worden gevoeld, dan zeker in uwen schoot, rampzalig werelddeel, met uwen geduchten strijd tusschen den ouden en den nieuwen tijd. Wat hebt gij ons doen dweepen met vrijheid, vooruitgang en beschaving; wat hebt gij ons van jongs af gevoed met de schoonste denkbeelden in uwen boezem geboren, en wat rukt gij ons telkens met onweerstaanbare kracht van den berg onzer idealen naar beneden in de somberste doodsvallei, waar wij slechts verrotting aanschouwen. Wat verandert gij telkens den beker des heils, dien gij ons aan de lippen brengt, in een gifbeker voor onze ziel. Is het dan bespotting, dat gij ons zoo gedurig van de hoogste hoogten, waarop gij zelf ons voert, in de diepste laagten vallen doet? | |
[pagina 431]
| |
Is het dan bespotting, dat gij ons nu en dan onze engelen-natuur doet gevoelen, om ons straks weer aan het redeloos gedierte gelijk te maken? Ware het niet beter geweest, als gij ons maar op de aarde hadt gelaten, wij zouden dan niet zoo gedurig in den hemel ons te slapen gelegd hebben, om in de hel te ontwaken; wij zouden dan ten minste niet gedurig zoo vreeselijk zijn onttooverd. Of is het geene onttoovering, wanneer wij van de vriendelijkst lachende gaarden, door noeste vlijt gevormd, plotseling verplaatst worden op het ijzingwekkende slagveld, met duizenden dooden en gekwetsten bezaaid? Is het geene onttoovering, wanneer wij van de werkplaatsen der nijverheid, tot welvaart der menschen ingericht, op eens ons oog moeten wenden naar de fabrieken der moordwerktuigen, tot vernietiging der menschen vervaardigd? O! wij begrijpen, niet waar, volkomen de smart van een kind dezer eeuw, die zich in zulke bewoordingen uit; ook uit onze ziel is die taal gegrepen. Wij begrijpen volkomen, dat zijne klachten en verzuchtingen over het arme Europa geen einde kennen, ja zelfs weten wij het te waardeeren, dat die klachten nu en dan murmureringen worden tegen den Bestuurder der wereld. Want geen lot is wreeder, dan het lijden der menschelijke ziel, die op wil stijgen ten hemel, maar die door allerlei krachten buiten hem in den modderpoel der aarde onverbiddelijk gehouden wordt. En toch! toe te geven aan die betrekkelijk billijke klaagtoonen, den hemel aan te klagen van ongerechtigheid jegens de menschenkinderen, het ware zonde. Niet daartoe wordt den mensch de strijd des levens opgelegd, opdat hij in dien strijd van kommer en verdriet zou ondergaan, maar opdat hij door dien strijd zou worden gevormd en volmaakt. Alleen deze levensbeschouwing maakt den mensch gezond, krachtig en werkzaam. En al is het dan waar, dat er geen dieper ellende te bedenken is, dan juist die strijd tusschen ideaal en werkelijkheid van ons ongelukkig werelddeel, niet door klachten, maar alleen door meerdere inspanning, door vernieuwden arbeid zullen die beide tot elkander gebracht worden.
Dat hebben ook die mannen begrepen, die zich in de hoofdstad en in andere steden onzes vaderlands met elkander hebben verbonden tot Vredevereenigingen. Zij stelden zich zelven niet tevreden met het bevorderen van den schoonen werkkring van het Roode Kruis, met het lenigen en verzachten der onmiddellijke ellenden, die uit den oorlog voortvloeien. Neen; in navolging van de in 1867 te Parijs opgerichte Ligue internationale de la Paix is het hun streven, door alle middelen den oorlog te voorkomen en den wereldvrede te bevorderen. Edel en schoon is gewis deze poging. Hoog moet de loftrompet gestoken worden voor die schaar van mannen, die, ten diepste gegriefd door de | |
[pagina 432]
| |
ellenden van den oorlog, zich tot een heilig verbond tegen dien grootsten vijand van het menschelijk geluk op aarde, hebben vereenigd. Tegenover de bekrompen menigte, die den oorlog uit een dogmatisch oogpunt verdedigen, ongevoelig voor de slagen, die hij aanbrengt, tegenover de ijskoude naturalisten, die den broederkrijg der verschillende natiën voor een even groote natuur-noodwendigheid houden als de onderlinge strijd van lagere schepselensoorten; tegenover de staatkundig onmondigen, die zich als schapen zoo gedwee ter slachtbank laten heen leiden, zoowel als tegenover de grooten en machtigen, die zich zelven en anderen met valsche militaire eer en glorie verblinden, vertegenwoordigen deze ijveraars voor den vrede den adeldom der ziel. O! het ware te wenschen, dat het heilig vuur van geestdrift, dat in hunne zielen brandt, alle onverschilligen met het lot der menschheid, alle in zich zelven gekeerde naturen ontvonkte. Ook al meent men, dat de middelen, die door hen worden aangewend, om den eeuwigdurenden vrede te veroveren, niet de ware zijn, voegt ons te midden dier breede schaar van vredevrienden diepe eerbied voor den adeldom hunner ziel, voor de edele bewegingen hunner harten. Allerminst voegt ons, ook ook bij verschil van meening, hooghartige spotternij of minachtend schouderophalen. Wij hebben toch hier te doen met een getuigenis des harten en al mocht het ons blijken, dat de Vredebond niet genoegzaam luisterde naar de wikkende en wegende stem des verstands, het ware te wenschen, dat velen door deze mannen werden verlost uit hunne laauwheid en hunne eerste liefde voor het goede en heilige terug erlangden. Waarlijk! in onze stoffelijk gezinde eeuw is het hartverheffend, aldus mannen voor het ideaal te zien optreden. Uit ons hart gegrepen is dan ook de taal van het Nieuws van den dag van den 29sten September l.l. ‘Bij al wat heilig is, broeders! sluit een verbond des vredes!.... Hoeveel wenschen en zoete droomen zijn niet al weggevaagd, als een morgenwolk door dezelfde worstelingen welke in de proclamatiën der koningen heilige oorlogen genoemd worden,... wenschen en droomen zóó nederig en rein en godgeheiligd, alsof ze nooit den rooskleurigen kinderkring verlaten hadden, die reeds hier op aarde getuigenis moesten afleggen van den vrede welken de dichters en de geloovigen aanschouwen als zij opzien naar de sterren en, hooger dan de sterren, naar de woningen van Hem, die boven de sterren troont! O, vrede! die ons recht en onze eerste levensbehoefte zijt, daal neder op deze aarde en strooi bloemen aan den voet van elken troon, waarop een koning of keizer zit enz.’ Het dagblad, waaraan die woorden zijn ontleend, is niet met vredebonden als zoodanig ingenomen, maar toont toch door deze en andere woorden den diepsten eerbied voor het edel streven der vredebondgenooten. En dat is, dunkt mij, het ware. Meent gij langs anderen weg den vrede voor de menschheid te moeten veroveren, dan zij, leert eerst van dezen toewijding aan en innige ontferming met de menschheid; slaat | |
[pagina 433]
| |
geen toon van bespotting aan over de taal des harten - want wilt gij werkelijk op uwen meer verstandelijken weg eenig meer blijvend nut stichten, dan moet gij toch onmisbaar uit de bronwel des harten moed, kracht en lust blijven putten, om in uw taak te volharden. Onder het lezen van toespraken over den vrede als die welke te Parijs in het jaar 1869 door Frederic Passy en in 1869 door Pater HyacintheGa naar voetnoot(*) werden gehouden, moet ons hart hooger gaan kloppen. Beweert niet, dat al die vertoogen over de jammeren van den oorlog overbodig zijn - want die jammeren zijn niet zoo algemeen bekend, als gij ons zoudt willen doen gelooven. De grooten der aarde hebben er belang bij, dat die jammeren in het vergeetboek geraken; maar wij kunnen het niet genoeg aan de wereld bekend maken, dat behalve duizenden andere zedelijke en stoffelijke ellenden, die de oorlog draagt in zijnen schoot, bij eene algemeene ontwapening de rijkdom van de menschheid dagelijksGa naar voetnoot(†) met eene waarde van 20 millioenen franks zou vermeerderd worden, terwijl thans ondenkbare sommen voor de vernietiging van de welvaart der maatschappij worden besteed. Tegenover zulke onwederlegbare statistieke feiten wordt onze diepe verontwaardiging opgewekt; ons hart komt in beweging, en al is het dan langs anderen weg, dan door middel van vredebonden, wij rusten niet, voor we het onze gedaan hebben, om de menschheid van dien boosten der demonen in de toekomst te verlossen.
Met dat al heeft de Vredebond mijne sympathie niet. Verschillende stemmen zijn reeds daartegen opgegaan. Hetzelfde dagblad, dat wij straks reeds met sympathie vermeldden, verhief er o.a. zijn stem bovenal uit een formeel oogpunt tegen. Het bracht gewichtige bezwaren in tegen eene vereeniging als zoodanig, waaraan van zelf allerlei omhaal van reglementen, artikelen, afdeelingen, contributiën enz. tot schade van het heilig vuur des geestes zouden verbonden zijn. Andere organen hebben het onpraktische van die vrede-demonstratiën aangetoond. De Arnhemsche Courant van den 3den October wijst op het overbodige, het oppervlakkige en het vruchtelooze van dergelijke vereenigingen. Een en ander is door mij met instemming gelezen. En toch heb ik tot dusver in den geheelen strijd tegen die vredeverbonden gemist juist dat punt, dat, naar mijne meening, het zwaarste wegen moet. Hoe treurig de bekentenis ook moge wezen, hoe vernederend voor onze beschaving, hoe pijnlijk voor ons hart, ik geloof, dat de algemeene vrede der menschen nog in een ondenkbaar verre toekomst ligt. Men vleit zich over het algemeen veel te veel met de gedachte, dat ten gevolge der meerdere beschaving van het menschdom de oorlog binnen kort tot de onmogelijkheden behooren zal. Doch het komt mij | |
[pagina 434]
| |
voor, dat men bij die verwachting veel te veel toegeeft aan het natuurlijk optimisme van zijn hart en veel te weinig den donkeren toestand van ons werelddeel inziet. Zonder twijfel het is waar, dat, hoe naauwer de volken aan elkander verbonden zullen worden, hoe dieper de overtuiging zal wortel schieten, dat aller belangen dezelfde zijn, ook naar die mate de oorlogen meer zullen veroordeeld worden door den publieken geest. Maar wie daarom het einde van deze menschenslachtingen binnen een betrekkelijk korten tijd zou verwachten, zou daardoor toonen de kaart van Europa al zeer weinig te kennen en blind te zijn voor de duizendvoudige verborgen oorzaken, die den oorlog als een onvermijdelijk produkt ten gevolge hebben. Wie b.v. in de meening mocht verkeeren, dat de tegenwoordige afgrijselijke krijg tusschen Frankrijk en Duitschland dermate de oogen van het algemeen zal openen, dat deze broederkrijg wellicht de laatste zal wezen, die in Europa zal gevoerd worden; dien verzoek ik, dat hij eens zonder het optimisme van zijn gemoed te raadplegen, met kalmte den werkelijken toestand van ons werelddeel gadeslaat. Wordt dit gedaan, zonder dat het idealisme van ons hart ons met zijne bekoringen verleidt, waarlijk! dan behoeft men geen verklaarde pessimist te zijn, om aan alle zijden van Europa nog de donkerste stippen te aanschouwen, om overal ontvlambare stoffen te zien, die vroeger of later tot een vernieuwden broedermoord zullen aanleiding geven. De Duitsche en Italiaansche kwestiën mogen ten gevolge van dezen oorlog zijn opgelost, hoevele kwestiën blijven er nog over in Europa, en aan hoevele nieuwe ernstige politieke vraagstukken zal deze oorlog de geboorte geven! Is Rusland soms niet meer begeerig naar Turkije? Is er geen Polen, geen Oostenrijk, geen Spanje meer, waarin de strijdige elementen blijven gisten? En behalve deze oude kwestiën, hoevele nieuwe zullen er uit den hedendaagschen toestand ontstaan! Wie ziet niet, ook bij al zijne vreugde over de overwinningen der Duitsche legers, met angstvalligheid en bezorgdheid Pruisen aan, dat waarschijnlijk niet tevreden zal zijn met de vervulling zijner roeping in Duitschland, maar, zich bewust van zijnen sterken arm, wellicht naar nieuwe overwinningen zal haken? Voor wie is de aanstaande annexering van Lotharingen en den Elzas geen profetie van nieuwe en geduchte oorlogen? Voor wien is het groothertogdom Luxemburg, al is het door geen andere banden dan door den band der dynastie met Nederland verbonden, geen mogelijke twistappel voor de toekomst? Neen, waarlijk! één blik slechts op den toestand van Europa overtuigt ons, dat er heinde en ver brandstoffen te over aanwezig blijven voor nieuwe broedermoorden. Of zal wellicht de maatschappelijke toestand van Europa al die internationale kwestiën aan zich onderwerpen? Zal de kracht der publieke meening omtrent de ellende van den krijg binnen kort reeds sterker zijn in ons werelddeel dan de wensch naar uitbreiding van grondgebied, sterker dan alle geheime en openbare oorzaken van | |
[pagina 435]
| |
den krijg? Dit wordt beweerd, doch dit is het juist, wat ik ten ernstigste meen te moeten betwijfelen, en dat wel op de volgende gronden. Vooreerst kunnen zich zelfs de gloeiendste ijveraars voor de maatschappelijke welvaart niet ontworstelen aan het traditionele denkbeeld omtrent nationaliteiten. Oppervlakkig zou men zeggen, dat deze er allerminst zich om moesten bekreunen, waar de grenzen zijn van de een of andere natie. Hun beginsel zou hen zelfs totale onverschilligheid daaromtrent moeten voorschrijven, daar toch hun éenig levensdoel, de welvaart der menschheid te bevorderen, moest gaan boven alles. En wat zien wij daaromtrent thans in Frankrijk gebeuren? Terwijl dr. Jacobi in Koningsbergen zeer consequent met zijn sociale beginselen, de inlijving van den Elzas en Lotharingen bestreed, zijn het juist de grootste maatschappelijke ijveraars in Frankrijk, die den oorlog met kracht en geweld willen voortzetten en die liever hun gansche vaderland en zich zelven willen opofferen dan aan de deelbaarheid der Fransche Republiek te kunnen gelooven. Waar een Victor Hugo zijne belachelijke speeches houdt voor de uitdrijving van den vijand van den Franschen bodem; waar een Jules Favre geen duimbreed gronds wil afstaan van de ondeelbare Republiek, daar ziet men eens, hoe diep geworteld nog het nationaliteitsvooroordeel is en hoe weinig dus ook in de toekomst de maatschappelijke welvaart bij de kwestie van vrede of oorlog nog beslissen zal. Wilt gij een ander bewijs voor dezelfde stelling, denkt aan het vredelievende Engeland. Oppervlakkig beschouwd, is dat land met zijne sympathiën voor den vrede de profetie van een betere toekomst. Het denkt niet aan uitbreiding van grondgebied. Het streeft alleen naar verbetering van inwendige toestanden en stelt zich met zijne koloniën tevreden. En toch is het van genoegzame bekendheid, dat juist ten gevolge van die geforceerde vredelievende houding Engeland zich zelf in de toekomst zonder twijfel in oorlogen wikkelen zal. Het grofste eigenbelang staat bij alles op den voorgrond. Waar dat belang er bij betrokken is, daar grijpt het naar het zwaard, gelijk in den Krimoorlog, toen het, bevreesd voor zijne koloniën, Rusland mede ging bestrijden. Maar in alle andere kwestiën van Europa is zijne politiek zonder eenige verheffing geweest. Het wil de vriend van allen blijven, maar maakt zich daardoor juist aller vijand. Bekend is genoegzaam Amerika's rechtmatige wrok tegen zijne Anglosaksische stamverwanten in Europa. En thans is het druk bezig, zich zelven met de beide strijdende partijen op het vaste land nieuwe Alabama-kwesties te vormen, die het met al zijne sympathiën voor den vrede, vroeg of laat zullen dwingen, om te grijpen naar het zwaard. Eene regering, met Engelands sympathiën voor den vrede, maar tevens met ware liefde voor het lot van andere natiën bezield en daardoor met zedelijk gezag toegerust, om alle internationale kwestiën door overreding te beslissen, hoe ver zou zij te zoeken zijn? | |
[pagina 436]
| |
Mochten wij dat van het toekomstig Duitschland te wachten hebben, God gave het! Maar zal ten gevolge van Duitschlands overwinningen het militarisme daar ten koste van de maatschappelijke welvaart niet den boventoon behouden? Ook al ware Pruisen eens in staat met zijn traditionele militaire roemzucht te breken, zal het in het aangezicht van het overwonnen Frankrijk en den kolos van het Noorden zijne legers kunnen ontbinden? Helaas! dat is juist de groote kranke plek in Europa, dat ons werelddeel door zijne historie is vastgenageld in zijne internationale vooroordeelen. Van daar onze bittere strijd tusschen ideaal en werkelijkheid. Van daar het lijden aller edele en groote zielen, waarvoor geen geneesmiddel schijnt te zijn gewassen. Tot dusver over den moeielijken zuiver politieken toestand van Europa, die het te gemoet zien van een spoedigen eeuwigen vrede ons onmogelijk maakt. Maar ook dan, wanneer wij het zuiver maatschappelijk gebied in het oog vatten, dat oppervlakkig tot het bespoedigen van den wereldvrede 't meeste zou moeten bijdragen, komen wij tot hetzelfde resultaat. Waren de stellingen van vroegere staathuishoudkundigen omtrent de welvaart der maatschappij gebleken even zoovele onloochenbare waarheden te zijn, dan zouden wellicht binnen korten tijd, afgezien van de internationale belangen, de denkbeelden van den vrede machtiger zijn dan die omtrent den oorlog. Maar het is genoegzaam bekend, dat bij al de onloochenbare wetten, die de vorige staathuishoudkunde gepredikt heeft, er nieuwe problemen op maatschappelijk gebied zijn ontstaan, die tot heden naar hunne oplossing te vergeefs hebben gezocht. Wie denkt daarbij niet aan den stelselmatigen strijd tusschen arbeid en kapitaal, die in verschillende landen de inwendige toestanden zelve met vernietiging bedreigt? Wie denkt daarbij niet aan het droevige en steeds toenemende proletariaat, dat juist ten gevolge van de op de spits gedreven nijverheid millioenen schepselen verdierlijkt? Neen, ook de maatschappelijke toestand sluit niet als een peperbus ineen; naauw meent men het geheim der wetten gevonden te hebben, of een reeks van nieuwe raadselen staat onopgelost voor ons oog. Ging hierbij alles zoo eenvoudig toe, als men ons vroeger wilde doen gelooven, o dan ware het redmiddel spoedig gevonden. Men had dan maar volgens den raad van St. Simon overal de industrieëlen aan 't roer van den staat te plaatsen, en elk zou even welvarend zijn, elk zou een even heftigen afkeer van den oorlog hebben. Doch in de werkelijke wereld gaat het anders toe. De ontzaglijke toeneming van den rijkdom heeft een nog veel grooter toeneming van de armoede doen ontstaan. En het is juist op die armoede, het is op dat armzalige proletariaat, dat de geest des oorlogs tot heden toe speculeert. Denkt u de mogelijkheid van de afschaffing van de gewapende legers in Europa, uit een internationaal oogpunt, zeker, de wereld zou er wèl bij varen. Als dagelijks alleen de rijkdom met 20 millioenen waarde vermeerderde, o het zou een groote zegen zijn. Maar | |
[pagina 437]
| |
deze rijkdomvermeerdering zou meer ten bate van enkelen, dan van allen plaats hebben. Met nog scherper geteekende trekken zou dan het proletariaat zich vertoonen, dat thans nog eenige vergoeding voor het gemis van aardsche welvaart meent te zien in de glimmende knoopen van den soldatenrok. Dat is de toestand, gelijk hij werkelijk is. Al wenschte onze gansche ziel ook vurig den vrede, de maatschappelijke toestand zelf, zooals die nu nog bestaat, is een der grootste oorzaken, dat de oorlog nog onvermijdelijk is. Denkt daarbij aan de sluwheid der diplomatie, aan de eerzucht van onverstandige monarchen, aan de macht van één geslepene over millioenen kortzichtige onderdanen; denkt aan de geheime oorzaken, die den oorlogsgeest in het private leven blijven aanwakkeren, aan dien zondvloed van nijd en haat, van wrok en partijzucht, die de bizondere wereld van elken mensch verontreinigt, en gelooft met mij, dat, zoolang de menschen in het groot en klein niet al hunne booze hartstochten afsterven, zoolang er nog geene ideale menschen op aarde leven, dat zoolang ook de oorlog onvermijdelijk zal wezen en dat zelfs het duidelijkste inzicht in al de ellenden van den krijg niet zal beletten, dat men elkander als dieren zal blijven verslinden. Deze gedachten zijn voorwaar niet zeer bemoedigend. Maar het is, dunkt mij, beter om, ook al kost het ons tranen, de waarheid in te zien, dan zich met valsche illusiën te misleiden. Hoe hoog is het peil der algemeene beschaving gerezen? Ziedaar een vraag, die velen te optimistisch beantwoorden. Omdat zij zelve tot de meer uitverkorenen behooren, schatten zij ook het publiek te hoog en kunnen zij zich geen denkbeeld vormen van de verschrikkelijke realiteit, die nog rondom hen bestaat. Neen - men behoeft niet in Schopenhauers pessimisme te zijn verzonken, om toch door hetgeen men ziet en hoort tot de overtuiging te komen, dat bij millioenen de beschaving niet anders is, dan een kleed dat om de schouders hangt, niet anders is, dan een flatus vocis. Zijn wij niet allen omringd door een reeks van nietige, kleingeestige menschen, en moeten wij niet menigmalen stad en land afreizen, om eens iemand te vinden, die met ons den berg van het idealisme wil bestijgen? Toch, ook bij deze sombere beschouwing van de menschelijke natuur, heb ik voor mij den levensmoed niet verloren. Hoewel een open oog hebbende voor de realiteit, ben ik idealist, maar met het oog op een ondenkbaar ver verwijderde toekomst. En het is daarom, dat ik tegen de vredebonden ben. Al vang ik met gretig gemoed den toon des harten op, die mij daaruit tegenklinkt, ik houd zulk een vredebond voor totaal onpraktisch. Die bond maakt zich illusiën omtrent den vrede in een niet ver verwijderde toekomst, en op die illusie bouwt hij zijn werk, op die illusie is zijn geheele streven gegrondvest. De kwestie van vrede en oorlog is wellicht de meest ingewikkelde kwestie, die het aardsche leven ons aanbiedt. Zij hangt zamen met de verborgenste schuilhoeken | |
[pagina 438]
| |
van het maatschappelijk leven, het staatkundig leven en het inwendig leven der ziel. De Vredebond nu protesteert van zijn idealistisch standpunt tegen den oorlog. Maar wij vragen: Is hij wel genoegzaam doorgedrongen in de oorzaken van die grootste aller maatschappelijke kwalen? De ziekte moet bij den wortel worden aangegrepen; zouden aldus ook niet de oorzaken van den krijg moeten worden weggenomen, om hem te doen eindigen? Het is er, dunkt mij, mede als met een anderen bond op maatschappelijk gebied, waarvoor ik even weinig sympathie gevoel. Ik bedoel het Genootschap tot afschaffing van den sterken drank. Formeel staat de Vredebond op dezelfde lijn als dit genootschap. Gelijk die bond toch den oorlog, zoo wil dat genootschap den demon der dronkenschap verwijderen. Maar van waar mag het wel komen, dat dat genootschap met al zijn lofwaardig streven toch zoo weinig vruchten voortbrengt? Om met vrucht de dronkenschap te bestrijden is een wegnemen van de oorzaken van die kwaal onmisbaar. Naar die oorzaken van physieken, van psychologischen, van maatschappelijken aard, vraagt het genoemde genootschap niet - bestrijdt ze dus evenmin; maar het meene dan ook niet, dat het door handteekening of eed die kwaal zal verhelpen. Evenzoo de Vredebond. Zoo deze niet alle oorzaken van den oorlog onderzoekt en die bestrijdt, dan meene hij niet, dat door protesten en handteekeningen de wereldvrede iets winnen zal. Één voorbeeld slechts. Gij hebt duizenden Nederlanders doen teekenen voor den vrede. Daar valt onverwacht de vijand ons vaderland aan. Allen grijpen naar het zwaard, en wat hebt gij nu gewonnen? Den oorlog hebt gij niet gekeerd en gij hebt daarbij nog uwe onderteekenaars tot meineedigen gemaakt. Waar lag de fout? De oorzaak van den oorlog was niet weggenomen. Gij hebt het nationaliteitsgevoel niet gedood. Het is de vraag, of u dit immer gelukken zal. In één woord, de Vredebond zal een nutteloos werk verrichten. Te laat zullen zijne leden den kostbaren tijd beklagen, dien zij al protesterende hebben doorgebracht. Een ieder wachte zich dus voor schade. En niettegenstaande al de geestdrift en de liefde, waarmeê wellicht die bond, als een getuigenis des gemoeds, de wereld verrijken kan, zou ik toch niemand willen aanraden, zich bij zulk een vereeniging te voegen, maar liever den kostbaren tijd tot vruchtbaarder en nederiger middelen te besteden, dan met een grooten en schoonen naam aan het voorhoofd, de oppervlakkigheid te bevorderen.
Zou uit het gezegde voortvloeien, dat wij maar met de handen in den schoot de toekomst moeten verbeiden? Ik meen van neen. Mijn doel was alleen, om tegen vruchtelooze pogingen te waarschuwen om den toestand des menschdoms te veranderen. Naar het mij voorkomt bezit ook de wereld reeds een dergelijke vereeniging, als de Vredebond wil zijn, in het instituut der Christelijke Kerk. Ook deze is de ver- | |
[pagina 439]
| |
tegenwoordigster van het idealisme op de wereld, en wie zou haar bestaan, door de geschiedenis gewettigd, niet waardeeren? Doch waartoe is het noodig, dat er nevens dit instituut nog een ander verrijst van dezelfde strekking en met hetzelfde doel? Niet voordat de Kerk haar doel op aarde zal bereikt hebben, het godsrijk onder de menschen, zou de bond des vredes de vrucht van zijn werk aanschouwen. Beide zijn vertegenwoordigers van één en hetzelfde idealisme. Welnu, laat dan die Kerk alleen dat verheven ideaal van de toekomst der menschheid voor oogen blijven houden. Haar komt dat monopolie ten volle toe. En laat dan overigens een ieder, door het idealisme der Kerk geheiligd, liever zooveel mogelijk in de volle realiteit van het leven ingaan, om met vrucht de handen aan den ploeg te slaan, dan zijn ziel op te vullen met allerlei idealen, die toch vooreerst wel op hunne verwezenlijking zullen wachten. Een eerste vereischte toch om iets met vrucht voor de toekomst der menschheid te doen, is kennis van de realiteit van het leven en zijne behoeften. Ik heb getracht enkele trekken van die realiteit te schetsen, die vooreerst nog wel den wensch naar vrede tot de vrome wenschen zal blijven maken. Doch het zou mij bedroeven, zoo ik daardoor iemand den moed des levens en des werkens had ontnomen. Ik voor mij weet niet, waarom een geopend oog voor de donkerste zijde van het leven noodzakelijk eene cynische wereldbeschouwing zou moeten ten gevolge hebben en niet samen kon gaan met een blijmoedig arbeiden aan onze levenstaak. Die levenstaak moet, dunkt mij, door elk met verdubbelde krachten na den oorlog van dit jaar weder worden opgevat. Wat wij hebben te doen, onze omgeving wijst ons dat van zelf aan. Ontwikkeling en verlichting bevorderen in den ruimsten kring, dat moet onze leuze zijn. Met alle kracht de ellendige oorzaken van den oorlog in onze omgeving, onkunde, bijgeloof en bekrompenheid, en niet minder zijn onzedelijke oorzaken zooals onverschilligheid, zinnelijkheid, traagheid en afhankelijkheid bestrijden, zietdaar, wat wij met verdubbelde krachten moeten verrichten. De zich noemende beschaafden waarlijk beschaven en niet het minst afdalen tot het volk, waarvan per slot van rekening oorlog of vrede afhangt. Zoo wie bovenal dat laatste niet doet, die toont zich daardoor ongevoelig voor de kwestie van vrede of oorlog. En is er dan voor het een of ander voor ons bereikbaar doel eene vereeniging noodig, sticht dan bonden, zooveel gij wilt, Schoolverbonden om het onderwijs des volks te bevorderen, Antidagblad-zegelverbonden, om de vrijheid der gedachte te bevorderenGa naar voetnoot(*), | |
[pagina 440]
| |
maar in Gods naam geen Vredebond. Want dat doet mij denken aan de onstuimige en ongeduldige vraag van de jongeren van Jezus: ‘Heer! zult gij in dezen tijd uw koningrijk oprichten?’ terwijl de Vader de tijden en gelegenheden heeft gesteld in zijn eigen macht, terwijl voor God duizend jaren zijn gelijk één dag. Kuilenburg, 15 October 1870. D.C. Nijhoff. |
|