De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 413]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De schuld van Frankrijk en de stemming in Nederland,
| |
[pagina 414]
| |
daglooner, die met zijn zweet den bodem van een ander mest, getroost kunnen wij de handen omhoog heffen en uitroepen: weest verdord, zoo wij deel hebben aan deze misdaad! Wij verlangden niets, dan in vrede onder onzen guren hemel onzen dikwijls schralen akker te bebouwen, de geringe hulpbronnen van ons land door onze vlijt te vermeerderen en te ontwikkelen, en vereenigd te leven met onze broeders, met hen, die onze taal spreken, als zij zelve ons te gemoet komen. Nooit begeerden wij ook maar met een gedachte vreemd grondgebied, ja nooit anders dan met smartelijke berusting dachten we aan de ons in de dagen der onmacht geroofde landen, aan dien Elzas, die Goethe's ‘Wahrheit und Dichtung’ voor ieder van ons als tot een paradijs onzer jonge jaren heeft gemaakt. Is het een misdaad tegen Europa, dat de Duitschers, eindelijk vereenigd, nu ook machtig en ontzagwekkend zijn? Is het een onrecht tegen andere natiën, dat Duitschland niet langer een speelbal voor hare diplomaten, een terrein voor hare veldslagen, een buit voor hare soldatesque wil zijn? ‘Als een Lodewijk XIV, op zijn vijfde jaar koning en reeds in de windselen door afgodische vereering omgeven, als een in het purper geboren sterveling, die het werkelijke leven nooit anders dan door den wierooknevel der hoflucht zag, als een zoo opgevoed vorst, door eerzucht, door slechte raadgevingen verlokt, lichtzinnig over Europa de rampen van den krijg uitstort, van wier soort en omvang hij zich geen duidelijke voorstelling kan vormen, dan strekt het tot zijne verontschuldiging, dat hij niet weet wat hij doet. Als een uitstekend veldheerstalent gelijk de eerste Napoleon, tot den krijg geboren en opgevoed, de soldaat der Conventie, op de puinhoopen der in bloed zich badende maatschappij met den degen in de hand zich omhoog worstelt en dan oorlog tot iederen prijs boven den roemrijksten vrede verkiest, dan heeft hij de verontschuldiging, welke de tijger heeft; hij gehoorzaamt aan zijn ongetemd, onheilbrengend instinct, en als tijger in een kooi eindigt hij zijn leven. Maar Louis Napoleon kent, door zijn opvoeding, de gruwelen, die hij ontketent, zeer nauwkeurig. Als onbeduidend particulier heeft hij in vele landen met alle standen der maatschappij geleefd. Hij, die nu wederom zich uitrustte om duizenden van vrouwen en kinderen tot weduwen en weezen te maken, heeft over uitroeiing van het pauperisme geschreven. Hij, door wiens bedrijf thans duizenden van arbeiders zonder brood voor gesloten fabrieken staan, koketteert met zijne sympathieën voor deze interessante klasse der moderne maatschappij. Hij, op wiens bevel nu vreedzame hutten in asch gelegd worden, houdt zich bezig met het bouwen van model-arbeiderswoningen. Hij, wiens moordende bijl aan den wortel der industrie van twee volken is gelegd, bewerkt internationale wereldtentoonstellingen. Hij, die bereid is aan wetenschap en kunst eene voor jaren wellicht verlammende wonde toe te brengen, maakt er zelf aanspraak op auteur te zijn. Hij schrijft tendenz-geschiedenis, speelt bij gelegen- | |
[pagina 415]
| |
heid met galvanisme, en doet gaarne, als ware hij in den grond een der onzen. Ja, gelijk Kinglake opmerkt, hij is eigenlijk een der onzen; hij is van aanleg werkelijk meer een peinzend literarisch hoofd, dan een man van daden of een veldheer. Louis Napoleon heeft dus voor zijne vredebreuken noch de verontschuldiging van Lodewijk XIV, noch die van zijn oom; hij weet beter dan de eerste, wat hij doet, en hij kan zich niet, gelijk de tweede, op het onweerstaanbaar instinct van het roofdier beroepen. Louis Napoleon is met overleg, in koelen bloede, tijger. Dit is een trek in zijn karakter, welke tot dusverre niet genoeg is opgemerkt, en waardoor hij alle vroegere geesels van het menschengeslacht in psychologische monstruositeit overtreft.’ ‘Voor dezen Richard III’, roept Du Bois-Reymond profetisch uit, ‘nadert nu, naar wij hopen, zijn dag van Bosworth; en aan den dag gaat de spookachtige nacht van Bosworth vooraf. Dan toont een zware droom hem de boulevards op dien kouden grauwen Decemberdag, toen hij zijn dronken troepen op weerlooze Parijzenaars losliet. Hij ziet zijne slachtoffers, heeren met glacé handschoenen, dames met hoeden, japonnen en shawls naar den laatsten smaak, grijsaards en kinderen, bij honderden zich in hun bloed wentelen. Hij ziet den armen kleinen boekverkoopers-loopjongen dood in een hoek verscholen liggen, de met bloed bespatte vellen proefdruk nog in de hand. Hij ziet een zee van bloed; maar nu schijnt het hem de echte zee; hare branding slaat tegen een vlakke, moerassige kust en de kruinen der palmboomen vertoonen zich in een met koortsgift bezwangerden nevel onder den looden zwoelen hemel: Cayenne! En uit den nevel dagen er weder duizend bleeke gezichten op, al, al zijne slachtoffers dringen op hem aan, ook een met de trekken van Habsburg, een zwaarmoedig fier gelaat: - vertwijfel en sterf! gillen zij hem in het oor; vertwijfel en sterf! totdat hij badend in het koude zweet uitroept: Een ander paard! verbindt mijn wonden! -
Erbarmen Jezus! - stil, ik droomde maar.
O, laf geweten, wat ontrust gij mij!...
Gij hebt wel duizend, duizend tongen,
En iedere tong scheldt mij een schurk.
Meineed, meineed, in den allerhoogsten graad,
Moord, gruwbre moord, in den vreeselijksten graad,
Iedere zonde, in iederen graad gepleegd,
Stormt op mij los, roept: schuldig, schuldig!
Ik moet vertwijfelen.
Maar Du Bois-Reymond begrijpt, dat Frankrijk's keizer een medeplichtige heeft. Een medeplichtige, gevaarlijker dan hij zelf, omdat hij onafzetbaar en onsterfelijk is, het geheele Fransche volk. Luid, scherp, na rijp beraad, klaagt hij het aan van het redenaarsgestoelte der eerste Duitsche universiteit. Hij klaagt het aan, opdat het hoore, hoe over zijn tegenwoordigen toestand niet bloot de pen van een jour- | |
[pagina 416]
| |
nalist, de benevelde zin van een bierhuisklant, het bekrompen patriotisme van een sabreur, maar een broederschap oordeelt, welke uit de ernstigste, geleerdste, achtenswaardigste, onpartijdigste mannen van het land, uit de beroemdste Duitsche docenten en beoefenaars der wetenschap bestaat. Wij Duitschers weten zeer goed, zegt hij, hoeveel de menschheid aan het hoog begaafde geestrijke Fransche volk verschuldigd is. Wij weten het beter wellicht dan de Franschen zelve, omdat wij het verder hebben gebracht in kennis van vreemde talen en volkeren en de geschiedenis der beschaving beter overzien. Daar de Galliërs onder het juk der Romeinen kwamen, de Duitschers niet, won Frankrijk het aanvankelijk in beschaving van Duitschland. De afstand tusschen beide natiën werd nog grooter, toen Frankrijk den invloed van Italië onderging en de vruchten eener vroege centralisatie plukte, terwijl wij den dertigjarigen oorlog voerden en het gemeenschappelijk vaderland daardoor nog verder verbrokkeld werd. Wij hebben onze gewetensvrijheid, dien grondslag van iedere andere vrijheid, met een achteruitgang in macht en aanzien gekocht, terwijl den Franschen voor hun cultuurtoestand de zegepraal der Catholieke godsdienst te stade kwam, welke overigens, de wijze, waarop zij verkregen werd, buiten rekening gelaten, voor Frankrijk's geestelijke en politieke ontwikkeling noodlottig werd. Zoo oefende Frankrijk langen tijd op Duitschland een beschaving verbreidenden, schoon ook dikwijls zedenbedervenden invloed uit. Trots de onvermijdelijke, het herleven eener Duitsch-nationale cultuur en literatuur begeleidende reactie, heeft geen beschaafde Duitscher dit ooit miskend. Niemand weigert zijne innige bewondering aan Descartes, Pascal, Voltaire. In de theoretische en beschrijvende natuurwetenschappen waren de Franschen ons eene halve eeuw vooruit. De Fransche dichters uit den tijd van Lodewijk XIV worden niet door ons gelijk door hunne landgenooten, als de grootste na de oude beschouwd; maar dat wij Shakespeare boven onze eigene dichters stellen, bewijst ten minste, dat geen nationaal vooroordeel hier aan onze meening den doorslag geeft. Ook erkennen wij met vreugde, dat door de klaarheid van hun denken en de zuiverheid van hun gevoel voor correcte schoonheid de Franschen hun proza wonderlijk ontwikkeld hebben; wij erkennen, dat zij in sommige soorten van literatuur onze meesters zijn, ja onovertroffen heeten mogen. Hunne groote auteurs worden even weinig als de Engelsche en Italiaansche op onze schrijftafels gemist. Wij spreken hunne taal. Wij juichen hun tooneel toe. Wij liggen op de knieën voor Paul Delaroche's Hémicycle. Hunne kunstindustrie is de eerste der wereld. Meer dan zij zelve vermoeden, staan wij onder de heerschappij hunner mode. Wij benijden hen om hunne heerlijke hoofdstad. Wij waardeeren hunne zinrijke instellingen, hun scheppend talent van organisatie. Wij koesteren het hoogste begrip van hunne dapperheid, van hunne militaire capaciteiten. Dat wij niet | |
[pagina 417]
| |
even gunstig over hunne zeden denken, is de schuld van hun eigen auteurs, volgens wier schildering bij hen schier iedere deugd is uitgestorven, behalve den zinnelijken moed, die de plaats der eer inneemt. ‘Zoo prijzen en beminnen wij zonder voorbehoud in de Franschen wat ons lofwaardig en beminnelijk schijnt. Wij gunnen hun hun voortreffelijk gelegen, zonnig, vruchtbaar land, de oofttuinen van Normandië, de wijnbergen der Garonne, de olijfwouden van Provence. Wij gunnen hun hun rijkdom, hunne oude eenheid en macht, hunne roemvolle herinneringen, zelfs op onze kosten. Wij verlangen niets van hen; wij wenschten enkel, met en nevens hen, in rust en vrede te leven, als leden der Europeesche volkerenfamilie, die gelijke rechten en plichten hebben.’ Maar zij, de Franschen, willen meer. Zij hebben het steeds als hun natuurlijk recht beschouwd, onder de nietigste voorwendsels, Duitschland te bekrijgen en te berooven. Zij roepen wraak voor Waterloo en maken zich diets, dat Frankrijk zijn ‘natuurlijke grenzen’ mist. Een dubbel beginsel doet zich daarbij gelden. In de eerste plaats toont zich hier weder de Fransche behoefte aan afgeronde schoone vormen; de grens moet een zuivere, geographisch scherp aangewezen lijn zijn, welke overigens ook strategisch bruikbaar is; en uit dit gezichtspunt komt aan de Franschen de linker Rijnoever toe. Ten tweede moet volgens het nationaliteitsbeginsel de grens even ver reiken als het gebruik der Fransche taal; volgens dien maatstaf hebben zij recht op België en het Fransch sprekend gedeelte van Zwitserland. ‘Bij hun belachelijk geographische en ethnographische onkunde, daar zij niet reizen en op reis slecht waarnemen, hebben zij van de toestanden aan den linker Rijnoever en van zijn verhouding tot Duitschland geen of wel het verkeerdste begrip. Anders zouden zij inzien, hoe waanzinnig het is den door het Duitsche volk gebouwden Keulschen dom, de steden, waar de wieg van Beethoven en Johannes Müller stond, de oorden, die door Duitsche dichters om strijd bezongen zijn, Worms, de stad der Nibelungen en van Luther, een land, dat innig aan Duitschland verknocht is en door Duitschland innig geliefd wordt, van Duitschland te willen losscheuren. Maar men moet met een lantaarn zoeken om ook onder de partij, die zich voor gematigd democratisch uitgeeft, een Franschman te vinden, in wien niet iets van deze dolle begeerlijkheid rondspookt. Van Thiers en zijns gelijken, die op misdadige wijze de hebzucht en roemzucht der grande nation steeds hebben gevoed, wil ik thans zwijgen. Maar merkwaardig is het te vernemen, hoe een onbekrompen en sympathetisch, een kosmopolitisch genie als Sainte-Beuve, over de roof- en plundertochten van Lodewijk XIV oordeelt: ‘Qui oserait soutenir, zegt hij, que d'avoir donné à la France une suite de frontières ou Douai, Lille, Cambrai, Valenciennes, Saint-Omer n'étaient plus à l'ennemi, où Besançon et la Franche-comté nous étaient acquis, où Strasbourg nous couvrait vers le Rhin, ou la Lor- | |
[pagina 418]
| |
raine dans un avenir prochain nous était assurée, qui oserait dire que d'avoir obtenu ce résultat, d'avoir extirpé du sein du royaume toutes ces enclaves étrangères, ces bras de polypes qui essayaient en vingt endroits d'y pénétrer, d'avoir fait, selon l'expression de Vauban, son pré carré, et d'avoir pu désormais tenir son quartier de terre des deux mains, ce ne soit pas avoir compris les conditions essentielles du salut et de l'intégrité de la noble patrie française? Il y a dans les grands états un instinct de subsistance et de conservation, un besoin de croissance et d'achèvement à une certaine heure, qui est aussi un droit de nature. Louis XIV, plein de son objet, put vouloir dépasser le but, mais en définitive il l'a atteint. Honneur done à lui dans l'histoire!’Ga naar voetnoot(*) Eere aan Louis XIV, wiens onophoudelijke en moedwillige oorlogen meer menschenvleesch verslonden dan Frankrijk opleveren kon! Eere aan Louis XIV, die door zijne oorlogen over Frankrijk grenzenlooze ellende en diep verval heeft gebracht! Eere aan Louis XIV, want hij heeft Frankrijk's grenzen uitgebreid, il a arrondi les frontières! Eere aan Louis XIV; Frankrijk heeft het recht te rooven en te stelen. Natuurlijk is wat voor Frankrijk recht is voor alle andere mogendheden onrecht. Toen Napoleon eenige weken geleden, zich tot den tegenwoordigen oorlog uitrustte met het kennelijk doel grondgebied op Duitschland te veroveren, was er geen Europeesche mogendheid die tusschen beiden trad. Indien Engeland en Rusland beiden gedreigd hadden: wie den vrede van Europa verbreekt, zal door ons verpletterd worden! zoo ware de vrede wellicht gehandhaafd, maar zij kruisten de armen en gaven Germanje aan zijn eigen lot prijs. Natuurlijk hebben zij daardoor het recht verbeurd zich thans, nu de krijg een onverwachten voor Duitschland gunstigen loop genomen heeft, tegen een verbrokkeling van het Fransche grondgebied te verzetten. Toch spreekt Renan in zijn weinige dagen geleden verschenen brief aan Strauss den onbillijken wensch uit, dat de mogendheden thans intervenieeren en den aanrander behoeden zullen voor het verlies der gewesten, die hij vroeger aan zijn buurman ontstolen heeft. Natuurlijk: Duitschland mag beroofd en geplunderd worden, maar Europa kan niet dulden, dat aan Frankrijk de hand geslagen worde; Frankrijk is een heilig land, dat buiten en boven de grenzen van het gewone volkenrecht staat, en een teederder, een omzichtiger bejegening verdient dan eenige andere natie ter wereld; Frankrijk is een onmisbaar element in de Europeesche volkeren-familie, en Frankrijk zou sterven, indien het een duim breed van vroeger onrechtmatig verworven grondgebied thans afstaan moest. Ik sprak van Frankrijk's veroveringszucht, van zijn lust om zich uit te breiden ten koste van zijne naburen. Toch heeft in dit geval althans de Franschman zijn zin gezet op wat tastbaar en begrijpelijk is. | |
[pagina 419]
| |
‘Maar hij jaagt nog een ander verward, onbestemd, nevelachtig doel na, den roem, de eer, de waardigheid der natie genaamd. Bij die woorden stijgt er in de hersenen der Franschen een nevel van onbeschaamde zelfbewondering op, welke een bedwelmende kracht uitoefent en hen als volk tot iedere onzinnige en misdadige handeling bereid doet zijn. Zij zien eene soort van Fata Morgana, die hun Frankrijk (zij kennen niet anders) als een kort begrip van alles wat verheven, groot en schoon is toont. Zij zien ik weet niet wat; maar soldaten met roode broeken, die, de driekleurige vlag vooraan, te midden van rook en kartetsenhagel, stapels van lijken, in vreemde uniformen uitgedost, beklauteren, spelen daarbij een hoofdrol en schijnen hun het hoogste op aarde toe.’ De voorstelling, dat ook een ander volk oorlogsroem bezit, een roem, waardoor die van Frankrijk eenigermate in de schaduw gesteld is, vervult den Franschman met patriotischen wrevel, en dan grijpt er plaats wat aan een krankzinnigenhuis doet denken; Frankrijk roept: wraak voor Sadowa! het roept wraak, omdat in 1866 door Pruisen Oostenrijk verslagen werd, Oostenrijk, dezelfde mogendheid, die kort te voren door Frankrijk zelf was aangerand geworden, toen het Italië's eenheid stichten en tevens buit wilde maken. Ieder voorwendsel was dan ook goed genoeg om weinige weken geleden de publieke opinie in Frankrijk met een oorlog tegen Pruisen vrede te doen hebben. Het heette, dat de nationale eer en veiligheid door de kandidatuur van een Hohenzollern voor den Spaanschen troon werden in gevaar gebracht. Indien het Napoleon en zijn trawanten daarmede ernst ware geweest, zoo hadden zij zich tot Prim gewend, die ook deze kandidatuur, evenzeer als die van Montpensier bij eene vorige gelegenheid, op bevel van het hof der Tuileriën zou hebben ingetrokken. Maar zonder te onderzoeken of Pruisen's koning de kandidatuur van Hohenzollern werkelijk begunstigd had, zonder er zelfs genoegen mede te nemen, dat Hohenzollern zich vrijwillig terugtrok, werd de oorlog verklaard. Toen het eene voorwendsel was uit de hand geslagen, werd er fluks een tweede verzonnen; het heette, dat Pruisen, aan zijne diplomatieke agenten in het buitenland eene voor Frankrijk beleedigende nota gezonden had, eene nota, van welke thans ieder weet, dat zij nooit bestaan heeft. Frankrijk verkoos den oorlog. Te vergeefs tracht men ons thans diets te maken, dat eene bevolking van 40 millioen zich door één man, tegen haren zin, tot een onrechtvaardigen krijg heeft laten medesleuren. Wie de taal van het eerlijk hart en het gezond verstand wilde doen hooren, werd door het woest geschreeuw om oorlogsroem overstemdGa naar voetnoot(*). In de dagbladen heette het: | |
[pagina 420]
| |
‘Laten de philosofen zwijgen van de zegeningen des vredes; Frankrijk bemint den krijg; Frankrijk schept er behagen in, dat lauriers en guerriers, dat succès en français zoo heerlijk op elkander rijmen.’ Frankrijk liet zijn duizenden turcos, zijn half wilde horden uit Algiers overkomen, om te vuur en te zwaard de schoone welvarende oevers van den Rijn te verwoesten; Frankrijk wapende zijn honderd duizend soldaten van beroep, officieren en onderofficieren, die naar bevordering, naar genot en geld haken, die maitressen willen onderhouden, die hun schulden moeten delgen, en alles, wat hun hart begeert, enkel door middel van een oorlog vinden kunnen, en de welgezeten burger zette zich neder voor zijn café om ijs te slurpen in afwachting van de roemrijke dépêches, die weldra volgen zouden, terwijl de remplaçant, de gekochte deugniet, voor hem in het veld trok. Dat is waarlijk eene gemakkelijke oorlogzuchtigheid, waarbij men zijn eigen leven, zijn eigen bloed niet op het spel zet, maar eer en roem hoopt te oogsten door middel van een leger, dat uit de lagere arme volksklassen en verder uit soldaten van beroep is samengesteld, een leger, waarbij een hoofdrol wordt opgedragen aan half wilde Afrikanen, die bij duizenden sneuvelen kunnen, zonder dat er eene enkele Fransche familie over behoeft rouw te dragen. Geheel anders was de inzet van Duitschland, dat tot den moorddadigen krijg gedwongen werd. Onder zegenwenschen en handdrukken, onder tranen en kussen namen de vrouwen en moeders, de zusters en bruiden, de grijsaards en kinderen afscheid, angstig afscheid, van hun mannen, zonen, broeders, bruidegommen, vaders, die naar het bloedig slagveld trokken. Van de oevers van den Memel af tot waar de Alpen zich spiegelen in de blauwe golven der Königssee is er thans geen familie, die geen dierbare dooden te betreuren heeft. ‘Als in Athene en Sparta, als te Rome in de dagen van Cincinnatus en Camillus is het leger in Duitschland de natie zelve. Naast den boer en den handwerksman, in hetzelfde gelid, staat de erfgenaam van het oudste huis, en, met zijn Homerus en Shakespeare in den ransel, de trots der Duitsche natie, de Duitsche student.’ Mochten de nederlagen, die het zwaar geteisterde, het arme Frankrijk geleden heeft, mocht het ongedachte feit, dat de krijg op Fransch grondgebied en ten koste van Frankrijk wordt gevoerd, er de natie toe brengen, uit zelfbehoud, het voorbeeld van Duitschland na te volgen en, ook bij zich, met het oog op de toekomst, algemeene dienstpligtigheid in te voeren, dan zou zij voortaan buiten twijfel even vredelievend als haar thans getergde nabuur zijn. En thans vraag ik: wat was onze houding tot dusverre, de houding van Nederland, bij den aanvang vooral van dezen krijg, toen al het recht aan de zijde van Duitschland, al het onrecht aan de zijde van Frankrijk was? Nederland heeft op schitterende wijze zijn ouden roem van hulpvaardigheid en menschlievendheid gehandhaafd. Algemeen gewaardeerd | |
[pagina 421]
| |
worden de groote diensten, die de Nederlandsche afdeeling van het Roode Kruis, die Nederlandsche doctoren en Nederlandsche studenten in de medicijnen op en bij het slagveld bewijzen. Met gulle hand heeft al wie in Nederland geven kan, geld geschonken voor de arme gewonden. Voorts heeft Nederland als volk, als klein lid der Europeesche statenfamilie, de partij gekozen, die de éenig wijze was: het heeft zich neutraal verklaard, het heeft zich gewapend om, des noods met geweld, zijne neutraliteit te handhaven. Maar heeft de publieke opinie in Nederland de snoode misdaad verwenscht, die zij buiten staat was te verhinderen? Heeft ons volk getoond, dat het ten onrechte soms une nation éteinte wordt genoemd; heeft het gegloeid van verontwaardiging over het schandelijk onrecht, dat zijn Duitschen stamverwanten werd aangedaan? Helaas, bij velen in den lande konden we in den laatsten tijd opmerken: 1o. eene valsche richting van het patriotisme, 2o. eene valsche opvatting van neutraliteit, 3o. eene valsche beoordeeling van feiten. 1o. Eene valsche richting van het patriotisme. Velen bekommerden zich enkel om de mogelijke gevolgen, die deze oorlog voor ons klein land kon na zich slepen, maar bleven onverschillig bij de gedachte, dat indien Frankrijk, het woelige, onrechtvaardige, onkundige, bijgeloovige, wispelturige Frankrijk zegevierde, de beschaving van Europa eene eeuw zou worden achteruit gezet. Het was, alsof hier geen hoogere belangen dan die van een natie van ruim 3 millioen zielen op het spel stonden. Buiten twijfel, wij hebben alle reden om met onze nationaliteit te zijn ingenomen. Wij genieten evenveel welvaart als, meer vrijheid dan eenig ander volk van Europa. Het strekt Nederland tot eer, als het geen sympathie voor Bismarck koestert, den grooten, maar tirannieken staatsman, den man des gewelds, die parlementaire rechten durfde schenden; als het met wrevel denkt aan de onderdanigheid, waarmede nog altijd een deel der Duitsche natie den rug voor Duitschen adel pleegt te krommen; als het afschuw heeft van een toestand gelijk die in Pruisen, waar Jacoby wordt gevangen gezet, omdat hij tegen de inlijving van den Elzas en Lotharingen durft pleiten; waar het den ouders niet vrijstaat te bepalen, of hun kinderen al dan niet gedoopt worden, al dan niet kerkelijk rechtzinnig onderwijs genieten zullen; waar de Joden tot op den huidigen dag van alle aanzienlijke staatsbetrekkingen zijn buitengesloten en zelfs den rang van officier niet kunnen verwerven. Ons volk met zijn republikeinsch verleden, met zijn liefde voor vrijheid en gelijkheid, zou er veel bij verliezen en weinig bij winnen, indien het gedwongen werd zijn zelfstandig bestaan prijs te geven. Wij zijn een natie op ons zelve, wij hebben een eigen taal en een eigen geschiedenis: Duitschland's staatslieden erkennen het: wij zijn niet annexirfähig. Duitschland is niet veroveringszuchtig, zoolang het tegenover vreedzame naburen staat. Van het roofgierige Frankrijk daarentegen wist men, dat | |
[pagina 422]
| |
het loerde op den Rijn, die midden door ons land stroomt. Maar laat ons dit alles buiten rekening laten en enkel vragen: is Duitschland niet het volk der reformatie, de zetel van ernstige wetenschap en hooge kunst (in Frankrijk vindt men slechts den cultus van le joli, in Duitschland dien van le beau), is Duitschland niet, door zijn eerbied voor het familieleven, door zijn ernst en waarheidszin, de trouwe hoeder der Europeesche moraliteit? Al wie voor de hoogste belangen der menschheid sympathie gevoelt, moest de zegepraal der Duitsche wapenen wenschen. Te meer, nu Duitschland, geheel zonder eigen schuld, in den bloedigen krijg gewikkeld werd. Het heeft mij bevreemd en verontrust dat ons volk zoo lauw en flauw gebleven is, dat de storm van verontwaardiging tegen den onbeschaamden verstoorder van Europa's vrede niet heftiger en algemeener is geweest, dat vele bevende alarmisten, zonder er zich om te bekreunen waar recht en onrecht was, bij het losbarsten van dezen oorlog, enkel vroegen: wat hangt nu Nederland boven het hoofd? Ieder noemt het vuige zelfzucht, als in een zaak, waarbij de belangen van eene stad of een gewest betrokken zijn, een individu geen anderen maatstaf heeft dan zijn persoonlijk voordeel en zijne persoonlijke veiligheid. Maar om dezelfde reden moet men het veroordeelen, wanneer een volk, op het oogenblik, dat het lot der Europeesche beschaving zal worden beslist, hoofdzakelijk op zijn eigen belang het oog gevestigd houdt. Hebben op weinige uitzonderingen na onze journalisten, de organen onzer publiciteit, de gidsen der publieke meening, door hun spreken en zwijgen, in den laatsten tijd, niet medegewerkt om ons den schimpnaam van Chineezen van het Westen te doen verdienen? 2o. Eene valsche opvatting van neutraliteit. Neutraliteit betreft alleen daden. Maar velen hebben gemeend, dat zij ook de woorden, ook de gezindheid des harten raakt. Gemeend, dat een neutraal volk het recht geen recht, het onrecht geen onrecht noemen mocht. Gemeend, dat het plichtmatig was met een deel der liberale pers te zeggen: ‘Onze sympathieën zijn noch voor Frankrijk, noch voor Pruisen’... Beiden zijn ons ‘volmaakt onverschillig.’ Als vrije mannen hadden wij een neutraliteit moeten versmaden, waardoor het zedelijk gevoel tot zwijgen wordt gebracht. Als vrije mannen hadden wij ons niet den mond moeten laten snoeren, toen de waarschuwing tot ons kwam de teergevoeligheid van Frankrijk's keizer toch vooral niet te kwetsen. Als vrije mannen hadden wij allen met den eerlijken P. van Bemmelen moeten antwoorden: ‘Waar moet het heen met het menschdom, wanneer het zijn zedelijk oordeel prijs geeft, wanneer de onbeschaamde aanvaller en de onschuldig aangetaste geheel op denzelfden voet behandeld worden, wanneer een volk, dat zich van zijn rechtsgevoel en van zijn zedelijken moed nog al iets voorstelt, uit angst voor een vreemden despoot niet eens meer zijn oordeel durft uitspreken?’Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 423]
| |
3o. Eene valsche voorstelling van feiten. Uit antipathie tegen graaf Bismarck trachten velen de schuld van dezen oorlog, voor een deel althans, op zijne schouders te laden. Tweeërlei weg wordt daartoe ingeslagen. Men zegt, dat de gebeurtenissen van 1866, waarvan von Bismarck de ziel was, Frankrijk tot dezen oorlog hebben aanleiding gegeven. Men zegt ook, dat Bismarck, om het werk van 1866 te voltooien, dezen oorlog heeft uitgelokt. Laat ons bij deze twee beschouwingen even stilstaan. Men zegt, dat de gebeurtenissen van 1866 Frankrijk tot dezen oorlog genoopt hebben. Ik wil het toestaan, mits men deze woorden nader aldus toelichte: Frankrijk kende zich een erfelijk recht op Duitschland's onmacht toe en was niet gezind dit prijs te geven. Vandaar dat, toen het bespeurde dat de oorlog van '66 niet op eene wederzijdsche verzwakking van Pruisen en Oostenrijk, maar op versterking van Duitschland uitliep, het zich haastte de Mainlinie te trekken. Niets is er, dat de eenheidspolitiek van von Bismarck beter rechtvaardigt dan juist de oorlog, die thans gevoerd wordt: wat toch zou er van Duitschland geworden zijn, indien het, in 34 legers verdeeld, tegenover Napoleon had gestaan? Er is veel waars in wat Strauss zegt: ‘Zoowel in het leven van natiën als van individuën, zien we vaak het lang gewenschte ons onder zulk eene zonderlinge gedaante te gemoet treden, dat we het nauwelijks herkennen en er met weerzin het hoofd van afwenden. Het ging zoo met den Pruisisch-Oostenrijkschen oorlog van 1866 en zijne gevolgen. De oorlog schonk den Duitschers, wat zij vurig verlangd hadden; doch hij schonk het hun niet juist, zooals zij het zich hadden voorgesteld; en daarom was een groot deel der Duitsche natie er niet mede tevreden. Zij hadden de eenheid van Duitschland tot stand willen brengen door de kracht der idee-zelve, door de kracht van den volkswensch; thans had het ruw geweld, hadden bloed en ijzer hen tot hun doel geholpen. Het heeft veel tijd gekost, voordat het Duitsche idealisme, vooral ook de Duitsche koppigheid, zich met de werkelijkheid kon verzoenen; doch zoo onweerstaanbaar was de macht, men kan zeggen, de rationaliteit van het fait accompli, dat koppigheid en idealisme eindelijk voor betere inzichten moesten wijken. En wat niet het minst bijdroeg om zelfs den meest verblinde de oogen te openen, was de wijze, waarop Frankrijk zich gedroeg. Uit zijne booze gezichten tegen Pruisen en den Noord-Duitschen Bond, konden we opmaken, dat in die beiden Duitschland's kracht school; zijn lonken tot de Zuid-Duitsche staten bewees, dat van die zijde Duitschland gevaar dreigde. Elke beweging, die Pruisen maakte om zijn zuidelijken naburen de deur tot binnentreden te openen, schonk Frankrijk een voorwendsel tot aanmerkingen en protesten; zelfs waar het volstrekt geen politiek betrof, zooals ter zake van den St. Gothard-spoorweg, waande de Gallische haan zich gerechtigd strijdlustig te kraaien. Frankrijk heeft, sedert den val van Napoleon, driemaal zijne constitutie gewijzigd: nooit heeft Duitschland er | |
[pagina 424]
| |
aan gedacht zijn buurman het recht te betwisten zijne eigene binnenlandsche aangelegenheden naar goeddunken te regelen. Welnu, hebben wij Duitschers, in 1866 en later, op een ander recht aanspraak gemaakt? Dreigden wij het huis van onzen buurman te doen instorten, toen wij het onze opbouwden en bewoonbaar maakten? Benamen wij hem licht en lucht? Niets van dat alles; - doch de buurman vond ons huis te stevig en te statig; zijn huis moest het schoonste en grootste der geheele straat blijven; vooral hinderde het hem, dat wij onze woning van deuren en grendels voorzagen, zoodat hij niet meer, ouder gewoonte, willekeurig kon binnentreden en een paar vertrekken in bezit nemen. Toch hadden we hem eenige onzer kamers, waarin hij zich vroeger reeds genesteld had, om des vredes wille laten behouden. Thans echter - nu de gewelddadige buurman zich op de uitspraak van het zwaard beroepen heeft - brengen we onze oude rechten weer in rekening.’ Dit in rekening brengen der oude rechten, dit eischen van Lotharingen en den Elzas wordt door Groen van Prinsterer ‘een overmoedig en onverantwoordelijk misbruik van overmacht’ genaamd. Het geldt hier eene netelige quaestie, welke ik niet gaarne, op het voorbeeld van den antirevolutionairen staatsman, met eene enkele phrase zou willen beslechten. Duitschland's politici, von Bismarck, Treitschke, von Sybel, zijn van oordeel, dat Frankrijk elken te sluiten vrede als een wapenstilstand beschouwen en, zoodra het zich daartoe sterk genoeg gevoelt, op nieuw den aanval wagen zal om wraak te nemen nu niet enkel over Sadowa, maar over Woerth, Sedan en Metz. De strategici beweren, dat, zoolang Straatsburg en Metz in het bezit van Frankrijk blijven, Zuid-Duitschland tot aan Ulm voor Frankrijk openstaat. Geen wonder, dat men er aan denkt de vestingen, waarmede Frankrijk dreigt, als een bolwerk in het bezit van Duitschland te brengen. Toch mogen onze Duitsche broeders, die thans zoo luide roepen, dat aan het roofdier zijne tanden moeten worden uitgebroken, en die het als eene uitgemaakte zaak beschouwen, dat er voortaan strijd op leven en dood tusschen Frankrijk en Duitschland zal worden gevoerd, wel bedenken, dat het misschien beter voor de rust van Europa is, indien Frankrijk ééne dan indien het twee redenen heeft om Duitschland voortaan den oorlog te verklaren. Ook vergete men niet, dat Duitschland's inwendige politiek nog altijd voor het volgende dilemma staat: zal het schip van staat overeenkomstig den volkswil bestuurd worden, of, gelijk tot heden gewoonte was, overeenkomstig de inzichten van den vorst, van een individu, door het toeval der geboorte aangewezen? Bindt zich Duitschland een Venetië aan de voeten, dan zal waarschijnlijk de autocratie blijven zegevieren. Zelfs is het in ieder geval te duchten, dat door den oorlog van dit jaar het persoonlijk gezag der vorsten versterkt wordt. Later zal het wellicht blijken, dat wat Duitschland aan eenheid in zijne worsteling met Frankrijk gewonnen heeft, het aan vrijheid of aan uitzicht | |
[pagina 425]
| |
op vrijheid verloren heeft. Minder bevreesd ben ik er voor, dat Duitschland, hetwelk thans voor de rechtmatige gelijkstelling der Europeesche volkeren strijdt, op zijne beurt de rol van Frankrijk zal willen spelen en, door roemzucht gedreven, voogdij uitoefenen over zijne naburen. Het heeft te veel wetenschappelijken zin en diepte van gemoed om thans eene oude en veroordeelde buitenlandsche politiek te kiezen, welke het niet behoeft prijs te geven, daar het haar tot dusverre niet heeft aangekleefd. En thans kom ik ten slotte tot hen die beweren, dat Bismarck, om het werk van 1866 te voltooien, dezen oorlog heeft uitgelokt. ‘Bij eene revue rétrospective van Bismarck's eigenaardige politiek, zegt Groen van Prinsterer, valt de waarschijnlijkheid der begeerte naar vredebreuk met Frankrijk in het oog. De eenheid van Duitschland kwam in 1866, door een broederkrijg der Duitschers, aanvankelijk tot stand. Aanvankelijk. Dit is te veel gezegd. Met weerzin, met nauwelijks bedwongen wraakgierigheid, boog men onder de overmagt van het zwaard: er was geen schijn of schaduw van Duitsche eensgezindheid. Trouwens het bloed van stamgenooten is, voor de grondslagen van verbroedering, een bedriegelijk cement. De voltooijing eischte nog een tweede bedrijf. Aaneensluiting van de meer dan ooit elkander vijandig geworden Duitschers door gemeenschappelijken strijd. Vredebreuk dus. Met wie? met welke mogendheid bij voorkeur? Vredebreuk met Frankrijk. Dergelijk een kamp zou bij uitnemendheid dienstbaar kunnen zijn aan het konsolideren van den nog waggelenden bouw. Door het, zooveel doenlijk, aanblazen van den nog niet uitgedoofden volkshaat. Door een oorlog tegen de Fransche natie. Tegen het aloude Gallië, Germanje's erfvijand. Tegen het Frankrijk der revolutie. Tegen het Napoleontische Frankrijk. Tegen den erfgenaam der Napoleontische ideën, waarmee Duitschland onder het juk der overheersching en uitmergeling, der gelijkheid van slavernij en ellende, geraakt was. - Oorlog ter onderlinge verzoening! Oorlog om inwendigen vrede te bewerken! Oorlog, als de voorwaarde van Duitschland's zedelijke wedergeboorte onder Pruisens zegerijke banier! In het oorlogsvuur zou het kwalijk zamenhangend geheel, door lief en leed, naar de Bismarckiaansche zinspreuk, ferro et igni, gloênde aan één worden gesmeed. Aldus zou, na de vernedering van Franschen overmoed, en na een welgelukt da capo van 1813-1815, zelfs door den meest bedilzieke, het zoogenaamde wanbedrijf van 1866, als weldaad worden gekend en gewaardeerd.’ Indien, zegt Groen, Bismarck deze uitkomst heeft gewild en gezocht, dan was zijn diplomatiek overleg, zooals de ervaring nu leert, doeltreffend. Jaren achtereen heeft hij, ten koste van Napoleon, in de onderhandeling over België's inlijving bij Frankrijk, komedie gespeeld. Aan leverancie van België werd niet door hem gedacht; toch leende hij, overtuigd dat eene ruiterlijke afwijzing met eene vredebreuk gelijk | |
[pagina 426]
| |
zou staan, om tijd te winnen, het oor aan Napoleon's voorstellen en hield den tegenpartijder aan het lijntje eener geveinsde vriendschappelijkheid, in de hoop dat wijziging in Frankrijks staatsvorm en politiek weldra alle snoode plannen van zelve in duigen zou doen vallen. Dit althans vernemen wij uit de depêche van 29 Juli, die Bismarck, als Rijks-kanselier, aan de gezanten van het Noord-Duitsche verbond toezond. Wij lezen daar het volgende: ‘Déjà avant la guerre de Danemarck des agents Français officieux et non officieux ont fait des tentatives auprès de moi pour amener une alliance entre la France et la Prusse, en vue d'agrandissements réciproques... Je n'ai jamais pensé qu'il fût possible d'accepter des offres de cette nature; mais je croyais qu'il était utile, dans l'intérêt de la paix, de laisser aux diplomates Français les illusions qui leur sont particulières, aussi longtemps que cela était possible, sans faire même des promesses verbales. Je présumais que l'anéantissement de tout espoir pour le gouvernement Français compromettrait la paix, qu'il était dans l'intérêt de l'Allemagne et de l'Europe de maintenir. Je n'étais pas de l'avis de ces hommes politiques, qui conseillaient de ne pas faire tous les efforts pour empêcher la guerre, par ce qu'elle était en tout cas inévitable... Je ne pouvais pas compter sans la possibilité que des modifications se produisissent dans la constitution et dans la politique de la France, modifications qui auraient fait disparaitre la nécessité d'une guerre entre deux grands peuples voisins. Tout ajournement venait en aide à cet espoir. C'est pour ces raisons que je me suis tu sur les demandes, qui m'étaient faites, et que j'ai entretenu des négociations dilatoires, sans jamais faire même une promesse.’ Bismarck heeft dus, dit erkent hij zelf, de wenschen van Napoleon aangehoord. Er is geen reden te onderstellen, dat, ook van zijn kant, de onderhandeling serieus was, en de twist enkel over den aard en omvang van het equivalent liep. Maar wel mogen wij vragen, of hij Napoleon, met eene vredelievende bedoeling, jaren lang, gedupeerd heeft. En in dit opzicht is Groen van Prinsterer ongeneigd den slimmen Pruis op zijn woord te gelooven. Onwaarschijnlijk acht hij het, dat Bismarck, ‘met onophoudelijke voorspiegelingen van een brok of brokske, geen ander oogmerk had dan het vermijden van den krijg.’ Vooreerst, omdat hij den afloop wel voorzien kon. De tragische uitkomst van dergelijk komediespel kon niet lang achterwege blijven. ‘Ten lange leste zou ook Napoleon, gansch niet van slimheid misdeeld, althans slim genoeg zijn om het geheim van de reeks der illusiën te begrijpen. Dan zou gebeuren wat nu gebeurd is; dan zou het net, waarin hij was gewikkeld, in de woede der teleurstelling, aan flarden worden gescheurd.’ Ten tweede, omdat het de triumf van Bismarck's politiek en de bevestiging van Duitschland's eenheid zou zijn, indien Napoleon, door teleurstelling op teleurstelling verbitterd, eensklaps, ‘in de onbezonnenheid van allezins begrijpelijken toorn, naar het zwaard | |
[pagina 427]
| |
greep, op een wijs waardoor hij zelf geheel Germanje, door schrik en verontwaardiging wakker geschud, tegen den overweldiger in het geweer riep.’ Ik zal niet beweren, dat Groen, door zijne verdachtmaking, den scherpzienden en niets ontzienden Duitschen staatsman onrecht doet. Bezwaarlijk kan iemand, die zelf belijdt, dat hij de kronkelwegen eener mystificeerende diplomatie bewandeld heeft, op volledig vertrouwen aanspraak maken. Toch wil ik enkele bedenkingen opperen, welke mij de juistheid van Green's bespiegelingen in twijfel doen trekken. 1o. Wat had Bismarck behooren te doen, indien hij werkelijk voor Duitschland vrede wilde? Napoleon afwijzen? Zijn schandelijk opzet aan Europa openbaren? Zou Bismarck dan geloofd zijn geworden? En zou de verbittering van Frankrijk's heerscher, zou zijne ruiterlijk gedwarsboomde hebzucht dan niet nog zekerder en nog spoediger een voorwendsel tot oorlog hebben gevonden, dan thans het geval is geweest? 2o. Kon Bismarck niet, om Frankrijk's inwendigen toestand en Napoleons wankelende gezondheid, in 1866 en later, tot zich zelf zeggen: Tijd gewonnen, al gewonnen? Moest het a priori eene ongerijmdheid heeten, indien hij zich vleide de onderhandelingen zoolang te rekken, totdat, door eene groote gebeurtenis, de onvermijdelijkheid van een krijg vervallen zou? 3o. De bevestiging van Duitschland's eenheid vorderde goed, ondanks den vrede. Het ongeloofelijk succes, door de Duitsche wapenen thans behaald, was niet bij voorbaat wiskunstig te berekenen. Ware het geluk aan de zij der Franschen geweest, zoo zou Pruisen's suprematie over Duitschland thans reeds verbroken zijn. En toch zou de koel berekenende, de gelukkige Bismarck, als een wanhopige, die zijn laatste kaart uitspeelt, dezen oorlog gewild hebben? 4o. In 1867 heeft Bismarck den vrede van Europa gered. De Duitsche volksstem had er zich ondubbelzinnig tegen verklaard, dat het als Duitsch beschouwde Luxemburg aan Frankrijk toebehooren zou. Maar Napoleon was niet gezind den kelk der vernedering tot den bodem toe te ledigen. Ook Pruisen moest wat toegeven. Toen heeft Bismarck, als eene concessie aan Frankrijk, ingewilligd, dat de oude bondsvesting geslecht, dat de Duitsche vlag neergehaald zou worden. Ik waag het te gissen, dat, indien Bismarck zich niet aan het koningschap bij de genade Gods vergrepen had, Groen van Prinsterer hem niet zoo zwaar verdenken zouGa naar voetnoot(*). Toch zou ik op de nauwgezetheid van zijn rechtsgevoel, of op dat der Europeesche diplomatie in het algemeen, niet onvoorwaardelijk durven rekenen. Het is denkbaar dat, indien de oorlog een anderen loop genomen | |
[pagina 428]
| |
had, van de zijde van Pruisen zoowel als van die van Frankrijk, de zelfstandigheid van ons volksbestaan ernstig bedreigd ware geworden. Het is denkbaar. ‘Onderstel, zegt Groen, niet dat het ongeloofelijke succes der Pruissen aan de zij der Franschen geweest ware; onderstel slechts dat de Franschen eenig voordeel behaald hadden, zoodat de strijd niet spoedig scheen te kunnen worden beslist; zoodat het eigenaardig inconvenient der landwehrwapening Pruissen reikhalzend naar den vrede, mits glansrijk, had doen uitzien; is het ondenkbaar, dat Bismarck alsdan aan het ontwerp-Benedetti een meer geopend oor zou hebben geleend? dat hij het oog naar Holland, als onvergelijkbaar welgelegen equivalent, zou hebben gerigt? dat er casu quo althans van wegbereiding sprake zou geweest zijn? Van een artikel bijv., waarbij Pruissen vrij en onverlet bleef, niet voor onverwijlde annexatie van Holland, wel neen! maar voor een nader overleg met Holland, omtrent vriend-nabuurlijke betrekking, aanvankelijk welligt door Tolverbond. - Langzaam gaat zeker en een goed begin is het halve werk!’ In zoodanig geval hadden wij op ons zelve, op eigen kracht moeten rekenen. Ware ik er zeker van dat, door algemeene dienstplichtigheid, de geesten niet al te zeer aan tucht, aan onderdanigheid gewend werden, zoo zou ik hare invoering in ons vaderland reikhalzend te gemoet zien. Maar ons hechtste schild zij onze zedelijke kracht. Niet onze angst voor den dood, maar onze liefde tot vrijheid, de fierheid van ons volkskarakter, de frischheid en gezondheid van ons staatkundig en maatschappelijk leven zij onze schutsgodin. Roofvogels vinden alleen daar een prooi, waar lijken vergaderd zijn.
Groningen, 24 Sept. 1870. | |
Naschrift.Nadat het bovengaande artikel reeds ter perse was gezonden, heeft de ook in ons land gunstig bekende Henri Taine een weerschrift voor zijn zwaar geteisterd volk uitgegeven. Zijn doel is Europa er van te overtuigen, dat de oorlogzuchtige geest, de woelzieke aard, die den Franschen wordt ten laste gelegd, hen sedert lang verlaten heeft. Maar de wijze, waarop de talentvolle man die stelling bepleit, moet, op zijn zachtst uitgedrukt, hoogst zonderling heeten. ‘Met uitzondering, zegt hij, van de oorlogen in de Krim en in Italië, heeft de openbare meening in Frankrijk iederen krijg, door Napoleon III gevoerd, als eene kostbare en gevaarlijke parade beschouwd, op touw gezet ten profijte der dynastie, maar ten nadeele der natie, gemonteerd, als eene slechte opera, om te verblinden en den grooten hoop afleiding te verschaffen.’ Let wel: met uitzondering van de oorlogen in de Krim en in Italië! Is het niet een sterk bewijs van Frankrijk's vredelievendheid, dat het | |
[pagina 429]
| |
de avontuurlijke en rampzalige onderneming naar Mexico heeft verwenscht en vervloekt? Laat mij vragen, of de slimme Napoleon, die 20 jaren lang met meesterlijken tact op de booze hartstochten van zijn volk speculeerde, getoond heeft Frankrijk niet te kennen, toen hij, nu drie maanden geleden, om zijn wankelenden troon te schragen, de verovering van den linker Rijnoever ondernam. Strauss zegt, dat Frankrijk jaloersch op Pruisen was, dat het geen huis in de straat wilde dulden, hetwelk even mooi was als het zijne. Neen, antwoordt de geestige Taine, die nu op zijn beurt dit beeld aldus uitwerkt: ‘De staten van Europa zijn niet te vergelijken met woonhuizen, maar met de paleizen uit het oude Florence, voorzien van schietgaten en met gewapende wachters gevuld. Tegenover ons paleis stond een ander, minder groot, maar even goed gewapend, door een dertigtal middelmatige of kleine huizen omgeven. Eensklaps neemt de eigenaar van dit paleis al die huizen - op drie na - in bezit, zonder zich aan iemand te storen. Door eene overeenkomst met deze drie overgeblevenen maakt hij schietgaten in hunne muren en omgeeft allen met eene omheining, waarachter wij drie maal meer geweerloopen zien schitteren dan wij ter onzer beschikking hebben. Wij weten, dat onze overbuurman, een zeer goed militair, over de zijnen heer en meester is, en dat, na de vereeniging der zeven en twintig huizen, de bewoners er van, eerst hevig misnoegd over hunne inlijving, later daarop trotsch zijn geworden en op zijn bevel als één man onder de wapenen zijn gekomen. Was er dus geen reden tot ongerustheid en kan men het euvel duiden aan een paleis, hetwelk slechts over vier geweren te beschikken heeft, dat het wantrouwend den blik naar de vensters van het tegenoverliggende slaat, waaruit het twaalf geweren op zich gericht ziet? Dit was juist de verhouding van ons leger tegenover dat van Duitschland. Maar ik wil het beeld van Strauss vasthouden. Op een zekeren dag vernemen wij, dat een oud, sterk, maar zeer vervallen kasteel, in het zuiden achter ons gelegen, tot eigenaar gaat krijgen een nabestaande van onzen overbuurman met zijne twaalf geweren, zoodat wij bij gelegenheid van voren en van achteren kunnen beschoten worden.... Zeker kan men wel niet van jaloerschheid, naijver, militaire onbeschaamdheid spreken, wanneer iemand, eene rij bajonetten voor zich ziende, verlangt dat er geen tweede achter hem worde opgericht.’ De éenige conclusie, die men uit dit smakelijk gekeuvel kan trekken, zou deze zijn, dat het wel een zeer vermetel en roemzuchtig oorlogsheld, een uiterst gevaarlijke en onverbeterlijke stokebrand moet wezen, die, schoon zelf slechts over vier geweren beschikkende, nogtans den lust niet bedwingen kan om den overbuurman met zijn twaalf geweren eens te lijf te gaan. Maar wij mogen het er gerust voor houden, dat de Fransche ijdelheid zich de macht van Pruisen, het leger van kruideniers en kleermakers, gelijk Edmond About het spottend | |
[pagina 430]
| |
noemde, vrij wat minder geducht voorstelde dan Henri Taine ons thans wil doen gelooven. Toen het kanon nog niet gesproken had, verstoutte zich een lid van het Fransche wetgevend lichaam te zeggen, dat de Fransche wapenen, hoe zegevierend ook, toch wel eens ‘un petit échec’ konden lijden. Terstond klonk het bestraffende antwoord uit den fieren mond van Ollivier, dat zoodanige onderstelling reeds een verraad aan het vaderland gepleegd moest heeten. De geheele vergadering stemde daarmede in door très bien! très bien! te roepen. Ook tracht Henri Taine ons vruchteloos diets te maken dat een katholiek vorst, door banden van bloedverwantschap veel nauwer aan Napoleon dan aan Pruisen's koning verbonden, op den troon van Spanje ooit eene bedreiging voor Frankrijk zou zijn. De zucht naar landroof en militaire glorie zit den Franschen als eene van vader tot zoon overgeërfde eigenschap in het bloed, maar nooit had de Pruisische adelaar, die, volgens de geestige opmerking van Strauss, vooral muizen (d.i. demagogen en liberalen) pleegt te vangen, den minsten lust getoond om zijne klaauwen in het vleesch van den Franschen adelaar te slaan. Door niets laat zich de bewering rechtvaardigen, op welke het geheele betoog van Taine rust, dat Frankrijk reden had zich over de Pruisische overwinningen in Duitschland ‘ongerust’ te maken. v.d. W. |
|