| |
Brievenbus.
III.
Aan dr. A.W. Bronsveld.
Wel Eerw. Zeer Gel. Heer!
In de ‘Stemmen voor waarheid en vrede’ is door U aan de lezers van dat maandschrift medegedeeld, dat door de algemeene vergadering van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, den 11den Augustus l.l. gehouden, met 60 tegen 30 stemmen, op voorstel van de Amsterdamsche afdeeling, besloten is, ‘dat het hoofdbestuur gemachtigd werd, om te zorgen, dat er benevens de statenvertaling van het N.T. voortaan in het Bijbeldépôt voor de afdeelingen verkrijgbaar zullen zijn
| |
| |
exemplaren van de in 1867 van wege de synode der Hervormde Kerk uitgegeven vertaling van het N.T., zonder aanteekening of uitlegging; dat het zich die op de minst kostbare wijze naar art. 2 van het reglement D verschaffen, volgens de bepalingen in art. 5 van voornoemd reglement aan de dit begeerende afdeelingen uitreiken en ze op de jaarlijksche prijslijst vermelden zal.’
De Amsterdamsche afdeeling had bij het doen van dat voorstel in aanmerking genomen:
‘Dat de algemeene synode der Nederlandsche Hervormde Kerk bij besluit van 9 Juli 1866 voor huiselijk en kerkelijk gebruik de door hare daartoe benoemde commissie naar de tegenwoordige behoefte der gemeenten ingerichte vertaling van het N.T. heeft aanbevolen;’
‘Dat deze vertaling door spelling en stijl voor den tegenwoordigen tijd beter geschikt is ter bevordering van het recht verstaan der nieuw- testamentische schriften, dan de meer dan twee eeuwen heugende, voor haren tijd voortreffelijke, maar thans verouderde statenvertaling;’
‘Dat, gelijk het Bijbelgenootschap om dezelfde reden, naast de oorspronkelijke vertaling van Luther, de door de Luthersche synode verbeterde verkrijgbaar gesteld en uitgereikt heeft, het ook behoort te zorgen, dat de leden der Hervormde gemeente in de gelegenheid gesteld worden, om de nieuwe vertaling van het N.T. te kunnen verkrijgen;’
‘Dat de kosten, tot aankoop der voornoemde vertaling van het N.T., niet in vergelijking kunnen komen bij die er besteed worden aan eene nieuwe bijbelvertaling in het Maleisch, Bataksch of andere talen.’
Het kon niet anders, of het moest het bestuur der Amsterdamsche afdeeling aangenaam zijn, dat het gedane voorstel in een besluit veranderd werd door de stemmen van de overgroote meerderheid der afgevaardigden uit alle oorden des lands; maar des te meer spijt het dat bestuur, en moet het de zestig leden der algemeene vergadering spijten, wat door u geschreven is, ter bovenvermelde plaats: ‘Om meer dan eene reden betreuren wij (?) dat besluit ten zeerste.’
Die redenen, waarom het genomen besluit betreurd werd, zijn echter door u niet opgegeven. In plaats daarvan laat gij op het door u gegeven verslag, volgen: ‘het komt mij’ (dus personeel) ‘voor, dat zich hier twee vragen aan ons’ (dus aan u niet alleen) ‘voordoen, waarop het bij deze zaak vooral aankomt.’
Daar ik de eer heb voorzitter te zijn van de Amsterdamsche afdeeling, en dus mede aanleiding gegeven heb tot het doen van haar voorstel, en tot het nemen van het besluit der algemeene vergadering, acht ik mij verplicht, uit liefde voor de waarheid en ter juiste beoordeeling van het genomen besluit, de door u gemaakte bedenkingen ter toetse te brengen, en hare ongegrondheid met bescheidenheid in het licht te stellen.
Gij schrijft; ‘Vooreerst dient te worden uitgemaakt, of de vertaling, waarover het verschil loopt, eene kerkelijk goedgekeurde heeten mag. Alleen zoodanige mag het Bijbelgenootschap verspreiden.’ Om nu niet te zeggen, dat het verschil niet loopt over de vertaling, maar over hare opneming in het Bijbeldépôt, zoo moet ik u vragen, wat gij door eene ‘kerkelijke goedkeuring’ verstaat? Toch wel niet eene zoodanige, als in vroeger tijd voor geschriften van predikanten of hoogleeraren moest gevraagd worden of gegeven werd? Die had betrekking op den inhoud, en zou wel niet te pas komen ten aanzien van eene vertaling des Bijbels. Maar welke goedkeuring dan? Eene van de synode? Hoe? staat die dan niet werkelijk te lezen in het voorbericht door of van wege de synode geplaatst voor de uitgave der nieuwe vertaling? Zij verklaart wel, ‘dat zij zich van alle beoordeeling van dezen nieuwen arbeid onthouden heeft en derhalve daarvoor niet aansprakelijk gesteld kan worden;’ maar zij voegt er bij, ‘dat zij in hare bemoeiingen met opzicht tot de nieuwe Bijbelvertaling alleen gedreven is door
| |
| |
het besef van haren plicht, om, zoo veel van hare bevoegdheid is, in de tegenwoordige behoeften der gemeenten te helpen voorzien, en, afkeerig van allen dwang of aanmatiging van gezag, de verwachting koestert, dat deze Bijbelvertaling zich door hare eigene deugdelijkheid boven elke andere zal aanbevelen voor huiselijk en kerkelijk gebruik.’ Mij dunkt, dat dit toch wel geacht moet worden met eene kerkelijke goedkeuring gelijk te staan. En indien, gelijk gij zegt, ‘eerst dient te worden uitgemaakt, of de vertaling, waarover het verschil loopt, eene kerkelijk goedgekeurde heeten mag’, dan zou dat ook toepasselijk moeten gemaakt worden op de zoogenoemde statenvertaling. Maar nergens heb ik aangeteekend gevonden, dat die vertaling ‘kerkelijk goedgekeurd’ is. Integendeel. Toen zij afgewerkt, en door daartoe gedeputeerde theologanten overzien en gerevideerd was, hebben de staten generaal, op het rapport van die gedeputeerden, en op het advies van den raad van state, die overzetting geapprobeerd, gelijk te lezen staat in de acte voor de uitgaven der statenoverzetting geplaatst. De goedkeuring van de Kerk, waartoe de samenkomst eener nationale synode noodig zou geweest zijn, is niet gevraagd. De staten hebben die vertaling ‘op het bedenken en goedvinden’ van de revisoren geapprobeerd, zonder zich de moeite te hebben gegeven, om, ondersteld, dat zij daartoe in staat waren, haar aan een nader onderzoek te onderwerpen. Met en op hun gezag is zij ingevoerd. Kerkelijk goedgekeurd is zij niet. En toen de staten van Holland en West-Vriesland bij hunne ‘ordre op het drukken van het Oude en Nieuwe Testament 19 Maart 1655, den magistraten in de steden, waar Bijbels gedrukt werden, bevalen ‘curieuselijk te bezorgen, dat die uitgaven pertinentelijk accordeerden met de eerste editie der overzetting’ en ten bewijze daarvan ‘met seeckere kennelyke marcque te doen teeckenen’, werd tevens
bevolen, daartoe ‘een publycq persoon of yemant daartoe specialyck te authoriseeren.’ Dat hiertoe niet bij voorkeur een predikant werd aangewezen, is een bewijs, dat hier niets gevonden wordt, wat eenigzins naar kerkelijke goekeuring zweemt.
Valt hiermede uwe eerste aanmerking weg, even zoo ongegrond is hetgeen gij er bijvoegt; ‘Alleen zoodanige (kerkelijk goedgekeurde) mag het Bijbelgenootschap verspreiden.’ Waar dit te lezen staat, weet ik niet. In de wetten en reglementen van het Bijbelgenootschap is dit althans niet te vinden. Ik lees dáár: ‘Art. 1. Het Nederlandsch Bijbelgenootschap stelt zich ten doel de verspreiding van den Bijbel in zijn geheel en in gedeelten, zonder aanteekening of uitlegging, binnen en buiten het vaderland, inzonderheid in deszelfs buitenlandsche bezittingen.’ Dit klinkt zoo onbepaald mogelijk en behelst geen woord van ‘kerkelijk goedgekeurd.’ Dr. G.J. Vinke verklaarde dan ook in de algemeene vergadering van het Nederlandsch Bijbelgenootschap van 1863 (zie de Handelingen van dat jaar bl. 13) ‘zich overtuigd te houden, dat Art. 1 der wetten, wel verre van enkel geauthoriseerde vertalingen toe te laten, het genootschap zelfs tot eene nieuwe vertaling zou machtigen.’ Reeds in 1844 was besloten, uitvoering te geven aan Art. 1 van het reglement D, dat dus luidt: ‘Het hoofdbestuur zal de Bijbels of Testamenten, waarvan het zich ter verspreiding in het groot bedient, bij inschrijving doen drukken.’ Van dien tijd af heeft het, onafhankelijk van alle gezag of authentisatie, de statenvertaling uitgegeven, ingericht overeenkomstig de thans gebruikelijke taal en spelling, en daarbij de vrijheid genomen, om verouderde woorden door andere te vervangen, en hier en daar zelfs de woordvoeging te verbeteren. En van die, naar den eisch des tijds herziene, statenvertaling was de eerste druk spoedig uitverkocht, volgens het getuigenis van Prof. Domela Nieuwenhuis in zijne gedachtenisrede ter viering van het 50jarig bestaan van het Nederlandsch Bijbelgenootschap in 1864, bladz. XIX. - Indien het genootschap geene andere dan ‘kerkelijk goedgekeurde’ Bijbels, mocht uitgeven, dan zou het ook geene
Bijbels of Testamenten zonder zulk eene goedkeuring, in
| |
| |
vreemde talen hebben mogen laten vervaardigen, hetgeen het gedaan heeft en voortgaat te doen.
Wanneer gij vervolgens opmerkt, dat ‘de overzetting van den Bijbel nog maar voor een gedeelte voltooid’ is, dan weet ik niet, of gij hiermede hebt willen te kennen geven, dat men de vertaling van een geheelen Bijbel had moeten afwachten; maar dan moet ik u herinneren, dat het genootschap, volgens art. 1 van zijne wetten zich ten doel stelt ook ‘gedeelten van den Bijbel te verspreiden.’ Al is het N.T., in getal van de Bijbelboeken, kleiner dan het oude, gij zult mij toch wel toestemmen, dat het in waarheid voor Christenen het voornaamste gedeelte der H. Schriften is, dat meer dan al het overige verdient verspreid en gelezen te worden. - Wat gij er voorts bijvoegt, dat ‘deze overzetting van een klein gedeelte des Bijbels noch in haren oorsprong, noch in hare invoering bij de gemeente iets vertoont, dat den naam van goedkeuring dragen mag,’ en later ‘dat de synode zich van de beoordeeling der vertaling onthouden en er zich niet verantwoordelijk voor gesteld heeft’ heb ik boven reeds besproken. Alleen wil ik er nog bijvoegen, dat de synode in haar voorbericht de verwachting uitspreekt, die zij ‘koestert, dat deze Bijbelvertaling zich door hare eigene deugdelijkheid boven elke andere zal aanbevelen voor huiselijk en kerkelijk gebruik.’ Het spijt mij intusschen, dat gij volgen laat: ‘Het besluit der synode, die tot het op touw zetten eener nieuwe vertaling besloot, is niet onderworpen geworden aan de consideratiën der klassikale besturen;’ want deze opmerking getuigt van volslagen onbekendheid met de bepalingen, die in het algemeen reglement Art. 61-64 voorkomen omtrent hetgeen der synode aanbevolen is; eene onbekendheid, die vooral uitkomt in de woorden: ‘met onderwerping aan de consideratiën der klassikale besturen.’ Indien toch de synode haar bedoeld besluit aan de consideratiën der klassikale besturen had onderworpen, met voorbijgang en
uitsluiting derhalve van de Provinciale kerkbesturen en klassikale vergaderingen, dan zou dit zeer abnormaal geweest zijn. Wat er door u verder gezegd wordt, is te personeel, om er een enkel woord aan te verspillen. Ik ben geen vriend van personaliteiten.
Ik kom aan het andere gravamen.
‘De tweede vraag’, zoo luidt het, ‘is: heeft de gemeente reeds haar zegel gehecht aan de nieuwe vertaling?’ Hierop antwoord ik: zoo lang de gemeente haar niet kent, is zij daartoe niet in staat. Juist om ze te leeren kennen moet haar de gelegenheid gegeven en geopend worden. Dit was het doel van het Amsterdamsche voorstel, nu in een besluit veranderd. En gij spreekt van ‘de gemeente,’ maar dit woord is te onbestemd, dan dat van haar, collectief, eenig bepaald en beslissend votum zou kunnen verwacht worden. Bedoelt gij daarentegen door ‘de gemeente’ een zeker gedeelte der gemeente, dan kan die eisch nog minder worden toegestaan. Ook de statenvertaling vond in den beginne geen onverdeelden bijval in de gemeenten, gelijk blijkt uit de geschiedenis der Nederl. Hervormde Kerk van Ypey en Dermout II. 370 en volgg. Zoo was het ook met de psalmberijming in 1773, met de Evangelische gezangen in 1805; zoo is het nog met den vervolgbundel. Moeten zij dan ter zijde gelegd worden, omdat sommige gemeenten of leden van de gemeenten hun zegel daaraan niet hechten?
Gij. vraagt: ‘verplicht het Bijbelgenootschap met dit genomen besluit eene menigte derzulken, die reikhalzen naar eene andere, dan de statenvertaling?’ En uw antwoord is: ‘De gemeente toont niet het minste verlangen naar de bedoelde overzetting. Het debiet, dat zij vindt, is ongelooflijk gering.’ Mijn antwoord is: het Bijbelgenootschap zoekt niemand te verplichten, maar wel ieder in de gelegenheid te stellen tot het verkrijgen van een Bijbel in zijn geheel, of een gedeelte er van. Daarom zorgt het, dat zijn dépôt voorzien is van Bijbels of gedeelten van Bijbels voor Hervormden en Lutherschen, ook voor Roomschen, al
| |
| |
wordt er ook naar de laatstgenoemde weinig gevraagd. De heer H.G.J. van Doesburgh verklaarde terecht in de algemeene vergadering van 1865, (volgens de Handelingen van dat jaar bl. 28,) ‘dat hij niet wil, dat het genootschap zich onherroepelijk aan den arbeid der statenvertaling binde’ en voegde er bij: ‘is eenmaal de nieuwe vertaling, die van de synode uitgaat, gereed, en bestaat er alzoo, nevens de statenoverzetting, ook eene andere vertaling, die kerkelijk is goedgekeurd, dan zal het Bijbelgenootschap ook deze laatste hebben te verspreiden, en daartoe, des noodig, zijne statuten kunnen wijzigen.’ En in de reeds aangehaalde gedachtenisrede van Prof. Domela Nieuwenhuis komen (bl. XIX) deze woorden voor: ‘Zorgt de Kerk voor vertaling der Heilige Schriften, overeenkomstig de vorderingen der uitlegkunde, zou het Bijbelgenootschap de roeping niet hebben, om voor het algemeen toegankelijk te maken, wat de gegoeden en rijken der aarde tot het verstaan van den Bijbel zich gemakkelijk kunnen verwerven?’ Het is overbodig hier nog iets bij te voegen. Alleen dit, dat hieruit blijkt, hoe ongepast het is, wanneer gij gist of oordeelt, dat ‘het er wel wat naar gelijkt, alsof men, met het genomen besluit niet anders dan eene zekere beleefdheid aan de moderne partij heeft willen doen’; eene gissing of veronderstelling, die eene onverdiende smet werpt op de bedoelingen van het voorstel of besluit, en weinig strookt met de liefde, waarvan Paulus (1 Kor. 13: 5) zegt: ‘zij denkt geen kwaad’ en met ‘de wijsheid, die van boven is’, waarvan Jacobus zegt (Hoofdst. 3: 17): ‘zij oordeelt niet partijdig.’
Verder laat gij volgen: ‘Het debiet, dat zij (de nieuwe vertaling) vindt is ongelooflijk gering. Moet nu het Bijbelgenootschap zich geroepen achten dit werk, dat niet in aanzien is, te verspreiden?’ ‘Niet in aanzien’ zegt ge, maar dan verwondert het mij grootelijks, dat de heer Vos, op wien gij u beroept, zijn tijd besteed en eene opzettelijke verhandeling geschreven heeft over de nieuwe vertaling voor zoover de historische boeken betreft. Dat doet men toch niet, als het een werk geldt, ‘dat niet in aanzien is.’ En wat ‘het ongelooflijk gering debiet’ betreft, dat mag alleen betrekking hebben op de kleine tekstuitgave zonder aanteekeningen of bijvoegselen. De oorzaak van het geringe debiet ligt kennelijk daarin, dat deze eenvoudige uitgave niet behoorlijk gepubliceerd, in den handel gebracht en alzoo bekend is geworden. Waaraan nu dat verzuim moge toe te schrijven zijn, het is de oorzaak geworden, dat er hoogleeraren en predikanten zijn, die van deze uitgave zelfs geene kennis droegen, en haar nog niet onder de oogen gehad hebben, en zij ook aan het publiek onbekend is gebleven. Juist, om dit voor het vervolg voor te komen, zal het genomen besluit uitnemend dienen, wanneer voortaan in het tarief, dat van wege het Bijbelgenootschap bij gedurige herhaling in de publieke bladen gegeven wordt van de Bijbeluitgaven, in zijn dépôt voorhanden, ook de synodale vertaling van het N.T., als dáár ook aanwezig en verkrijgbaar, voorkomt en vermeld wordt.
Ook van eene finantiëele zijde schijnen er bij u bezwaren te bestaan. Gij vraagt toch: ‘zijn daarvoor’ (voor het opnemen der zoogenoemde synodale vertaling) ‘de duizenden guldens, die het eigendom van het Bijbelgenootschap uitmaken, geschonken?’ Ik antwoord: zij zijn geschonken ter verspreiding van den Bijbel in zijn geheel of in gedeelten, en gevolgelijk ook voor dit doel. De fondsen van het Bijbelgenootschap zijn niet bestemd voor eene of andere bepaalde vertaling, maar voor alle met eenig kerkelijk gezag bekleede vertalingen. In de algemeene vergadering van 1869 heeft men zelfs besloten aan den heer Denninger, gedurende twee jaren eene subsidie van f 1800 telken jare te verleenen ter bewerking eener overzetting van de Heilige Schriften in de taal van het eiland Nias, van welk eiland weinig, en van de taal, die er gesproken wordt, nagenoeg niets bekend is, gelijk Ds. Theesing opmerkte, (zie de Handelingen van 1869, bl. 17). Indien nu ten nutte van deze weinig bekende bevolking, die gezegd wordt niet meer
| |
| |
dan het dubbel van de Haarlemsche te bedragen, voor eene vertaling in haar dialect, die nog moet ondernomen worden, zes en dertig honderd guldens besteed mogen worden, mag het dan als geldverspilling voorgesteld worden, wanneer het genootschap zijne fondsen gebruikt, om eene vertaling van het N.T., ingericht om het beter te doen verstaan, voor onze landgenooten meer verkrijgbaar te stellen? Of is dat niet noodig? Ligt dat niet op den weg van het Bijbelgenootschap? In de algemeene vergadering van 1865, heeft de afgevaardigde van Joure, de heer F. Born zeer juist gezegd: ‘Het Bijbelgenootschap behoort zich niet slechts tot taak te stellen, den Bijbel te verspreiden, maar ook den Bijbel te doen verstaan, en het gebruik des Bijbels zegenrijk te maken, en aan de bereiking van zulke bedoelingen is de verouderde taal der Statenvertaling hinderlijk.’ Hij is de eenige niet, die zóó oordeelt.
Na gezegd te hebben, dat gij ‘u niet geroepen acht om hier (in uwe kroniek) een oordeel over de nieuwe vertaling uit te spreken’, voegt gij er bij: ‘Dr. Vos zei er reeds het noodige van.’ In plaats van dat dubbelzinnige: het noodige, waarin het denkbeeld van afkeuring schijnt te schuilen, had behooren vermeld te worden, dat Dr. Vos, al acht hij de nieuwe vertaling nog niet aanbevelenswaardig boven de oude, toch in zijne verhandeling eene menigte van bijzonderheden vermeldt, waaromtrent hij verklaren moet, dat de nieuwe vertaling beter is dan de oude. Voor het overige doet het beroep op Dr. Vos niets af. Ik acht mij niet geroepen om een oordeel over de door hem gemaakte aanmerkingen op de nieuwe vertaling uit te spreken, of het gegronde of ongegronde er van te toetsen, evenmin, om te beslissen, of hij een bevoegd, billijk en onpartijdig beoordeelaar is; maar in allen gevalle zijn de door hem gemaakte aanmerkingen alleen de zijne, en dus individueele, die anderen mogelijk niet voor de hunne zullen willen aannemen. En al deden sommigen dit, wat zou dat nog beteekenen, of ter afkeuring van de nieuwe vertaling en gros afdoen? Welke vertaling bestaat er, waarop geene aanmerking gemaakt is? Is dat na de verschijning der Statenoverzetting ten haren opzichte ook niet geschied? Heeft de geleerde predikant Julius Sterringa niet, eene halve eeuw, nadat de statenoverzetting reeds algemeen gebruikt werd, in een daartoe opzettelijk uitgegeven werk, voorbeelden zonder getal van onnauwkeurigheden aangewezen, die alleen in de eerste vijf boeken des O.T. voorkomen? En gij zelf zult ook wel nu en dan aan eene betere vertaling de voorkeur gegeven hebben. Overigens heeft de nieuwe overzetting dit vooruit, dat zij den tekst zuiver terug geeft, zonder al de inlasschingen, die men in de statenvertaling aantreft; dat zij doorloopend is, zonder in versen gesmaldeeld te zijn, en zich
daardoor en door een beteren stijl aangenamer lezen doet.
Gij vreest ‘dat het Genootschap zich zelf thans in veler oogen kompromitteert en veler vertrouwen zal verliezen.’ Diezelfde vrees (of was het eene bedreiging?) heb ik ook hooren te kennen geven in de algemeene vergadering. Maar ik heb gevraagd, of het genootschap zich dan compromitteert, en veler vertrouwen verliest, door het in zijn dépôt verkrijgbaar stellen van Roomsche Bijbels? Men vergete toch niet, dat het Bijbelgenootschap boven alle partijen en richtingen staat, en dat het, naar zijn doel, iederen Christen, van welke denkwijze ook, ja, wat meer is, iederen Jood in de gelegenheid moet stellen, om in het bezit van een Bijbel in zijn geheel of in gedeelten te komen. En wie nu zóó onprotestantsch is, dat hij daartoe niet wil medewerken, moge toezien, hoe hij dit aan zijn geweten, aan God en aan Christus verantwoorden kan en zal. De beroemde Van Alphen stelt in zijn voortreffelijk werk: Predikt het evangelie aan alle creaturen, dit op den voorgrond: ‘Maakt uwe medemenschen bekend met den persoon van Jezus Christus. Geeft hun tot dat einde ook zijne gedenkschriften in handen, en zorgt, zooveel gij kunt, dat zij die leeren verstaan.’ En dit is de bedoeling van de nieuwe vertaling en het genomen besluit.
| |
| |
Gij eindigt met deze woorden: ‘Het is om deze redenen, dat ik het besluit der algemeene vergadering noch wijs, noch wèlgegrond kan noemen, en slechts verlangen kan, dat het worde herroepen of onschadelijk gemaakt.’ Ik daarentegen ben van oordeel, dat het genomen besluit geheel overeenkomstig is met het doel, waartoe het Bijbelgenootschap opgericht is en strekt; dat het met het oog op onzen tijd, waarin de verschillende richtingen gelijke rechten hebben, zeer wijs en verstandig mag heeten, en, daar het wettig genomen is, behoort gehandhaafd en eerlijk ten uitvoer gelegd te worden. Van het Hoofdbestuur mag men dan ook niets minder dan dit met grond verwachten.
Met verschuldigde achting heb ik de eer mij te noemen
Uwen heilwenschenden medebroeder
Is. Prins.
Amsterdam, 14 September 1870.
|
|