De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 310]
| |
Natuurkunde.Introductie van een broeder uit den vreemde.Boomteelt, door H.J. van Hulle, 's Rijks Hortulanus te Gent (België). Gent, J.B.D. Hemelsoet en Amsterdam, J. Noordendorp; 4de uitgave 1870.Men zou alligt geneigd zijn om in den titel, dien ik hierboven schreef, eene contradictio in adjecto te zien, en dien dus wel niet bepaald, maar toch ten naastenbij voor onzin te houden. Een broeder kan ons niet onbekend zijn, en behoeft derhalve niet geïntroduceerd te worden, zou men zoo zeggen, en toch hebben we hier wel degelijk met een broeder te doen, die gewis aan de meesten onder ons nog onbekend is. Immers, moge hij al niet door banden van bloedverwantschap aan ons verbonden zijn, we kennen ook nog andere broeders, waarvan ik mij op 't oogenblik - want 't is juist zondag vandaag - de ‘broeders in den heere’ herinner, benevens - want 't is oorlog - de wapenbroeders. De schrijver, dien ik gaarne aan de lezers van dit tijdschrift wensch voor te stellen, is een Vlaming, en wie zal ook dezen den broedernaam ontzeggen? Of zag men niet reeds vaak op congressen de ‘broeders uit het Zuiden’ door de ‘broeders uit het Noorden’ met hartelijkheid verwelkomd, de hand gedrukt, geroemd en geprezen, en hoorde men niet menigmaal, op de appendices dier congressen, de ‘broeders uit het Zuiden’ die uit het Noorden, den schuimenden beker omhoog geheven, het daverend ‘zij leven’ toeroepen, en werd die broederband niet ieder jaar naauwer toegehaald, zoodat het maar goed is dat hij nog al elasticiteit bezit? - Maar moet dan een Vlaamsch auteur, die in het door hem beoefende vak, wat ook hier zeer veel wordt uitgeoefend, reeds sinds lang zijn sporen verdiend heeft, werkelijk bij ons nog geïntroduceerd worden? - Hoe vreemd het schijne, het is zoo. - Ik heb mij vaak afgevraagd hoe 't toch mogelijk is, dat Zuid-Neder- | |
[pagina 311]
| |
landsche schrijvers - ik ken er in het vak van kruidkunde en hortikultuur, en het zal dus met die van andere vakken, ten deele vermoedelijk met belletristen, ofschoon we er daarvan enkelen leerden kennen en waardeeren, ook wel zoo zijn - van werkelijke verdiensten bij ons geheel of althans genoegzaam geheel onbekend blijven en omgekeerd. Als ik dezen en genen onzer uitgevers naar de reden daarvan vroeg, kreeg ik een zeer onbevredigend antwoord en, toen ik er eens een Zuid-Nederlandschen ‘broeder’ over sprak, zeî deze: dat de hinderpaal die de verspreiding onzer boeken bij hen in den weg staat, voornamelijk moet gezocht worden bij de geestelijken. Maar dat klinkt toch eigenlijk te dwaas; immers zij, die geroepen zijn om licht te verspreiden onder de menschen, overschillig of dat electrisch of gaslicht, of slechts het twijfelachtig licht van een nachtpitje is, zullen toch de achtbare toga of soutane niet voor lichtscherm en de baret voor domper gebruiken, misschien alleen uit vrees dat enkelen, die wat zwak van gezigt zijn, anders hunne oogen zouden bederven. Inderdaad, ik begrijp, ik weet het niet. Dit weet ik echter wèl, dat we van de Zuid-Nederlandsche literatuur over 't algemeen hier maar weinig te zien krijgen, terwijl juist dat weinige nog gedeeltelijk hier uitgegeven wordt, en, moge nu België in literarisch opzigt al niet zoo productief zijn als ons land, er komen toch ook dáár van tijd tot tijd boeken uit, die wel verdienden ook aan deze zijde van den Moerdijk gelezen te worden. Veel beter toch zijn we hier bekend met de producten der Duitsche, Fransche en Engelsche persen dan met die van België. Zelfs in sommige onzer tijdschriften vindt men wel eene maandelijksche opgave der voornaamste in het buitenland verschenen werken, nimmer echter een van België. Vermoedelijk zal de oorzaak hiervan in den boekhandel zelf te zoeken zijn; welke die is laat ik trouwens gaarne in 't midden, ik wilde slechts even op het feit wijzen en tevens op de wenschelijkheid dat dit anders mogt worden. Mij dunkt velen, en niet 't minst de uitgevers, zouden er bij gebaat zijn. Hoe staat het toch met het werkje, waarvan hier inzonderheid sprake is? De kortelings verschenen uitgave is reeds de vierde, en voor de eerste maal kreeg ik het eerst dezer dagen in handen, terwijl ik mij meen te herinneren het in '65 onder de tentoongestelde, op hortikultuur betrekking hebbende, voorwerpen, bij gelegenheid der internationale expositie van tuinbouw, in 't paleis voor Volksvlijt te hebben zien liggen. - Dat bewijst niets, zal men misschien zeggen. - Integendeel, het bewijst veel. Ik vind er toch niets aanmatigends in om te beweren dat ik mij wat de verschijning, inzonderheid van werken over kruidkunde en tuinbouw betreft, vrij goed op de hoogte houd, zoowel van wat hier als wat elders uitkomt, zoodat ik | |
[pagina 312]
| |
alle reden heb om te gelooven dat de drie eerste uitgaven hier te lande al zeer schaars verspreid zijn geworden, of laat ik liever zeggen zoo goed als onbekend gebleven zijn. Toch prijkt ook de naam van een Amsterdamsch uitgever op het titelblad, hetwelk echter wel niets anders zal moeten te kennen geven als dat het alleen aan dezen in commissie toegezonden wordt. Was hij werkelijk mede-uitgever dan zou het er zonder twijfel wel anders meê gesteld zijn. Nu rijst de vraag: of 't boek misschien niet van te weinig beteekenis was om er meê in ons land te werken. Zonder aarzelen kan ik het tegendeel beweren. Het is, om een gebruikelijken term, maar die hier volkomen juist is, te bezigen, rijk van inhoud, degelijk en duidelijk van vorm en voldoet aan eene, inzonderheid in de laatste jaren meer en meer gevoelde behoefte. Dat ook dit laatste waar is kan ook hieruit blijken, dat ik zelf reeds bij herhaling door twee verschillende uitgevers - en die weten gewoonlijk wel waaraan ‘behoefte’ is - uitgenoodigd werd om mij met de samenstelling van een werkje van volmaakt gelijke strekking bezig te houden, waartoe het mij echter aan opgewektheid, of liever, want beter is het om maar rond voor de waarheid uit te komen, aan de noodige praktische kennis ontbrak. Wil men zulk een boek schrijven, dat goed aan de bedoeling beantwoorden kan, dan dient men specialist te zijn, en dat ben ik nu eenmaal niet. Maar dit mag ik hier wel bijvoegen, dat, ware ik er, misschien steunende op andere hulpbronnen, toe overgegaan, ik het niet anders ingerigt, maar het er ongetwijfeld heel anders, zeker niet beter, afgebragt zou hebben. Zien we echter, alvorens den inhoud van het werk des heeren van Hulle na te gaan, eens om ons heen, ten einde te weten te komen, waarom de verspreiding er van juist nu in ons land zoo zeer van pas zou zijn. Er zullen gewis onder de lezers van dit tijdschrift maar weinigen zijn, die niet op de eene of andere wijze te weten zijn gekomen, dat men in de behandeling, inzonderheid het snoeijen, der vruchtboomen in de laatste jaren aanzienlijke veranderingen gebragt heeft, en dat zij, die beweren op de hoogte te zijn, zooals men dat noemt, een geheel ander stelsel - ten onregte wel eens naar een bepaald persoon genoemd - volgen, dan eertijds het geval was. Daar dit eigenlijk alleen betrekking heeft op een vak slechts door bepaalde personen uitgeoefend, zou zulks niet zoo algemeen bekend zijn geworden, ware het niet dat men bij herhaling in de dagbladen las dat nú hier, dan dáár, en wel op bepaalde uitnoodiging van partikuliere personen of van het bestuur eener maatschappij, 't zij van landtuinbouw of nijverheid, voorlezingen daarover zouden gehouden worden, of daarin verslagen van dergelijke séances werden medegedeeld. Die vergaderingen werden in den regel door een talrijk en tevens | |
[pagina 313]
| |
zeer gemengd publiek bezocht, deels daarheen gelokt door belangstelling, deels door den bekenden tact des sprekers, om zijn publiek op eene aangename en daarbij zeer eigenaardige wijze te onderhouden. Het doel dat met die voordragten beoogd werd was goed, en de pogingen om het te bereiken verdienen dus allen lof; ik zou daarom niet willen geacht worden daaraan met de hier volgende opmerkingen afbreuk te willen doen. Integendeel, ik acht den spreker die, al noem ik hem hier niet, toch genoeg bekend is, hoog om zijn ijver, en drukte hem meermalen bij vriendschappelijke zamenkomsten de hand. Zelf woonde ik geene dier bijeenkomsten bij. Doof zijnde, zou ik er toch niets aan gehad hebben, maar, naar 't gene mij van verschillende zijden daaromtrent werd medegedeeld, - en dat was genoeg om er, den spreker kennende, een geregeld begrip van te verkrijgen - twijfel ik er geen oogenblik aan of ze zouden veel nut hebben kunnen stichten, veel meer dan werkelijk het geval was, wanneer de spreker aan de gaaf van beau parleur ook de eigenschap had weten te paren, van zich goed rekenschap te geven tot wie hij sprak, en niet juist diegenen, die er 't meest van moesten profiteeren en van zouden geprofiteerd hebben, in vele gevallen tegen zich in 't harnas te jagen, door, en dat wel in tegenwoordigheid van hen, aan wie ze ondergeschikt waren en bij wie ze als in hun vak werkelijk bekwame mannen stonden aangeschreven, op schertsenden toon die bekwaamheid zóó uit te rafelen, dat de rafels door de togt van 's sprekers adem uiteenvlogen, zoodat er ten laatste niets of althans maar bitter weinig van overbleef. Dat was niet heusch; dat was bovendien onbillijk; dat was dus onvoorzigtig en wat men wel eens noemt onstaatkundig. Het verried op zijn minst weinig kennis van dat eigenaardig slag van menschen, die, zonder met de minste theoretische kennis te zijn toegerust, het alleen door ondervinding in de praktijk verder gebragt hebben dan hij vermoedde, en die, daarvan overtuigd, bij de minste aanranding, zich vast aaneensluiten en zoodoende een bolwerk vormen, tegen 't welk alle nieuwigheden afstuiten; die volstrekt niet ongenegen zijn om iets goeds over te nemen, mits dit hun op eene doelmatige wijze aangeboden wordt en men niet begint met hen vooraf op de gevoeligste plek te wonden. Daardoor viel dan ook veel van het nut dier voordragten in het water; want zij die er werkelijk veel van hadden kunnen meêdragen werden - dit toch was vaak het geval - boos; ze zett'en stoutmoedig hunne praktische resultaten tegen de nieuwere theoriën, welke ze door hunne boosheid niet of kwalijk begrepen, over, en gingen wrevelig naar huis; zoodat ten slotte geen van beide partijen overtuigd was, of dit had willen worden. Ze vertelden hun wedervaren aan anderen, en zoo kwam deze partij, bij eene volgende gelegenheid, reeds met vooringenomenheid tegen hetgene gesproken zou worden op, hoofdzakelijk gedrongen door nieuwsgierigheid wat 't nu weêr geven zou. | |
[pagina 314]
| |
Dit is werkelijkheid. Ik zelf ben somwijlen op 't punt geweest met dezen en genen in onmin te geraken, wanneer ik meende voor den spreker partij te moeten kiezen. Zoo ging het nu met een deel der hoorders; gewis verre het minderdeel, maar 't welk in dit geval toch niet min te achten was. Evenwel waren er ook velen, zeer velen op onderscheidene plaatsen, die hem met levendige belangstelling volgden en dat zoowel beoefenaars van het tuinbouw-vak als mannen uit den deftigen stand. Deze, óf alleen bekend met de handgrepen door ondervinding geleerd, óf geenerlei kennis van planten en derzelver behandeling bezittende, begrepen welligt, dank zij de duidelijkheid der voorstelling, op het oogenblik het besprokene vrij goed - en dit is gewis het gunstigste geval - maar 't ontbrak hun toch aan genoegzame zaakkennis om het gehoorde in zijn geheel te behouden; enkele bijzonderheden bleven hun goed bij, andere werden half en nog andere geheel vergeten; daardoor ging de zamenhang voor hen verloren en kwamen ze, met eigen oordeel het ontbrekende aanvullende, somtijds tot glad verkeerde conclusiën, welke dan, ik hoorde het meer dan eens, verdedigd werden op persoonsgezag, tegen de veel gezondere, ofschoon dan ook eenvoudigere redeneeringen van hen, wier kennis op ervaring berustte. - Maar werkten die voordragten, waar men toch algemeen zooveel meê op had en nog meê op heeft, dan niets goeds uit? - 't Zou mij leed doen zoo het bovenstaande tot die gevolgtrekking aanleiding gaf, ofschoon het er, dit beken ik, wel toe geschikt maar daarom niet op berekend is. Integendeel, zelfs, ofschoon het daar gesprokene door sommigen wel wat overschat werd, en lofuitingen uitlokte, die den wrevel van anderen misschien meer voedsel gaven dan wenschelijk was, valt het niet te ontkennen, dat het bewustzijn der waarde van meerdere grondige kennis bij velen, die het tuinbouwvak als beroep uitoefenen, daardoor levendig werd. Ook wekte het vaak eene levendige belangstelling bij een zeer aanzienlijk gedeelte van hen, die vroeger in het daar behandelde niet 't minste belang stelden, en hetwelk toch inderdaad wel belangstelling waard is, de rationeele behandeling namelijk der vruchtboomen, ten einde die zooveel te doen produceeren als met een goeden groei kan gepaard gaan, en tevens om de vruchten zich krachtiger te doen ontwikkelen en dientengevolge in waarde te doen toenemen. Dit moge nu geene zaak van algemeen belang, in zeer ruimen zin genomen, zijn, ja, voor een gedeelte alleen betrekking hebben op de kultuur van vruchten die meer bepaald voor de tafel der meer gegoeden bestemd zijn, niemand zal toch ontkennen dat het eene aangelegenheid betreft, die voor zeer velen van niet geringe beteekenis is, daar toch het getal dergenen, voor wie de productie hunner vruchtboomen eene aanzienlijke bron van inkomsten is, niet zoo heel gering kan geacht worden; en hoevelen zijn er buitendien niet die, in het | |
[pagina 315]
| |
bezit van tuin of buitenplaats, een levendig belang stellen in den groei, den bloei en de opbrengst hunner boomen, welker ontwikkeling ze met wezenlijke ingenomenheid gadeslaan, eene ingenomenheid die nog veel grooter worden zal, als daar kennis van den boom, zijn zamenstel en van zijne doelmatige behandeling bijkomt. Tot vóór korten tijd was men echter vrij algemeen van gevoelen, dat zoodanige kennis alleen door eene jarenlange praktijk kon verkregen worden, waartoe uit den aard der zaak alleen de mannen van 't vak, de tuinlieden dus, in de gelegenheid waren; terwijl slechts hier en daar een enkel liefhebber, die veel tijd aan zijn tuin of buitenplaats kon ten offer brengen, er zich meer bijzonder mede bezig hield. Men vermoedde niet dat de van vader op zoon overgeërfde handgrepen ook in dit geval eerst dán wezenlijke waarde hebben, wanneer die steunen op de kennis van 't ‘waarom’, welke onmogelijk verkregen kan worden zoolang men onbekend is met de inwendige zamenstelling van den boom, met de wetten waarop zijn jaarlijks toenemen in omvang berust, met de wijze der takontwikkeling, den omloop der sappen inzonderheid, met den invloed dien de verschillende organen wederkeerig op elkander uitoefenen, met de som der verschillende krachten, zooals ze zich aan den opmerkzamen waarnemer in de onderscheidene organen openbaren, enz. Men dacht er niet aan dat de behandeling van een boom tevens die van een levend schepsel was, en men daarop wel eenige door de ondervinding als doelmatig geblekene handelwijzen met goed gevolg toepassen kan, maar dat men toch eigenlijk eerst dán met zekerheid te werk gaat, wanneer men vooraf dat schepsel in zijne organisatie leerde kennen; zoowel als alleen hij een goed geneesheer kan wezen, die het inwendige zamenstel van 't menschelijke lichaam kent. En dit laatste zal toch door niemand tegengesproken worden, al weten sommigen door universele of zoogenoemde huismiddelen in vele gevallen óók hulp te verschaffen, ja, al treffen deze zelfs eene enkele maal door een gelukkig toeval, den patient beter dan de kundige geneesheer. Had men dááraan gedacht, dan zou men ook spoedig tot de overtuiging gekomen zijn dat eene rationele behandeling der vruchtboomen veeleer op kennis van die bijzonderheden berust en er dus juist geene jaren lange praktijk noodig is om zich in dit opzigt van zijne handelingen rekenschap te kunnen geven; ja, dat men er zelfs in korten tijd al heel wat van te weten zou kunnen komen, al is ervaring dan ook daarbij als een zeer te waardeeren steun te beschouwen, waardoor men in vele gevallen misgrepen voorkomen en altijd veel zekerder te werk gaan kan. In enkele andere landen, vooral in Frankrijk en België, dacht men er echter reeds sedert geruimen tijd anders over. Dáár zochten de tuinbouwkundigen raad en hulp bij de kruidkundigen, en 't bleek al spoedig dat hunne botanische kennis juist niet zoo heel ver behoefde | |
[pagina 316]
| |
te reiken, om die, vooral met behulp van een gezond verstand en een goed oordeel, met vrucht op hunne handelingen toe te passen, en te gelijkertijd de overtuiging te verkrijgen dat ze vroeger wel wat in 't wild rondgeschermd hadden. Het gevolg hiervan was dat ze hunne vruchtboomen nu gingen behandelen op eene wijze, die van de vroegere in sommige opzigten nog al wat verschilde, ofschoon steeds in de hoofdzaak daarmede overeenkomende. Men sneed nu dezen tak weg, en niet die, kortte andere juist zóóveel in en niet meer of minder, om eene bepaalde, op de kennis van den groei der boomen, de ontwikkeling van knoppen en takken berustende reden, en dat beteekent iets. Vreemd mag het intusschen schijnen dat, niettegenstaande deze, teregt als verbeterde snoeiwijze gequalificeerde behandeling, overal waar ze goed werd toegepast, bevredigende, ja somtijds verrassende resultaten opleverde, zoowel wat den vorm en het gezond uiterlijk der boomen als wat hunne productie en tevens de hoedanigheid der vruchten betreft, men zich bij ons, behoudens zeer enkele uitzonderingen, daaraan in 't minst niet liet gelegen liggen, ja er zelfs meestal geen kennis van droeg. Misschien ligt de reden daarvan grootendeels hierin, dat de behandeling der vruchtboomen in ons land genoegzaam uitsluitend aan de tuinlieden overgelaten is, die in den regel de grenzen niet overschrijden en evenmin in vreemde talen gedrukte tijdschriften lezen, terwijl de eigenaars van buitenplaatsen zich daarmede in den regel niet bemoeiden.Ga naar voetnoot(*) Inzonderheid dit laatste is thans anders geworden. De belangstelling in deze aangelegenheid is, dank zij die voordragten, waarin, ofschoon dan ook niet altijd op even welwillende wijze, de betere methoden tegen de oudere handelwijzen overgesteld werden, op het nut, ja de noodzakelijkheid werd gewezen van eenige kennis van het zamenstel des booms en wat daarmede in verband staat, en tevens deze laatste bijzonderheden op onderhoudendeGa naar voetnoot(†) wijze werden toegelicht, zeer opgewekt geworden ook bij vele liefhebbers; terwijl de mannen van 't vak, ze mogen misschien nu en dan wrevelig geworden zijn - en als maar een deel van wat men er mij van mededeelde waar is, niet geheel ten onregte - over de wijze waarop hunne, van oudsher met goed | |
[pagina 317]
| |
succes gevolgde handgrepen miskend, ja belachelijk gemaakt werden, kunnen toch onmogelijk opzettelijk de oogeu sluiten voor, en de meerdere waarde ontkennen van op dergelijke kennis gegronde handelingen, al is het ook waar dat niet alles wat elders van waarde is ook evenveel waarde heeft bij ons, wat door hen, die met plaatselijke toestanden niet goed bekend zijn, of geene genoegzame ondervinding hebben, alligt en zeer ten onregte voorbijgezien wordt. Zij echter, die hierin wezenlijk belang stellen verlangen meer. Een paar voordragten zijn wel geschikt om den toehoorder een algemeen begrip te geven van de besprokene onderwerpen, maar dat begrip is toch, tenzij men reeds vooraf eenigzins op de hoogte was, te vaag, terwijl, gelijk ik reeds straks opmerkte, door 't vergeten van enkele bijzonderheden, de zamenhang verloren gaat; er ontbreken dan enkele schalmen aan den keten, zoodat de overige niet goed meer aan elkaâr passen. Op die bijeenkomsten werd wel de weg aangewezen dien men volgen moet, maar zonder een betrouwbaren gids raakt men daarop het spoor alligt kwijt, en men komt niet tot zijn doel. Zulk een gids is - de lezer begrijpt reeds waar ik heen wil - een goed, een beknopt, maar vooral duidelijk handboek, en juist zulk een handboek is, naar mijn bescheiden meening, het werkje van den heer van Hulle. De wenschelijkheid daarnaar werd reeds te vaak door kweekers zoo wel als liefhebbers kenbaar gemaakt, dan dat die nog zou kunnen betwijfeld worden. Vóór alles echter dient zulk een werk afkomstig te zijn vaneen man, op wien men zich in dit opzicht volkomen vertrouwen kan. De heer van Hulle heeft, reeds sedert verscheidene jaren, den tijd, die hem van zijne ambtelijke werkzaamheden overbleef, gewijd aan de praktische beoefening der boomkultuur, en meer bepaaldelijk van die der vruchtboomen, en stichtte, zoowel door zijne van tijd tot tijd over dit onderwerp verschenen geschriften, als door zijne voordragten in hoedanigheid van leeraar aan de rijks instelling voor tuinbouw te Gentbrugge, in zijn vaderland reeds veel nut. In zijn Boomteelt, welk werk oorspronkelijk in 't Fransch verscheen, en waarvan achtereenvolgens reeds drie oplagen in de Vlaamsche taal uitverkocht werden, zoodat kortelings eene vierde het licht zag, geeft hij een algemeen overzicht van alles wat ieder, die zich met boomkultuur, en inzonderheid met het verzorgen van vruchtboomen, wil bezig houden, dient te weten; en ik geloof niet te veel te zeggen met te beweren dat dit boek in alle opzichten aan zijne bedoeling voldoet en in eene bij ons werkelijk bestaande behoefte voorziet. Zonder nu hiermede te willen te kennen geven dat er bij ons te lande niets over dit onderwerp geschreven is, 't welk den toets der degelijkheid kan doorstaan, durf ik toch wel zeggen dat er in onze taal geen werk aan te wijzen is, waarin de teelt en behandeling der vruchtboomen zoo à fond en tevens zoo beknopt en verstaanbaar uit- | |
[pagina 318]
| |
eengezet is; reden waarom het ten zeerste ook bij ons verdient bekend te worden. Dat het in België, waar men in dit opzigt niet zeer gemakkelijk tevreden is, een goed onthaal genoot, blijkt reeds genoegzaam uit het getal oplagen die er van noodig waren. Het is inderdaad geene gemakkelijke taak om een dergelijk onderwerp naar eisch en met het oog op de verschillende elementen waaruit het publiek, dat zoo iets verlangt, bestaat, te behandelen. Het dient toch een boek te zijn, verstaanbaar en nuttig in de eerste plaats voor den werkman, en tegelijk leesbaar voor den edelman. Dat zegt nogal iets. Men stelle zich daarom niet voor dat de lektuur er van bij uitnemendheid opwekkend, en, om 't eens zoo uit te drukken, genietbaar na den eten is; daartoe is het te praktisch en was beknoptheid te zeer een hoofdvereischte, zou het geen werk van te grooten omvang worden. Maar toch, het láát zich op vele plaatsen lezen; overigens is het een uitnemend ingerigt leerboek, waarin een zeer geleidelijke gang is, en als zoodanig bijzonder geschikt voor vraagbaak in alle den kweeker of liefhebber voorkomende gevallen. Dit wil ik trachten te bewijzen door hier een beknopt overzigt te doen volgen van den inhoud. De schrijver splitst zijn werk in twee deelen. Het eerste, door hem het theoretische deel genoemd, handelt over de algemeene leer der kweeking en snoeiing; de wenken en voorschriften welke daarin voorkomen zijn dus van algemeene toepassing, hoewel hier reeds onderscheidene van meer bijzonderen aard ter sprake gebragt worden. Het tweede bevat praktische aanwijzingen van kweeking en snoeiing en daarin wordt de behandeling van bepaalde boomsoorten besproken. In het eerste hoofdstuk, getiteld: korte begrippen over plantenontleedkunde en levensleer, geeft de Schr. in 16 bladzijden een algemeen begrip van het zamenstel eener plant, hare verschillende enkelvoudige en zamengestelde organen, en tevens van hare voornaamste levensverrichtingen, zooals: de kieming der zaden, de groei, de sapomloop, de bevruchting, enz. Men zou willen vragen hoe 't mogelijk is dit alles in zulk een kort bestek zamen te vatten. Intusschen wordt daarin, geloof ik, juist zooveel gegeven als in dit geval noodig is. Dat hier geene afgetrokken physiologische onderwerpen ter sprake gebragt worden is gemakkelijk te begrijpen en eene aanbeveling te meer. Het tweede hoofdstuk handelt vooreerst over de natuurlijke vermenigvuldiging, die door zaden namelijk, en wat daarmede in verband staat, en vervolgens over de kunstmatige, die door stekken en veredeling. De verschillende handelingen ter bereiking van dit laatste doel, worden inzonderheid met de meest wenschelijke duidelijkheid uiteengezet en verklaard, waartoe de goede gravuren zeker niet weinig bijdragen. In het derde hoofdstuk spreekt de Schr. over de vorming en keus | |
[pagina 319]
| |
der stammen, vooral bij ooftkultuur van veel meer belang dan men dikwerf vermoedt. Teregt, dunkt mij, zegt hij dan ook (bl. 38) dat, had men daarop vroeger meer gelet, men tegenwoordig in de boomgaarden zooveel ongelukkige stammen niet zou ontmoeten. Het tabellarisch overzigt, op bl. 45, van de wildstammen die in bepaalde omstandigheden de voorkeur verdienen, zal velen aangenaam wezen. Het vierde hoofdstuk draagt den zonderlingen titel: planting tot blijvers, waarmede bedoeld wordt het planten van boomen, onverschillig of men die uit eene vreemde kweekerij ontving of ze zelf ab ovo opkweekte, dáár waar ze zullen moeten blijven staan. Dat hier zeer veel van goede en zorgvuldige behandeling afhangt, en het op de latere ontwikkeling, zoowel als op de productie van den boom van zeer veel invloed is, of men daarbij met overleg te werk ging of wel den boom slechts in den grond zette, zonder zich daarbij af te vragen wat men er eigenlijk meê voor heeft, en op welke wijze men den boom het best in staat stellen kan daaraan te beantwoorden - eene zeer laakbare gewoonte van velen - is duidelijk, en 't gene hier dienaangaande aanbevolen wordt zeer behartigenswaard. Zou het den schrijver werkelijk ernst zijn, wanneer hij beweert (bl. 54) dat dit er voor bosschen en lusthoven, dat is dus voor boomen in 't algemeen, zoo naauw niet op aankomt? Hier verraadt hij dunkt mij zijne predilectie voor vruchtboomen wat al te zeer. Wat in dit opzigt waar is voor het ééne, geldt evenzeer ook voor het andere, althans als men prijs stelt op eene goede ontwikkeling. De wenken hier gegeven ter beplanting der wegen, eene kwestie die ook bij ons reeds meermalen besproken werd, verdienen allezins overweging. Een goeden dunk ontvangen wij van 's schrijvers opregtheid, waar wij lezen (bl. 65) dat hij eene vroeger door hem verkondigde dwaling, zonder aarzelen erkent. Het vijfde hoofdstuk bevat begrippen over fruitkunde; keus der beste fruitsoorten. Niet álle vruchtsoorten zijn geschikt om tot dezelfde boomvormen te worden opgekweekt; niet álle schikken zich naar dezelfde standplaatsen, niet álle zijn even aanbevelenswaardig wat opbrengst of de hoedanigheid der vruchten betreft; terwijl men bij eene keuze tevens noodig heeft te weten, welke soorten vroeg en welke later rijp zijn. Ten einde die keuze gemakkelijk te maken, geeft de Schr. een overzigt van de meest aanbevelenswaardigeGa naar voetnoot(*), waarvan het nut genoegzaam in 't oog springt. Niet onmogelijk is het dat omtrent enkele dezer soorten of derzelver namen bij sommigen onzer pomologen een ander ge voelen bestaat, maar dat zal dan toch gewis slechts een meeningsverschil van ondergeschikt belang zijn. | |
[pagina 320]
| |
In het zesde hoofdstuk ontwikkelt de schr. begrippen over ziekteleer bij de planten (lees: vruchtboomen). Hij schijnt de meening toegedaan te zijn dat, naarmate de variëteiten ouder zijn, ook de daarvan gekweekte individuën zwakker zullen wezen, waarbij meer bepaald aan physieke zwakheid dan aan degeneratie gedacht wordt. Op bladz. 88 toch lees ik: ‘Verders moeten wij nog opmerken, dat die aloude, ofschoon beste varieteiten, niettemin eenigszins uitgeleefd, en eerder voor ziekten vatbaar zijn, en men gevolgentlijk wel zou doen, meer van die nieuwere ontstane, insgelijks puiksoorten, te griffelen; min uitgeleefd, weerstaan zij beter den aanval. Neemt men die voorzorgen niet, en is vooral stam en griffel van slechten oorsprong, vroeg of laat verklaart zich de ziekte, die in de plant reeds vóórbestaat, en dan is zij meesttijds ongeneesbaar. Aan dit punt kan men niet te veel aandacht verleenen.’ De Schr. ontzenuwt zijne bewering wel een weinigje door te spreken van ‘stam en griffel van slechten oorsprong.’ Ook van de nieuwste variëteiten zal men in dat geval ziekelijke boomen verkrijgen. Overigens, de wenschelijkheid daargelaten om in vele gevallen nieuwere vóór oude soorten te verkiezen, geloof ik niet dat men dit juist om díe reden zou moeten doen. De plantenpathologie wordt in dit hoofdstuk kort maar zeer zakelijk besproken. Eerst de verschillende ziekten die veroorzaakt worden door de parasitische ontwikkeling van microscopisch kleine Cryptogamen, welker verbazende invloed op 't organisme van planten en dieren tegenwoordig gestadig beter aan 't licht komt; daarna die welke 't gevolg zijn van bederf der sappen, of andere in de plant zelf gelegen oorzaken, en eindelijk die tot welke door verschillende insecten aanleiding gegeven wordt, tevens met opgave der middelen, voor zooverre die bekend zijn en binnen 't bereik van den kweeker liggen, ter voorkoming of genezing. Op bladz. 89 zegt de Schr., en hij herhaalt het een zestal pagina's verder, dat de insecten veeleer als 't gevolg dan als de oorzaak veler plantenziekten te beschouwen zijn. Ofschoon het waar is dat in onderscheidene opzigten de kwestie wát oorzaak en wát als gevolg in dit opzigt moet beschouwd worden, nog hangende is, zooveel weten we er toch wel met zekerheid van, dat het beter ware geweest dezen regel om te keeren, en te zeggen dat die kleine diertjes wel is waar somtijds voor een gevolg van zwakte of een ziekelijken toestand der planten kunnen gehouden worden, daar enkele blijkbaar deze lijdende gewassen bij voorkeur aantasten, maar dat ze toch meestal ziekte, bederf of zelfs den dood veroorzaken. Tot dit besluit moet trouwens de lezer wel vanzelf komen, wanneer hij (bladz. 95-102) van een vijftiental insectensoorten leest, die een storenden invloed uitoefenen op de ontwikkeling der planten, terwijl de Schr., alléén van de bladluizen sprekende, zegt (bl. 98): dat die inzonderheid op sommige boomen verschijnen, wanneer de bladeren in 't voorjaar, na | |
[pagina 321]
| |
eene vroegtijdige lente, door schrale winden in hun groei gestoord zijn. Volkomen waar, maar toch was ik tot mijn leedwezen maar al te vaak in de gelegenheid om deze diertjes veel meer op gezonde dan op zieke planten aan te treffen; en wat er ten laatste van die planten teregt komt, als men ze aan die horden overlaat, zal de Schr. ook wel eens ondervonden hebben. - Overigens bevat ook dit hoofdstuk vele nuttige wenken. Het zevende hoofdstuk bevat: grondregels der snoeikunst (bepaaldelijk met het oog op de vruchtboomen). In het eerste gedeelte daarvan bespreekt de Schr. de verschillende deelen van den boom, welker beteekenis, inzonderheid voor zijn leven en zijne ontwikkeling, aan niemand die zich aan het snoeijen wil laten gelegen liggen, onbekend mag zijn. Oogen en botten, takken en twijgen, die, al naar ze op verschillende plaatsen aan den boom voorkomen, ook verschillende namen dragen, komen hier in geregelde volgorde ter sprake, terwijl in het tweede gedeelte de redenen vermeld worden, waarom, en de regels waarnaar men snoeijen moet, zal men niet in 't duister tasten en er maar op goed geluk op los snijden. Ik behoef hier niet bij te voegen dat juist dit hoofdstuk voor velen van geen geringe beteekenis is. Het achtste hoofdstuk handelt over de bewerkingen van den wintersnoei, waarbij ook eenige opmerkingen betreffende de behandeling van hakhout en opgaande boomen gevoegd zijn; terwijl in het negende de zomersnoei besproken wordt. Dit woord wordt hier in zeer ruime beteekenis gebruikt, daar van eigenlijk gezegd snoeijen in den zomer minder sprake is, maar wel van verschillende maatregelen om den groei dán te wijzigen of te temperen, zooals: innijping, schors-insnijding, vrucht- en bladdunning, enz. Deze verschillende behandelingen worden teregt door den Schr. als hulpmiddelen beschouwd, om het evenwigt in groei en ontwikkeling bij den boom te bewaren, en dus eigenlijk als eene volmaking van den wintersnoei, zonder welke men met dezen zijn doel slechts ten deele of in 't geheel niet bereikt, en die dus in geen geval veronachtzaamd mag worden. De onderscheidene wijzen waarop men daarmede bij verschillende boomen te werk moet gaan, worden in geregelde opvolging duidelijk verklaard. In het tiende hoofdstuk eindelijk, waarmede het eerste gedeelte van het boek (180 van de 292 bladzijden) besloten wordt, begint de Schr. met een overzigt te geven van de verschillende, eigenlijk van de doelmatigste der verschillende vormen, die aan de vruchtboomen gegeven worden. Hij brengt die (bl. 152) tot zes type-vormen, te weten: kroonboomen, kegelvormen, bekervormen, palmetten, waaiers en snoeren, die gezamenlijk in twaalf onderverdeelingen gesplitst worden; waarna hij de middelen beschrijft, door welke men die vormen goed en zeker verkrijgen kan, daarbij natuurlijk van de veronderstelling uitgaande, dat men den jongen boom van de griffeling af zelf behandelt en voor een bepaalden vorm bestemt. Vooral de drie laatstgenoemde type-vormen, die trouwens de meeste verscheidenheid opleveren en welker kultuur de | |
[pagina 322]
| |
meeste oplettendheid vereischt, worden breedvoerig besproken en die verklaringen door goede afbeeldingen toegelicht. Dit brengt den Schr. vervolgens tot de behandelingen op het planten, vormen en onderhouden van hagen betrekking hebbende, niet alleen die van vruchtboomen, maar ook van andere boomen en heesters, 't zij met afvallend of met blijvend blad, waarmede het eerste gedeelte besloten wordt. Wat het tweede, zoogenaamd praktische deel betreft, kan ik korter in mijn mededeelingen zijn. Naar 't mij voorkomt zijn de titels: ‘praktisch’ en ‘theoretisch deel’ niet zeer gelukkig gekozen, daar het eerste eene bijna even praktische strekking heeft als het tweede. Eigenaardiger en beter overeenkomstig met den inhoud, ware geweest: ‘algemeen en bijzonder gedeelte,’ daar de handelwijzen in het eerste besproken doorgaans van algemeene toepassing zijn, terwijl in het tweede meer bepaaldelijk de behandeling van bijzondere boomsoorten ter sprake komt. Na een voorafgaand hoofdstuk, waarin als 't ware een résumé gegeven wordt van de voornaamste behandelingen van algemeenen aard, eene korte herhaling dus van sommige reeds besprokene zaken, met toevoeging bovendien van 't een en ander wat hier meer eigenaardig aan zijne plaats is, behandelt de Schr. in een achttal hoofdstukken de kweekwijzen, snoeijing en vorming van onze verschillende vruchtboomen ieder afzonderlijk, namelijk: de abrikoos, de kers, de pruim, de perzik, de wingerd, de appel, en de peer, de boomgaardboomen, kruis- en aalbeziën, de kastanje, de moerbezie, de noot, de mispel, de kwee, de vijg en de hazelnoot. Vervolgens bespreekt hij in het twintigste hoofdstuk de zoogenoemde niet-snoeiing, om eindelijk, bij wijze van aanhangsel, met de bespreking van eenige betwiste punten te besluiten, waaraan bovendien nog toegevoegd zijn acht bladzijden met vragen, welker beantwoording op de daarachter aangeduide bladzijden te vinden is en die, daar ze tot rubrieken zamengebragt zijn, eensluidend met de titels der hoofdstukken, een zeer uitvoerig zaakregister vormen. - Nu zou hij, die zich niet gaarne op ijs van één nacht waagt, kunnen vragen: - Is alles wat de schrijver aanbeveelt boven allen twijfel verheven, en wordt het dus door alle zaakkundigen als goed erkend en gehuldigd? Kan men zich alzoo op zijne aanbevelingen veilig verlaten? Op de eerste vraag moet het antwoord ontkennend zijn, wat mij daarom niet belet om de tweede zonder voorbehoud toestemmend te beantwoorden. - Maar dat rijmt niet. Immers het eerste antwoord spreekt het tweede tegen. - Niet bepaald. Ziehier wat daarvan is. De hoogte waartoe men de kultuur der vruchtboomen, vooral in de laatste jaren, heeft weten op te voeren, is niet bereikt over op elkaâr gestapelde theoriën, maar veeleer langs een zuiver praktischen weg; | |
[pagina 323]
| |
deze kunst berust op de resultaten van proefnemingen, waartoe men in vroegere resultaten aanleiding vond, en die ten deele ook de theorie ten grondslag hadden. Nu kan het wel niet anders of de uitkomsten van overigens volkomen gelijke handelwijzen, moesten op verschillende plaatsen nu en dan tot verschillende, somtijds elkander wedersprekende, uitkomsten leiden; zoodat wat onomstootbare waarheid bleek voor den éénen, minstens twijfelachtig was voor den anderen. Dit gaf in Frankrijk en in België en in 't laatste land niet het minst, menigwerf aanleiding tot gedachtenwisseling, ja zelfs tot eene soort van polemiek, zonder dat men het daarom omtrent alles nog volkomen eens werd; misschien bleven persoonlijke consideratiën hieraan ook niet geheel vreemd. Dit kan men echter thans wel zeggen, dat de eigenlijke mannen van het vak het, ten gevolge van vergelijkingen der verschillende resultaten, met inachtneming vooral van plaatselijke toestanden en andere omstandigheden, welke op die gunstige of ongunstige uitkomsten invloed konden uitgeoefend hebben, wat de hoofdzaken betreft, tegenwoordig vrij goed eens zijn, al blijft er ook omtrent enkele punten van wezenlijk belang nog verschil van meening bestaan. Daar nu de heer van Hulle eene erkende autoriteit in dit vak is, spreekt het wel van zelf dat hij, waar het die laatste kwesties betreft, zijn eigen gevoelen heeft, 't welk door velen gedeeld, door anderen bestreden wordt. Hij aarzelt dan ook niet dit hier en daar te zeggen, ja, hij doet nog meer, en voegt zelfs, gelijk ik reeds vermeldde, aan zijn werk een afzonderlijk hoofdstuk toe, met den titel er boven: betwiste punten, 't welk men voornamelijk als eene antikritiek beschouwen kan, en waaruit dus blijkt dat sedert de verschijning van den eersten druk van zijn werk door sommigen enkele der door hem voorgestelde handelwijzen bestreden werden, maar ook welk eene levendige belangstelling men in België in de kultuur der vruchtboomen stelt. Dat het er hem echter niet om te doen is zijne eigene zienswijze quand même door te drijven, blijkt o.a. duidelijk uit de volgende regels waarmede dat hoofdstuk aanvangt: ‘Toen wij in 1866 onzen Guide arboricole, die in 1867 verscheen, aan het drukken waren, zonden wij aan een aantal bevoegde collega's, op verscheidene punten des lands verblijvende, de afgedrukte vellen van ons werk. Wij verzochten hun tevens wel zoo goed te willen wezen ons gezegde na te zien, en ons dan hunne opmerkingen over te willen maken. Zoo handelende was ons doel, dat men in ons boek niet enkel ons gedacht, maar ook dat van andere bekwame mannen mogt vinden. Wat wij ons voorstelden hebben wij maar gedeeltelijk mogen verwezentlijken. Niettemin hebben wij destijds de weinige opmerkingen en terechtwijzingen, die ons zijn toegekomen, getrouw overgenomen. Meest | |
[pagina 324]
| |
alle waren gegrond en wij hebben ze ons dan ook ten nutte gemaakt bij het schrijven van deze onze vierde vlaamsche uitgave. Onzen besten dank, niet alleen aan de inzenders, maar ook aan diegenen, welke ons later met min of meer kwaad- of welwillendheid zoo hevig beknibbeld hebben. Allen gelieven ons te verschoonen, indien wij ditmaal, noch hunne, noch niemands (sic!) meening vragen; heden, dank aan onzen leeraarskring, zijn wij beter dan destijds ingelicht nopens de punten, waarover de onderscheidene boomteeltkundigen het niet eens zijn, en waarover men ons reeds rekening gevraagd heeft en nog vragen zal. Die punten hier doen kennen, is ons werk op voorhand zelf hekelen, maar het tevens ook verdedigen in ons eigen belang gelijk in dat der wetenschap.’ Ziedaar eene verklaring die ons in 't gene de Schr. mededeelt alle vertrouwen doet stellen. Wil men toch over een vak, waaromtrent in enkele opzichten nog verschil van meening bestaat, een degelijk boek hebben, dan dient dat te zijn van de hand van iemand omtrent wiens kennis geen twijfel bestaat, maar dán ook heeft men niets anders te verwachten dan dat deze zijne zienswijze op den voorgrond stelt. Is hij dan opregt genoeg om er bij te voegen waarin andere kundige mannen met hem van meening verschillen, dan is dat gewis eene aanbeveling te meer. Ik haast mij echter hierbij te voegen, dat die zoogenoemde betwiste punten slechts uitzonderingen zijn, welke hem, die er wat meer van weet dan met de meesten 't geval is, en die zich in dit opzicht op een min of meer zelfstandig oordeel durft beroemen, iets te vergelijken en te beproeven geven. Over 't algemeen toch is wat de Schr. aanbeveelt reeds sedert vrij lang door de ondervinding als deugdelijk gestempeld, en in die enkele kwestieuse gevallen is er voor den leek toch gewis geen gevaar bij wanneer hij de zienswijze van een bekwaam man aankleeft. Vraagt men mij nu of ik bij 't doorlezen van dit boek geene andere aanmerking maakte als die enkele welke ik reeds mededeelde, dan kan ik dit niet ontkennend beantwoorden, want die toch maakt men al licht en onwillekeurig; ik voeg hier echter bij dat ze van tamelijk ondergeschikt belang zijn; trouwens waar het hoofdzaken betreft erken ik den schrijver in dit opzicht gaarne als mijn meester, en zou derhalve mijn gevoelen tegenover het zijne in mijne eigene schatting niet veel gezag hebben. Een paar opmerkingen veroorloove hij mij echter, wijl die welligt, mocht het boek later nog eens herdrukt moeten worden, nuttig zouden kunnen zijn. Vooreerst de taal. Het behoeft niet gezegd te worden dat het Vlaamsch voor ons, Noord-Nederlanders, geenerlei moeijelijkheid oplevert. Zelfs nog vóórdat de ‘broeders uit het Zuiden’ de spelling van het woordenboek huldigden, werden de weinige werken, die van hen tot ons kwamen, door iedereen met gemak gelezen, en, liep er ook aleens een enkel woord door, dat ons vreemd klonk, men begreep het toch goed. Bij de lezing van dit boek scheen het mij evenwel toe dat | |
[pagina 325]
| |
Vlaamsch en Vlaamsch twee zijn, en als dit werkelijk zoo is, dan vind ik dat van den heer Hulle niet het mooiste. Zij echter, die de stelling verdedigen dat men de schrijftaal niet te veel naar de spreektaal inrigten kan, zullen zijne wijze van uitdrukken welligt zeer natuurlijk vinden. Enkele woorden, vooral in 't begin van het boek verschillen van de onze, wat niet belet dat de lezer toch onmiddellijk begrijpen zal wat er meê bedoeld wordt. Zoo b.v. bezigt de Schr. het woord ‘zintuig’ voor orgaan. Of dit woord werkelijk in dit geval in de Vlaamsche taal algemeen gebruikelijk is kan ik niet beslissen, maar wel weet ik dat wij er heel wat anders door verstaan, en dat men bij ons veelal gewoon is de planten van de dieren te onderscheiden inzonderheid dáárdoor, dat gene zich door 't gemis der zintuigen van deze kenmerken. Het bij ons gebezigde woord ‘werktuig’ komt mij veel verkieselijker voor. ‘Stofdraden’, ‘stofbeursje’ en ‘bloemstof’ voor meeldraden, helmknopje en stuifmeel zijn woorden van gelijke beteekenis. Het verschil door den Schr. aangeduid tusschen ‘oogen’ (bladknoppen, waaruit alleen een bebladerde tak voortkomt) en ‘botten’ (bloemknoppen) is duidelijker en juister dan het algemeene woord ‘knoppen’ veelal bij ons voor beide, kennelijk van elkander verschillende, organen gebezigd. Dat de Schr. van den ‘vlinder’ sprekende den vliesheester bedoelt blijkt genoegzaam uit den tekst. Het woord ‘veemol’ voor veenmol (de Gryllotalpa vulgaris der entomologen), een ook in ons land hier en daar maar al te goed bekend insect, zag ik eerst voor eene drukfout aan. Uit de herhaling er van blijkt echter dat dit niet zoo is en, goed Vlaamsch of niet, geloof ik dat het onjuist is. De gravuren, ten getale van 119 zijn over 't algemeen zeer duidelijk. De zeven eerste echter konden beter zijn. De overige, inzonderheid die welke op de verschillende wijzen van veredeling der vruchtboomen, zoo mede die op de verschillende vormen daarvan betrekking hebben, dragen veel tot het gemakkelijk begrip van het behandelde bij. Ik eindig dit opstel met den wensch dat dit werk ook hier te lande in veler handen moge komen. Allen die zich op boomkultuur, met name de kweeking van vruchtboomen, willen toeleggen, zich daarmede bezig houden, omdat het hun vak of hunne liefhebberij is, zullen er veel in vinden wat hun daarbij zeer kan te stade komen. Ik zeg dit gerustelijk en zonder daarmede in 't minst aan de kennis onzer kweekers iets te kort te willen doen. De heer van Hulle heeft zich m.i. uitstekend van zijne taak gekweten, en heeft daarom aanspraak op de erkenning zijner verdiensten, zoowel als op den dank van allen, die in deze aangelegenheid eenig belang stellen. Leiden, 16 Aug. '70. H. Witte. |
|