De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 306]
| |
Voldoend openbaar lager onderwijs.Un peuple qui vent être libre, doit être éclairé. Dat het lager onderwijs niet overal die vruchten oplevert die het geven moest en geven kon, is o.a. hieraan toe te schrijven dat sommige kinderen de school te vroeg bezoeken, andere haar te vroeg verlaten. Meermalen heeft men opgemerkt dat het getal schoolgaande kinderen beneden de zes jaar toeneemt, ja dat er zelfs scholen zijn waar - om meer schoolgeld te ontvangen - kinderen van drie en vier jaar worden toegelaten; niettegenstaande het schoolgaan van kinderen van zesjarigen ouderdom, en dus te meer van kinderen beneden dien leeftijd, èn uit een hygienisch èn uit een paedagogisch oogpunt is af te keuren. Uit een hygienisch oogpunt, omdat kinderen die zoo vroeg schoolgaan, niet alleen in hun verstandelijke, maar ook in hun ligchamelijke ontwikkeling worden belemmerd. Maar ook uit een paedagogisch oogpunt; de tegenwoordigheid van die heel jonge kinderen werkt schadelijk op het onderwijs van de andere leerlingen, die door die heel jonge kinderen in hun aandacht gestoord of van hun werk afgehouden worden. Doch ook het te vroeg verlaten van de school, op een leeftijd dat de kinderen de meeste vruchten zouden gaan plukken van het onderwijs, is een groot kwaad, dat het gevolg, het diep te betreuren gevolg heeft, dat het - gelijk een der inspecteurs voor het lager onderwijs eenmaal zeide - voor veel leerlingen der volksschool, op hun twintigste jaar eigenlijk evenzoo is als hadden zij nooit lager onderwijs genoten. Dat te vroeg verlaten van de school is het gevolg òf van eigen schuld (van de kinderen, of liever van de ouders) òf van het gemis aan voldoende gelegenheid tot het ontvangen van openbaar onderwijs. Wanneer wij dankbaar erkennen dat sommige plaatselijke besturen, met milde hand, voor het lager onderwijs meer doen dan waartoe zij volgens de wet verpligt zijnGa naar voetnoot(*), - laat ons aan den anderen kant niet voorbijzien, dat naast deze en andere lichtpunten zich hier en daar een, soms vrij scherp geteekende, schaduwzij vertoont. Hier ziet ge | |
[pagina 307]
| |
een te ruime toepassing van art. 20 der schoolwetGa naar voetnoot(*); dáár de neiging bij een gemeentebestuur om de jaarwedde van den onderwijzer te verminderen, ‘omdat er zoo'n overvloed van bekwame onderwijzers is’; elders wordt het geregeld schoolgaan belemmerd, alleen om niet verpligt te wezen, meer onderwijzend personeel aan te stellen; ja, men schroomt niet te bepalen, dat de kinderen op zekeren leeftijd de school verlaten moeten. Van dit laatste kwam mij onlangs een treffend voorbeeld onder de oogen. In het verslag van Gedeputeerde Staten van Utrecht over het jaar 1868, werd de wensch uitgesproken, ‘dat in het schoolreglement van de gemeente Soest wijziging werd gebragt, zoodat de kinderen niet meer verpligt waren, de school met hun 12de jaar te verlaten.’ Deze woorden hadden mij getroffen, en met belangstelling sloeg ik het verslag over het jaar 1869 op. En wat vond ik daar? Na de vermelding wat in verschillende gemeenten gedaan was om het schoolverzuim te verminderen, woordelijk het volgende: ‘Hoe daarentegen bij zoo veelzijdige pogingen om de kinderen tot schoolbezoek te nopen, de gemeente Soest hardnekkig kan volhouden om geen leerlingen boven de 12 jaren op de openbare school te dulden, is onbegrijpelijk.’ De handelwijs van het gemeentebestuur van Soest vind ik nu juist niet zoo heel ‘onbegrijpelijk.’ Maar ik noem het wèl ‘onbegrijpelijk,’ dat Gedeputeerde Staten van Utrecht heel bedaard van de zaak afstappen, alsof er langs administratieven weg niets, volstrekt niets aan te doen ware. Het motief van de bepaling in een schoolverordening, dat de kinderen op zekeren leeftijd de school moeten verlaten, ligt voor de hand: hoe vroeger de kinderen de school verlaten, des te minder scholen en onderwijzers zijn er noodig en des te geringer zijn de kosten van het onderwijs, die ten laste van de gemeente komen. Men kan echter niet zeggen, dat het bestuur der gemeente, waar de kinderen op zekeren leeftijd van de school verwijderd worden, omdat de gemeente anders meer scholen zou moeten hebben, het voorschrift der schoolwet naleeft, en onderwijs doet geven ‘in een voor de bevolking en behoefte voldoend getal scholen’ (art. 16). Kan men nu de gemeente, die niet zorgt voor het noodig aantal scholen en dus in de gewigtige zaak van het onderwijs haar pligt niet doet, dwingen, en, zoo ja, op welke manier? De schoolwet geeft het ant- | |
[pagina 308]
| |
woord op die vraag, en wijst (in art. 17) den weg aan. De gemeenteraad bepaalt het getal der scholen, maar zoo Gedeputeerde Staten het getal onvoldoende achten, bevelen zij vermeerdering; terwijl ook de Koning dat bevel kan uitvaardigen, indien hem het getal onvoldoende voorkomt. Maar nu stoort de gemeenteraad zich niet aan dat bevel van Gedeputeerde Staten of den Koning; hij wil b.v. geen onderwijzer voor de nieuwe school benoemen, en weigert om hetgeen voor de zaak noodig is, op de begrooting te brengen. Wat nu? Ik geloof, dat men zich door zoodanig verzet niet behoeft, niet mag laten terughouden. De hoofdonderwijzers moeten benoemd worden door den gemeenteraad uit een voordragt, opgemaakt door burgemeester en wethouders, in overleg met den districtsschoolopziener, na een vergelijkend examen. Wanneer nu de raad weigert den onderwijzer te benoemen, dan moeten (krachtens de artt. 126 en 127 der gemeentewet) burgemeester en wethouders het doen, en zoo ook deze weigeren tot de benoeming over te gaan, dan kan de benoeming geschieden door den commissaris des Konings in de provincie. En indien de gemeenteraad weigert om de noodige kosten op de begrooting te brengen, dan geeft al wederom de gemeentewet (in art. 212) het middel aan de hand om de zaak in orde te brengen. De uitgaven voor het lager onderwijs zijn door de schoolwet (de artt. 31 en 32) aan de gemeente opgelegd. Weigert de raad, die uitgaven op de begrooting van uitgaven te brengen, dan geschiedt dit door Gedeputeerde Staten, die daarbij moeten in acht nemen wat in het tweede lid van genoemd art. 212 is voorgeschreven, en wat ik meen hier te kunnen achterwege laten. Men kan dus langs administratieven weg de zaak een eind vooruit, en een plaatselijk bestuur dat op zoo verregaande wijs zijn pligt verzaakt, tot rede brengen; 't lijdt toch geen twijfel dat, wanneer er eenmaal een voldoend aantal scholen en onderwijzers is en de gemeente dat alles betalen moet, het bestuur dadelijk de bepaling zal intrekken, dat de kinderen met hun 12de jaar de school verlaten moeten. En ik geloof dan ook dat ik mij aan geen overdrijving schuldig maak, wanneer ik het onbegrijpelijk noem, dat Gedeputeerde Staten lijdelijk aanzien, dat een gemeentebestuur de kinderen op zekeren leeftijd dwingt om de school te verlaten. Men telle de zaak niet gering. De kinderen van de school te verwijderen, juist op een leeftijd dat zij - gelijk ik reeds deed opmerken - de meeste vruchten van het onderwijs zouden gaan plukken, is een onverantwoordelijke handelwijs. En dat ik hier niet het belang bepleit van een gering aantal kinderen, blijkt uit het feit dat - volgens de laatste opgaaf die ik gevonden heb, en tot maatstaf nemende het tijdstip waarop het aantal schoolgaande kinderen het grootst is - | |
[pagina 309]
| |
p.m. zes en veertig duizend kinderenGa naar voetnoot(*) boven de 12 jaar aan de openbare scholen de dagschool bezoeken. Gaarne neem ik aan, dat er gemeenten zijn die door het oprigten van het noodig aantal scholen, zwaar, te zwaar zelfs gedrukt zouden worden. Dit mag echter geen reden wezen, om hetgeen te Soest gebeurt, door de vingers te zien. Te meer, omdat de schoolwet zelve (in art. 36) een middel aan de hand geeft om zulke gemeenten te gemoet te komen. Indien namelijk de Koning oordeelt dat een gemeente door de uitgaven, tot een behoorlijke inrigting van haar lager onderwijs vereischt, te zwaar gedrukt zou worden, dan bepaalt hij hetgeen ten laste der gemeente zal blijven, en wordt in het overige door de provincie en het rijk, elk voor de helft, voorzien. Ik houd mij overtuigd, dat de regering, van oordeel dat men voor het onderwijs al het geld moet geven dat het noodig heeft, den Koning zal adviseren, art. 36 der schoolwet onbekrompen toe te passen. 's Gravenhage, Sept. 70. Mr. J. Léon. |
|