De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 281]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.Gelooven op gezag.De zedelijke grootheid van onzen tijd, door Abm. Diemont, Theol. Doct. Leeuwarden, H. Kuipers. 1870.Gelooven op gezag,
Dat mag
Niet..........
Ik kan mij geenszins vereenigen met het gevoelen van hen, die meenen, dat wij in het hier aangehaalde gedeelte van het bekende vers van den onvergetelijken leekedichter niet zijne eigene zienswijze zouden uitgedrukt vinden. Hoe? Luidt dan niet het eerste van zijne - dichtjens: Niet in de scholen, neen, heb ik gevonden
En van geleerden, och, weinig geleerd,
Wat ons de wijzen als waarheid verkonden,
Straks koomt een wijzer, die 't wegredeneert.
't Leven alleen is de school van het leven,
Levens-ervaring het heilige boek,
God! door Uw wijzenden vinger geschreven,
Daar ik niet vruchtloos de waarheid in zoek.
Zelf moet gij 't zoeken en zelf moet gij 't vinden,
Mensch, in uw hart, in het Woord, in uw lot,
Anders zoo spelen de wervlende winden,
Mensch, met uw hart, uw geloof en uw God!
Iemand, die zóó kon getuigen, had wel gebroken met den traditioneelen waan, dat de mensch gelooven moet op gezag. En hij heeft, dunkt mij, in dat vers, waarvan wij een gedeelte ter neer schreven, alleen het ongeloof der Jan Raps met de roede zijner satire willen geeselen. Hoe dit echter zij, dit is zeker, dat ditzelfde gedeelte de belijdenis | |
[pagina 282]
| |
van een groot aantal Christenen uitmaakt. Met name wordt zoo gesproken door de voorstanders der nieuwe richting. Zij verwerpen alle autoriteitsgeloof op godsdienstig en zedelijk gebied. Door hen wordt zelfs ontkend, dat men gelooven moet op gezag van Jezus; hetgeen, zooals men weet, m.a.w. wil zeggen, dat men iets als waar moet aannemen, eenvoudig omdat Jezus het daarvoor verklaard heeft. Zij zeggen, met eenige wijziging, tot Jezus wat wij in het vierde Evangelie eenige Samaritanen tot de vrouw van Sichar hooren zeggen: Wij gelooven niet om uw zeggen; want zelven hebben wij gehoord en weten wij. Wat zij met Jezus als waar erkennen, huldigen zij als zoodanig, omdat zij er de waarheid van inzien. En Jezus heeft geen ander gezag voor hen dan hetwelk hij ontleent aan de juistheid zijner beschouwingen. Na alles wat tot rechtvaardiging van deze beschouwing van het geloof is aangevoerd, zou men kunnen meenen, dat zij nu door ieder wordt omhelsd, of dat het ten minste ieder aan lust en moed zou ontbreken, om er in het openbaar tegen op te treden. Hoe zou echter zulk eene onderstelling met de werkelijkheid in strijd zijn! Nog altijd zijn er, die zich met haar niet kunnen vereenigen en tegen haar protest inleveren. Iets wat nog onlangs gedaan is door den Schrijver van het boek, welks titel wij hierboven afschreven en die de door ons verworpen opvatting van het aangehaalde gedeelte van het bekende leekedichtjen voor de zijne heeft verklaard. Dit boek heeft ons den indruk gegeven dat de auteur niet behoort tot de confessioneelen of ultra-orthodoxen, maar tot de zoogenaamde Vermittlungspartei. Hiervoor pleit ook de wijze, waarop door hem wordt gepolemiseerd. Hij zou zelfs, blijkens de voorrede van dit zijn geschrift, met de verwerping van het autoriteitsgeloof door de modernen zich vereenigen, indien zij maar niet, naar zijn oordeel, door een gewichtig bezwaar gedrukt werd. Wij hooren hem daar toch zeggen: ‘Misschien, kan langs dien weg’ (d.i. wanneer op 't geen door hem tegen de zoo even door ons genoemde verwerping is ingebracht wordt acht gegeven) ‘een groot bezwaar worden opgelost, waardoor eene der voornaamste geloofsovertuigingen, die, heden ten dage, met kracht worden verdedigd, nog al aanmerkelijk gedrukt schijnt; en dientengevolge de kennis der waarheid bevorderd, waarnaar men, het worde met blijdschap erkend, in de dagen die wij beleven, dagen van groote beweging en van heftigen strijd op godsdienstig gebied, met opgewekten ijver en meer dan gewone belangstelling streeft.’ Men ziet het: hij is een gemoedelijk man. Het is hem te doen om waarheid. Hij is voor overtuiging vatbaar. Voorzeker, hebben de aanhangers der nieuwe richting het als eene oorzake van blijdschap te beschouwen, wanneer bedenkingen, die men tegen hunne stellingen heeft, openbaar worden gemaakt; daar zij hierdoor gelegenheid vinden om bezwaren uit den weg te ruimen, misverstand op te heffen, hen, die | |
[pagina 283]
| |
nog hinken op twee gedachten, voor hunne beginselen te winnen, of om hunne inzichten juister te formuleeren, zij mogen er zich dan wel over verblijden, dat dit door den heer Diemont is geschied. Gaarne willen wij dan ook aan de uitnoodiging der Redactie van dit Tijdschrift om zijn boek er in te bespreken voldoen en het bezwaar trachten op te lossen, waardoor z.i. het oordeel der modernen over het autoriteits-geloof gedrukt wordt. Moge de kennis der waarheid er door bevorderd worden!
Welk is het bezwaar dat door dr. Diemont tegen de aangevoerde stelling der modernen is ingebracht? Alles wat wij hem daartegen hooren aanvoeren, komt voor een deel hierop neder: De voorstanders der nieuwe richting gelooven hetzelfde wat Jezus geloofde. Zij doen dit, naar hunne verzekering, niet op gezag van Jezus, maar om dezelfde redenen, waarom hij geloofde. Jezus nu geloofde, volgens hunne eigene verklaring, op grond van zijne zedelijke grootheid. Wat hij in geloofszaken zag, wist, zich zelven en anderen getuigde, dat berustte op de uitspraken van zijne godsdienstige en zedelijke volkomenheid. Het was, zoo spreken zij, in zijn rein gemoed, dat hij Gods waren naam las, dien naam, waarmede Gods betrekking tot ons zoo juist en zoo schoon wordt uitgedrukt: ‘onze Vader’, en ook den waren naam, waarmede de mensch ieder ander mensch moet noemen, den naam: ‘broeder’. In zijne reine ziel moet het geheim worden gezocht van zijn helder en eenvoudig zien van God, waaruit het christendom is geboren. Alleen door zijn kristal helder gemoed, zijn heiligen zin zag en wist hij wat hij van God en goddelijke zaken geloofde en getuigde. Al wie nu hetzelfde gelooft wat Jezus beleed en dat nog wel op dezelfde gronden als hij en met even veel recht; wie met hem dezelfde geloofsovertuiging uitspreekt, volstrekt niet op het gezag van Jezus, maar omdat hij het zelf, door eigen, hoogere, geestelijke waarneming gezien en gehoord heeft, die staat met hem op dezelfde hoogte van geestelijke ontwikkeling en zedelijke grootheid. Beaamt men wat Jezus van den godsdienst heeft gezegd, alleen omdat het in harmonie is met de uitkomsten van onze persoonlijke ervaring; omdat ons verstand en hart er getuigenis aan geven; omdat het de terugkaatsing is van het beeld van het ware in ons, dan is onze persoonlijke ervaring dezelfde als die van Jezus; dan wordt aan ons verstand en hart de competentie toegekend om ter laatste instantie uitspraak te doen; dan dragen wij hetzelfde beeld van het ware in ons als Jezus; dan is ons oordeel verheven boven zijn gezag; dan doen wij in helderheid van blik, in diepte van gevoel, in reinheid van gemoed, in heiligheid van zin niet onder voor hem; i.é.w., dan bezitten wij de- | |
[pagina 284]
| |
zelfde buitengewone mate van godsdienstige ontwikkeling, welke het deel was van Jezus en dan zijn wij even zedelijk groot als hij. Die grootheid ontbreekt ons echter. Het kan zijn, dat enkelen boven de overigen uitmunten. Toegestemd moet worden de mogelijkheid dat die zedelijke volkomenheid. welke Jezus bezat, door ons reeds in dit leven kan worden bereikt; daar toch niet geloochend mag worden wat een der uitstekendste natuurkenners heeft gezegd: ‘wie buiten het gebied der zuiver mathematische wetenschappen het woord onmogelijk uitspreekt, hem ontbreekt het aan voorzichtigheid’Ga naar voetnoot(*). Maar 't valt alleszins te betwijfelen, of het werkelijk zoo is. En de aanhangers der nieuwe richting eerbiedigen Jezus ook als hunnen meerdere. Missen wij nu die grootheid, dan heeft men ook geen recht om te zeggen: wij gelooven hetzelfde als hij en dat wel op denzelfden grond, waarop zijn geloof steunde, d.i. van onze eigen ervaring.
Ik kan mij begrijpen, dat men bij eene oppervlakkige beschouwing kan meenen dat deze redeneering van onzen Schrijver volkomen onberispelijk is. Maar dan moet zij ook een heel oppervlakkige zijn. Het verwondert ons zeer dat Dr. Diemont zelf niet heeft ingezien, dat zijn bewijs volstrekt niet opgaat. Welke is de groote fout, die hij heeft begaan en waardoor zijn gansche argument reeds geheel in het water valt? Hij begint, zooals wij zagen, met te zeggen dat de modernen hetzelfde gelooven wat Jezus geloofde, en dat wel, naar hunne verzekering, op dezelfde gronden als Jezus, waaruit zou volgen, daar het geloof van Jezus gegrond was in zijne zedelijke grootheid, dat zij diezelfde grootheid met hem bezitten. Zijn wij echter verplicht dit toe te stemmen? Het kan zoo schijnen. Wij willen, om te doen zien, dat wij volstrekt niets aan de juistheid van zijne redeneering willen te kort doen, hier bijvoegen wat nog bovendien door hem gezegd wordt: ‘Wanneer twee reizigers’, zoo merkt hij bovendien op, ‘ons verhalen, dat zij, met eigen' oogen, hetzelfde natuurtooneel hebben gezien, - dat nergens anders kan worden aanschouwd dan op dien hoogen top van dien berg, dan is het uitgemaakt, dat die twee reizigers, de een zoowel als de ander, den hoogen top van dien berg hebben beklommen. Te zeggen, dat de één het wel heeft gedaan, maar de ander ter halver hoogte is blijven staan, of aan den voet van den berg bleef toeven, zou niets minder zijn dan dien ander' voor snoever of leugenaar uitmaken. En als nu twee of meerder' geloovigen getuigen, te zien en te hooren, wat nergens anders dan op den top van den berg der zedelijke volmaaktheid, des godsdienstigen levens kan worden | |
[pagina 285]
| |
gezien en gehoord, is 't dan niet boven allen twijfel verheven, dat die twee of die meerderen op den top van dien berg staan?’ Wij willen dit gaarne onderschrijven. Maar bewijst het iets voor de juistheid der bewering van onzen Schrijver? Slechts in één geval zou het dit. Wanneer namelijk de stelling van de aanhangers der nieuwe richting, door Dr. Diemont als waar aangenomen: ‘wij gelooven hetzelfde als Jezus’, niets anders beteekende dan: wij gelooven alles wat Jezus geloofde, en ons geloof is èn wat zijn inhoud èn wat de kracht der overtuiging, die er mede gepaard gaat èn wat den invloed betreft, dien het op ons uitoefent, volkomen hetzelfde als dat van Jezus, i.é.w. ons geloof is volkomen gelijk aan dat van Jezus. Maar dit juist is het wat nooit door de modernen is beweerd, of tot de verklaring waarvan zij volstrekt geen recht zouden bezitten. En is dit waar, dan - het is dunkt mij voor ieder duidelijk - vervalt ook geheel Dr. Diemont's redeneering. Nu erkent hij echter zelf - iets wat wel vreemd moet klinken - dat er verschil bestaat tusschen het geloof der modernen en dat van Jezus. Wij hooren hem toch niet alleen zeggen: ‘Zij (d.i. de voorstanders der nieuwe richting) ‘gelooven hetzelfde wat Jezus geloofde, in hoofdzaak althans’; of, zooals hij het ook uitdrukt, ‘wat den hoofdinhoud der christelijke geloofsovertuiging betreft en er het eigenlijke wezen van uitmaakt’; maar bovendien, waar hij, ten bewijze dat het geloof der voorstanders van de nieuwe richting met dat van Jezus overeenkomt, eene getuigenis van een hunner aanhaalt, merkt hij op, dat er door dezen aan wordt toegevoegd: ‘Dat men de Joodsche denkbeelden niet aanneemt, die Jezus schijnt te hebben gedeeld met betrekking tot den duivel en zijn invloed op de wereld, met betrekking tot de kwaal der zoogenaamde bezetenen, aangaande de Messias-regering, zijn eigen regering, zijn aanstaande en luisterrijke wederkomst, zijn rol van middelaar.’ En op eene volgende bladzijde lezen wij: ‘Een' andere meening dan Jezus omtrent zijn eigen persoon, naar het verhaal der evangelisten, gekoesterd heeft, mogen ze deelen; een ander geloof in Jezus, dan Jezus, naar ons inzigt, gevraagd heeft, belijden; zich een' andere voorstelling dan die Jezus, al weer naar onze overtuiging, had, vormen van Gods bestaan, hetzij op het punt van Gods persoonlijkheid’ (het bestaan en de persoonlijkheid van God onderscheidt hij, blijkens hetgeen hij iets later zegt, van het wezen van God en de eigenschappen van het Goddelijk wezen), ‘hetzij op dat van Gods verhouding tot het geschapene, hetzij op dat van de werking Gods in de wereld, en van de wijze waarop God zich openbaart’; er bestaat dus, volgens hem, nog al wat verschil ‘waar het’ enz. En nog al verder: ‘Een gradueel verschil moge er tusschen het geloof van den een' en dat van de anderen’ (der modernen) bestaan, hoe groot, hoe ontzaggelijk groot dat misschien ook zij, een specifiek verschil bestaat er niet. En dat gradueel verschil neemt | |
[pagina 286]
| |
niet weg, dat precies hetzelfde wat Jezus geloofde en getuigde, geloofd en getuigd wordt door hen, die zeggen ‘te gelooven op dezelfde gronden als Jezus en met evenveel regt.’ Echter dan toch altijd ‘een gradueel verschil’, ja! een ‘groot, ontzaggelijk groot verschil’ dat er tusschen hun geloof onderling en derhalve ook tusschen dat van elk hunner in het bijzonder, of ten minste van de meesten, of sommigen hunner en dat van Jezus bestaat! Zoodat men wel recht heeft om onzen auteur te vragen, hoe hij, die dat aanneemt, zelf niet heeft gevoeld, dat zijn bewijs volstrekt niet doorgaat? Om dit in het voorbijgaan op te merken: wanneer wij, op dezelfde wijze te werk gaande als hij, gevolgtrekkingen wilden afleiden uit hetgeen in de geschriften van den een of den ander der modernen wordt aangetroffen, zouden wij tot de conclusie kunnen komen, dat zij niet maar gelijk aan Jezus zijn, maar zelfs boven hem staan. Doch wij moeten erkennen: Let is hem niet geheel ontgaan wat tegen zijne redeneering zou kunnen worden ingebracht. Hij tracht althans de bedenking, die men daartegen zou kunnen aanvoeren, dat hij toch een gradueel verschil tusschen het geloof van Jezus en dat der modernen toelaat, op te lossen. Maar hoe zonderling is hier zijne verdediging! ‘Zal men’, zoo luidt het toch aldaar, ‘eindelijk zeggen, dat de gevolgtrekking’ (zij die met Jezus hetzelfde gelooven, omdat zij zelven zien, bezitten dezelfde grootheid als hij) ‘niet opgaat, omdat bij de bewering, “hetzelfde te gelooven als Jezus, en dat op dezelfde gronden als hij,” het gradueel verschil dat er tusschen het geloof van Jezus en dat der zijnen bestaat, niet uit het oog wordt verloren? Dat onder de uitdrukking “hetzelfde als Jezus gelooven” geenszins verstaan wordt, dat men even krachtig, even onwankelbaar, met eene even diepe, in het leven gelijkelijk ingrijpende overtuiging gelooft, als hij, die zich den eernaam van “Voleinder des geloofs” heeft verworven? Aan dat gradueel verschil deden wij zelve reeds, met een enkel woord, in 't voorbijgaan, denken. En als wij toen zeiden, dat, desniettemin, hetzelfde wat Jezus geloofde en getuigde, geloofd en getuigd wordt, hadden wij natuurlijk alleen het oog op het geloof, in den zin van een verstandelijk aannemen der objectieve geloofswaarheden, die men omhelst, en waarvan men getuigt; op het denken en weten des geloofs, afgezien van den invloed, die daardoor op het gevoel, het willen en het leven wordt uitgeoefend.’ Met het oog hierop zouden wij kunnen vragen: maar als nu de modernen zeggen: wij gelooven wat Jezus geloofde, en dat op dezelfde gronden, met hem kunnen zij dan ook niet slechts het oog hebben op het geloof in den zin van een verstandelijk aannemen der objectieve geloofswaarheden, die men omhelst, en zoo spreken zonder daarmede te bedoelen, dat zij met Jezus even krachtig, even onwankelbaar, met eene even diepe, in het leven gelijkelijk ingrijpende overtuiging gelooven? En als hij nu hierop, om te doen zien, dat de voorstanders der nieuwe richting bij hunne | |
[pagina 287]
| |
bewering: wij gelooven wat Jezus geloofde, niet geacht mogen worden het geloof in zulk een beperkten zin te nemen, alzoo voortgaat: ‘Maar’ wanneer ‘het christelijk geloof in de ware beteekenis van het woord wordt opgevat, kan van dat gradueel verschil niet meer worden gesproken, zonder dat de waarheid van het “wij gelooven hetzelfde als Jezus”, nog al bedenkelijk wordt. Dat toch, waar er op christelijk gebied van geloofsovertuiging sprake is, geene loutere verstandsovertuiging, die slechts het eigendom is van den denkenden geest, wordt bedoeld, maar eene verstandsovertuiging, die zich heeft opgelost in een diep en levendig gevoel dat het hart vervult, en wel zoo vervult, dat de wil er onweerstaanbaar door wordt beheerscht, en de daad onwillekeurig geregeld, zal zeker niemand ontkennen. Hem althans zou men met grond het regt van meêspreken kunnen betwisten. Het godsdienstige geloof, eene loutere verstandsovertuiging!....’ zou ons dit tot de vraag kunnen leiden: waaruit dan toch blijkt, dat de modernen, als zij zeggen: wij gelooven hetzelfde als Jezus, van geloof spreken in den zin, waarin de Schrijver er hier van gewaagt? Omdat zij niet met ronde woorden dit verzekeren? ‘Zegt men’, zoo vervolgt Dr. Diemont, ‘dan de geloofsovertuiging van Jezus te deelen, zonder er meer bij te voegen noch van eenige restricties te gewagen, men zegt niets minder dan, in geloofszaken, eene zóó diepe, zóó krachtige, zóó onwankelbare, zóó helderziende verstandsovertuiging te hebben, dat zij zich heeft opgelost in een zóó diep en zóó levendig gevoel, dat het hart er geheel en al van vervuld is, en wel zóó vervuld, dat de wil er onweerstaanbaar door wordt beheerscht, en de daad er onvermijdelijk door wordt geregeld. Dan werkt, dan strijdt, dan lijdt, dan vertrouwt en hoopt men geheel en al zooals Jezus, en schroomt niet met hem te getuigen: “Mijne spijs is dat ik den wil van mijnen Zender doe en zijn werk volbrenge”. Wordt er niet van een meer of minder gesproken, een ander mag het er niet bij denken.’ Maar toen de Schrijver zelf vroeger van het geloof sprak en, zooals hij later zegt, het geloof niet bedoelde in den zin, waarin hij er hier van gewaagt, had hij er ook niet bij opgemerkt, dat hij het zóó opvatte. Hij had zelfs nog in hetzelfde verband het geloof genoemd ‘eene innige, onafgebroken persoonlijke betrekking van den vrijen, zelfbewusten mensch met den oneindige, met den levenden God.’ Hoe licht kon men nu meenen dat hij, in datzelfde verband sprekende van het geloof en van het gradueel verschil tusschen het geloof van Jezus en ‘de zijnen’ juist niet alleen aan een verstandelijk aannemen dacht, daar hij het niet uitdrukkelijk verklaarde? En hoe zouden dan de aanhangers der nieuwe richting, als zij zeggen: wij gelooven hetzelfde als Jezus, zonder er dit opzettelijk bij te voegen, het woord geloof niet in den een of den anderen beperkten zin kunnen of mogen nemen? Doch wat wij liever hier willen opmerken: Dr. Diemont zegt dat hij, waar hij sprak van het gradueel verschil tusschen het geloof van Jezus | |
[pagina 288]
| |
en dat der modernen en toen zeide, ‘dat desniettemin, hetzelfde wat Jezus geloofde en getuigde, geloofd en getuigd wordt, natuurlijk alleen het oog’ had ‘op het geloof, in den zin van een verstandelijk aannemen der objectieve geloofswaarheden, die men omhelst.’ Aan het verschil tusschen geloof in dezen zin genomen en geloof in de ruimste beteekenis opgevat hecht hij gewicht en, volgens hetgeen wij hem hier en verder hooren zeggen, moeten de modernen, wanneer aangaande hen wordt beweerd, dat zij hetzelfde gelooven als Jezus en dat wel op dezelfde gronden, wanneer hier geloof in den zin van ‘een verstandelijk aannemen’ wordt bedoeld, daarom nog niet geacht worden geheel hetzelfde geloof met Jezus te deelen en dus even zedelijk groot als hij te zijn. Maar nu was de Schrijver, waar hij sprak van dat gradueel verschil en waar hij zeide dat de modernen hetzelfde als Jezus gelooven, juist bezig met het bewijs te leveren dat zij, vermits zij toch om dezelfde redenen als hij gelooven (indien dit namelijk moet worden toegestemd), met hem op denzelfden trap van zedelijke grootheid staan. Waaruit volgt - tot deze conclusie leidt zijne eigene redeneering - dat, wat hij daar zeide niets afdeed ter zake. Het bewees niets voor zijne stelling. Onze auteur gooit hier, dunkt mij, zijn eigen glazen in. Laten wij, om nog nader te doen zien, hoe krachtig zijne bewijsvoering is, hier nog mededeelen wat op de plaats, waaruit wij aanhaalden, nog bovendien wordt aangetroffen. Op de reeds geciteerde opmerking: ‘Wordt er niet van een meer of minder gesproken, een ander mag het er niet bij denken’, laat hij onmiddellijk volgen: ‘Want, van tweeën een: òf zij die zeggen de geloofsovertuiging van Jezus te deelen, zouden geacht moeten worden onwaarheid te spreken, dat niemand mag onderstellen;’ (iets wat de tegenstanders der modernen niet zullen toegeven) ‘òf zij moesten worden geoordeeld van den aard en het wezen van Jezus' geloofsovertuiging niets te begrijpen, een oordeel dat ook niet te pas komt’ (De Schrijver is machtig beleefd, maar 't bewijst niets tegen de juistheid van dit oordeel). ‘Wat er verstaan wordt onder het gezegde “waar twee hetzelfde doen, is het niet hetzelfde,” zal hier toch wel niet kunnen bijgebracht worden. Of zal men zeggen dat het kind, dat, ja loopt, maar nog waggelende op zijne zwakke beentjes, en elk oogenblik vallende, hetzelfde doet als de onvermoeide wandelaar, die uren ver loopt, langs ongebaande wegen, berg op en berg af? Zeker niet’ (zeer zeker niet, maar men zegt toch wel dat het kind loopt, evenzeer als men zegt dat de onvermoeide wandelaar loopt). ‘Evenmin als men, met het oog op een teekenaar die het penseel zoo wat hanteert, zeggen zal: ‘Rubens schilderde en hij schildert ook’ (waarom kan men dat niet zeggen?) ‘Evenmin als men een musicus die aan zijn speeltuig eenige schoone toonen weet te ontlokken, in éénen adem met Beethoven of Mozart zal noemen.’ (Neen, dat zeker niet, maar men zal toch zeggen dat hij musiceert) ‘Welnu, onzes inziens, kan men evenmin zeggen, - dan alleen bij wijze van | |
[pagina 289]
| |
spreken - (men kan het dan toch zeggen) ‘dat iemand, die niet in gelijke mate overtuigd is als Jezus, in gelijke mate gevoelt, van die overtuiging en van dat gevoel niet in gelijke mate is doordrongen, en door die overtuiging en door dat gevoel niet in gelijke mate in al zijn doen en laten beheerscht en bestierd wordt, hetzelfde als Jezus gelooft, en diens gezag kan ontberen. Hij gelooft niet hetzelfde.’ (Waarom niet, als men met deze uitdrukking maar niet bedoelt, dat zijn geloof volkomen gelijk is aan dat van Jezus?) ‘En bijgevolg kan hij Jezus' gezag niet missen’ (Dit maakt, omdat het reeds hier ter plaatse wordt aangetroffen, gelijk het pas voorafgaande ‘en diens gezag kon ontberen’ eene vreemde figuur. Bij een weinig nadenken zal de Schrijver het zelf moeten toestemmen). ‘Hij gelooft niet hetzelfde, dan alléén wanneer hij den Vader in gelijke mate als Jezus lief heeft, eert en verheerlijkt; de menschen met dezelfde liefde omvat; met denzelfden ijver, met dezelfde volharding, met dezelfde verzaking van eigen lust en genot, met dezelfde zelfverloochening zich toewijdt aan wat de hoogste Heiligheid vraagt. Wie zegt te zien en te hooren, door eigen hooger geestelijke waarneming, wat Jezus zag en hoorde, maar nevelachtig, maar flaauw, maar minder helder en duidelijk, hij hoort en ziet wel wat, wel iets dat er veel van heeft, maar niet hetzelfde.’ (Neen, niet alles wat Jezus zag en hoorde, maar 't geen hij met hem hoort en ziet, datzelfde hoort en ziet hij met hem). ‘Zijn hooren en zien kan niet in één' adem met dat van Jezus worden genoemd’.... Waarlijk, Dr. Diemont weet zijne zaak uitstekend te bepleiten! Om terug te keeren tot hetgeen wij begonnen zijn tegen zijne bewijsvoering in te brengen: zoo lang niet mag worden aangenomen dat de stelling van de voorstanders der nieuwe richting: wij gelooven hetzelfde wat Jezus geloofde, noodzakelijk beteekent: ons geloof verschilt in geen opzicht van het zijne, en hun niet hetzelfde geloof van Jezus, wat inhoud, kracht van overtuiging, invloed op het leven aangaat, kan worden toegekend (wat toch de Schrijver eigenlijk ook niet doet), mist zijne argumentatie alle kracht. Hij zal dat echter misschien niet toegeven. Hij zal ons wellicht hier toeroepen, dat hij dan toch had in 't licht gesteld dat het geloof der modernen wat betreft de hoofdwaarheden der christelijke overtuiging - d.i. volgens hem: ‘het wezen van God, de eigenschappen van het Goddelijk wezen, de betrekking van God tot den mensch en 's menschen betrekking tot God, de gemeenschap die er tusschen God en den mensch moet bestaan, de roeping en bestemming der menschen, het wezen en de vormen van den godsdienst, waarachtige Godsvereering, aanbidding in geest en in waarheid, en de zegeningen daaraan verbonden’ - en dat van Jezus ‘eenstemmig is’. Maar heeft hij dan ook aangetoond, dat hunne voorstelling van het wezen van God en wat hij hier verder opsomt met die van Jezus, in haren geheelen omvang, volkomen dezelfde is? | |
[pagina 290]
| |
Voorts zal hij ons misschien herinneren aan hetgeen hij in zijn boek op de hierboven medegedeelde oplossing der bedenking, aan de erkenning van het gradueel verschil tusschen ‘het geloof van Jezus en dat der zijnen’ ontleend, heeft laten volgen. Daar hooren wij hem zeggen: ‘In de christelijke geloofsovertuiging komt het’ - ook ‘aan op het omhelzen van het Godsbegrip, dat aan haar ten grondslag ligt. Dat Godsbegrip nu sluit de kwestie van meer of minder, die men zou willen doen gelden, ten eenenmaal buiten. Dat Godsbegrip toch, “God onze Vader,” was tijdens Jezus' verschijning, een geheel nieuw. - God als Vader te denken, was bij niemand nog opgekomen. Het was Jezus “die Gods waren naam, den naam waarmede Gods betrekking tot ons zoo juist en zoo schoon wordt uitgedrukt, “onze Vader,” voor de eerste maal las.” Dat was eene geheel nieuwe beschouwing van het wezen van God. - Toen Jezus het eerst den naam “Vader”, als den waren naam van God hooren deed, was er kwestie - van een geheel nieuw inzigt in het wezen van God. - En’ hij ‘las dien in zijn rein gemoed. - Jezus was de eerste, de allereerste, die met dat geheel nieuw Godsbegrip optrad; omdat niemand, geen Mozes, geen David, geen Jesaïa, geen Johannes de dooper zoo deugdzaam, zoo vroom, zoo godsdienstig en zedelijk ontwikkeld geweest was als hij. Omdat hij, hij-alleen, zoo zedelijk groot was. Omdat niemand datzelfde heilig gemoed noch datzelfde rein hart had bezeten, waarin de ware naam van God, die van, “onze Vader die in de hemelen is,” wordt gelezen. - Niets minder dan een gemoed zoo rein en heilig als dat van Jezus werd vereischt, om eenvoudig zich God te denken, als Vader. - Het christelijk Godsbegrip, op zich zelf genomen, en daargelaten in welke mate het hart er door vervuld, de wil beheerscht, en het leven er door wordt geheiligd, eischt een gemoed, zoo rein en zoo heilig, niet als dat van een der uitstekend sten die Jezus den weg hebben gebaand, en bij de uitmuntendsten van onzen tijd misschien kan worden gevonden, maar als dat van den éénigen Jezus.’ ‘Wie dan dat Godsbegrip heeft, niet om het zeggen van Jezus, niet op Jezus' gezag, niet op grond van Jezus' ervaring en waarneming; maar, naar Jezus' voorbeeld, op grond van hoogere geestelijke waarneming en van eigen hooren en zien, - hij heeft een gemoed even rein en heilig als Jezus. - Het enkele Godsbegrip, de enkele voorstelling van God als Vader, vereischt eene zedelijke volkomenheid als die van Jezus. Wie dus zelve zich zelven getuigen van God, dat Hij hun Vader, en de Vader van allen is, zij - bezitten een zienersblik helderder dan die van een Mozes, een David, een Jesaïa, dan die van den grootste der profeten, Johannes den Dooper; een zienersblik even helder, even onbeneveld en rein als die van Jezus. Zij bezitten derhalve, wat hun geloofsoog aangaat althans, wat hunne geestelijke waarneming, hun godsdienstig zien betreft, al stemt hun leven en handelen er niet regt meê overeen, eene zedelijke grootheid aan die van Jezus gelijk.’ | |
[pagina 291]
| |
Doch ook wat hier wordt beweerd, kan volstrekt niet worden toegestemd. Omdat de modernen - zoo luidt het - op dezelfde gronden als Jezus belijden: God is onze Vader, omdat zij met hem hetzelfde Godsbegrip deelen, zijn zij even zedelijk groot als hij. Maar laat zich dat Godsbegrip denken, zonder den invloed, dien het uitoefent? Moet het niet altijd een bepaalden invloed te weeg brengen? Is dan de mensch niet een wezen, bij wien verstand, gevoel, wil onafscheidelijk met elkander verbonden zijn? Laat het zich denken, dat men hetzelfde Godsbegrip met Jezus in zijn ganschen omvang deelachtig kan zijn, zonder dat het dezelfde uitwerking op ons gedrag heeft als het zijne? De Schrijver scheidt het een van het ander; terwijl hij echter te gelijk, volgens zijne manier van redeneeren, om met de eene hand te nemen, wat hij met de andere had gegeven, als zijne meening te verstaan geeft, dat het niet gescheiden kan worden. Hij zegt toch zelf: ‘Wij laten hier geheel in het midden,’ (iets waar het juist op aan kwam) ‘of men eigenlijk nog wel kan spreken van “hetzelfde Godsbegrip als Jezus te hebben,” hetzelfde, in den waren zin van het woord, even helder en even diep opgevat, als het met eene aanmerkelijk mindere verheerlijking van Gods Vadernaam gepaard gaat. Onzes inziens, zijn daartegen nog al zeer gegronde bedenkingen in te brengen.’ Nu is dit waar, dan mogen wij immers het Godsbegrip der modernen niet. zóó op zich zelf beschouwen. En valt het niet te loochenen dat hun Godsbegrip niet dien heiligenden invloed bij hen teweegbrengt als dat van Jezus op hem uitoefende, dat hun leven van het zijne in reinheid verschilt, dan zijn wij immers gerechtigd tot de conclusie, dat zij ook niet volkomen hetzelfde Godsbegrip met Jezus bezitten? Ja! maar, zal Dr. Diemont ons hier toeroepen, zij gelooven toch dat God Vader is, en Jezus geloofde dat ook. Hij geloofde dit, omdat hij zoo rein was. Het geloof van de voorstanders der nieuwe richting steunt op dezelfde gronden als het zijne. Derhalve zijn zij in reinheid aan Jezus gelijk. Volgt nu echter hieruit, dat zij belijden: God is Vader, dat hun Godsbegrip volkomen hetzelfde is als dat van Jezus? Is hunne voorstelling van God, hun inzicht in het wezen van God daarom volmaakt hetzelfde als dat van Jezus? Wat hooren wij, naar de voorstelling van het eerste Evangelie, Jezus zelven in de bergrede zeggen? Hij wekt daarGa naar voetnoot(*) op tot het gebed. Hij zegt dat men met vertrouwen kan bidden. En om nu in het licht te stellen, dat er grond bestaat tot dat vertrouwen, doet hij beroep op de gezindheid en de handelwijze van een aardschen vader jegens zijne kinderen. ‘Of welk mensch’, zoo sprak hij, ‘die, als zijn zoon hem om brood vroeg, hem een steen zou geven? Of ook, als hij om een visch vroeg, hem een slang zou geven? Indien dan gij, die boos zijt, weet goede gaven te geven aan uwe | |
[pagina 292]
| |
kinderen; hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen goede gaven geven aan hen, die er Hem om bidden!’ Jezus gaat hier van de onderstelling uit, dat wij, om God te leeren kennen in zijne verhouding tot ons, op een aardschen vader moeten letten, daar de gezindheid en het gedrag van dezen jegens zijn kind het beeld zijn van de gezindheid en het gedrag van God, onzen H. Vader, jegens ons. Wat volgt hieruit? Dat, zullen wij ons God recht als Vader voorstellen, wij volkomen juist moeten verstaan wat het zegt vader te zijn, en dat naarmate wij dit helderder inzien, wij zooveel te volmaakter begrip van God als Vader zullen hebben. En nu vragen wij: verstaan alle menschen evenzeer wat het zegt vader te zijn? Is het ook wel mogelijk, dat alle menschen tot volkomen hetzelfde inzicht hieromtrent komen? En al zeggen dan alle menschen: God is Vader, is daarom hun Godsbegrip hetzelfde? Ziet, zoo laat zelfs het enkele belijden met Jezus dat God Vader is ruimte over voor het onderscheid, dat tusschen ons Godsbegrip onderling en tusschen dat van Jezus en het onze kan bestaan en hetwelk zeer groot kan zijn. Waaruit volgt, dat met Jezus op dezelfde gronden te getuigen: ‘God is Vader’ volstrekt niet bewijst dat men in zedelijke grootheid aan hem gelijk is. Iets wat wij te minder toegeven, naarmate het waar is, dat, indien wij al met iemand dezelfde belijdenis afleggen, de mogelijkheid bestaat dat ons geloof van het zijne niet alleen wat betreft den inhoud er van, maar ook ten opzichte van de kracht onzer overtuiging en den invloed, dien ons geloof op ons uitoefent, aanmerkelijk verschilt. Hoe groot dat onderscheid is, laat zich, ten minste uit de belijdenis, die men aflegt, niet opmaken. Het geloof is een zaak des harten. Het geloot, zeggen wij met onzen Schrijver, is ‘eene innige, onafgebroken persoonlijke betrekking van den vrijen, zelfbewusten mensch met den oneindige, met den levenden God.’ En hier is van toepassing het woord van Paulus: Wie van de menschen weet hetgeen des menschen is, dan de geest des menschen in hem? Om het geloof van iemand te beoordeelen, moet ook gelet worden op zijn leven. Want daaruit blijkt de kracht van zijn geloof. En ons geloof, ook louter als een inzien of begrijpen opgevat, staat in onafscheidelijk verband met onze innerlijke gemoedsgesteldheid. ‘Zalig’, zoo heet het te recht in de bekende rede van Jezus, ‘zijn de reinen van harte; want zij zullen God zien.’ Jezus was het reinst van hart, en daarom was ook zijn inzien in het wezen van God, die de liefde zelve is, zijn Godsbegrip, het uitnemendst. De modernen erkennen zijne meerderheid boven hen. Hij heeft, volgens hunne belijdenis, het eerst de waarheid: God is Vader - zooals hij ze voorstelde - aan het licht gebracht. En dat woord van Jezus heeft weerklank gevonden in hun gemoed. Zij zien het in dat God met dien naam moet bestempeld worden. Des huldigen zij met Jezus | |
[pagina 293]
| |
God als zoodanig. Maar zij zijn daarom nog niet tot de volheid gekomen van zijn inzicht in Gods Vaderschap. Om hiertoe te geraken, moeten zij rein worden gelijk Jezus het was. Naar die reinheid streven zij. Zij sluiten zich daartoe meer en meer aan hem aan. En het is derhalve volstrekt geen inconsequentie, wanneer zij, al luidt hunne bewering dat zij met Jezus op dezelfde gronden God hun Vader heeten, toch hem hun. ‘voorbeeld, hulp, gids’, ja hem ‘den grootsten van alle leidslieden’ noemen. Zelfs zijn de voorstanders der nieuwe richting in 't geheel niet met zich zelven in strijd, als zij Jezus een steun voor hun geloof heeten, ofschoon zij ook ontkennen dat zijn getuigenis voor hen geen grond des geloofs is. Immers zij bedoelen met dit laatste eenvoudig dat zij met te meer vrijmoedigheid zich aangaande de juistheid hunner belijdenis overtuigd houden, omdat zij in overeenstemming is met die van Jezus. Dr. Diemont heeft hen dan ook in dit opzicht niet van inconsequentie beschuldigd. Iets waarover wij ons natuurlijk niet het minst hebben verwonderd. Maar wel heeft het ons bevreemd, dat hij zoo lang heeft stil gestaan bij de vraag: of de modernen Jezus wel eens een steun voor hun geloof kunnen noemen; daar het toch op hun standpunt de kwestie zou zijn, of Jezus wel meer is dan een verdicht persoon, en het de vraag is of de wet der causaliteit, die zij huldigen, wel toelaat te gelooven dat er een Jezus heeft bestaan, die zóó verheven was als hij, naar hunne voorstelling, moet geweest zijn. Immers het doel, waarmede zijn boek is geschreven bestond ook hierin, dat hij wilde toonen, dat gelooven op gezag en wel op gezag van Jezus noodig is. Nu gaat hij uit van de stelling dat de modernen hetzelfde belijden als Jezus, en neemt dit als uitgangspunt van zijne redeneering. Maar als nu moest worden aangenomen, dat er in 't geheel geen Jezus bestaan heeft, hoe zou dan de overeenkomst van hun geloof met dat, hetwelk geacht wordt dat van Jezus te zijn, iets voor zijne bewering dat gelooven op gezag noodzakelijk is bewijzen?
Met het gezegde meen ik genoeg te hebben in het midden gebracht om aan te wijzen, dat hetgeen door Dr. Diemont tegen de verwerping van het autoriteits-geloof door de modernen, voor zoover wij er de aandacht op vestigden, is aangevoerd volstrekt niet geldig is. Wij willen dan ook hiermede ons vergenoegen en besluiten dit gedeelte onzer beoordeeling met de aanhaling van hetgeen door den auteur gezegd wordt aan het eind van zijn betoog, dat de voorstanders der nieuwe richting niet mogen beweren: wij gelooven hetzelfde met Jezus op dezelfde gronden, en dat zoo hemelsbreed verschilt van het compliment, dat wij hem den modernen zagen maken. Daar lezen wij letterlijk het volgende: ‘Waar 's menschen zedelijke grootheid, laat staan eene zedelijke grootheid aan die van Jezus gelijk, niets meer dan een hersenschim is, | |
[pagina 294]
| |
terwijl men er toch terzelfder tijd beweert, hetzelfde te gelooven als Jezus, dáár, luidkeels’, ('t is dus echt gemeend) ‘roepen wij het uit, dáár is: Het zeggen tot Jezus: “wij gelooven niet meer” (?) “om uw zeggen, want zelve hebben wij gehoord en weten wij,” een woord van ijdele en hoogmoedige inbeelding. Het beweren: “wij zelve getuigen ons zelven van God. Wat ons oog niet kan zien en ons oor niet kan hooren, dat weten wij door hoogere geestelijke waarneming”, een getuigenis van belagchelijk zelfbedrog. De stelling: “wij mogen niet gelooven, tenzij wij zelve zien”, een even ondoordacht als onmenschkundig gezegde.’ Wij laten het aan de beoordeeling van ieder onpartijdige over, om te beslissen hoe hierover moet gedacht worden.
Doch onze Schrijver heeft nog meer bezwaar tegen de verwerping van het autoriteits-geloof op modern standpunt. En bovendien heeft hij ook aangeroerd wat meer direct tot bewijs moet strekken dat ons geloof op het gezag van Jezus moet steunen. Op hetgeen wij het laatst uit zijn geschrift hebben overgenomen laat hij onmiddellijk dit volgen: ‘De verzekering eindelijk: “bij ons zelf, bij ons zelf alleen berust alle gezag in geloofszaken,” is, ware het inderdaad meer dan een theorie, maar een bepaald feit, waaraan ieder, die gezond is van geest en gemoed niet kon ontkomen, ‘eens allerbetreurenswaardigste waarheid.’ Dit moet als bewijs strekken tegen de stelling van de aanhangers der nieuwe richting in kwestie. En voor zijne eigene stelling voert hij, behalve dit, nog aan dat wij, indien wij op gezag van Jezus gelooven, zoo gelukkig zijn. Heeft hij hier zijne zaak beter bepleit? Om het ‘allerbetreurenswaardigste’ in het licht te stellen, waarvan wij hem daar hoorden gewagen, zegt hij - om het in hoofdzaak uit te drukken -: ‘Voor wie’ nog niet zedelijk volmaakt is gelijk Jezus ‘zouden wij vreezen, dat het gelooven alleen op grond van eigen hooren en zien, onafhankelijk van alle gezag, ook van Jezus' gezag, vroeg of laat in een twijfelen konde verkeeren, waarvan de pijn zich diep doet gevoelen.’ ‘Zoolang 's menschen godsdienstige zedelijkheid niet onwankelbaarder en vaster is dan wij meenen, niet meer verheven boven de magt der verleiding, tegen de pijlen van satan niet beter gewapend dan wij over 't algemeen zien, zouden wij zeggen dat wie zijn geloof alleen doet berusten op de uitspraken van zijn eigen geweten en denken, ervaren en waarnemen, den man gelijkt die zijn huis bouwt op zand.’ ‘Ja, in de betere dagen van ons zedelijk leven - of is het niet waar, dat wij ons dan digter-bij, dan verder-af van den hemel bevinden? - fluistert eene inwendige stem ons, voor zooverre wij eene christelijke opvoeding hebben ontvangen die ons aan de voeten van Jezus deed nederzitten, in de ooren, dat de heilige God onze Vader | |
[pagina 295]
| |
is, die met vaderlijke liefde over ons waakt, en dat wij zijne kinderen zijn, die nooit te veel van Hem kunnen verwachten. Maar daar komen andere dagen. Daar vallen de slagregens van de verzoeking, en daar komen de stortvloeden van de zwakheid des vleesches, en daar waaijen de winden van geestelijke verkoeling, laauwheid, onverschilligheid, bezwangerd door al de bestanddeelen van een onreinen dampkring; daar komen de dagen, waarin onze vleeschelijke driften en zondige neigingen als op eenmaal ontwaken, in onzen boezem ontvlammen, ons denken en handelen in oproer brengen, en ons spoediger en verder dan gewoonlijk medeslepen. Ziedaar de grondslag, waarop ons geloofsgebouw rust, verbroken; en met dien grondslag stort natuurlijk dat gebouw-zelf in. Wat blijft ons over, dan op zijn puinhoopen, der vertwijfeling ten prooi, zonder hoop, zonder verwachting noch rust, neder te zitten?’ Of andere stortvloeden ‘slaan tegen het huis aan’, dat wij gebouwd hebben op ons ‘denken’ van ‘God als de oneindige, almagtige, volmaakt verstandige, heilige liefde’. Het zijn ‘de stortvloeden der raadselen Gods en de slagregens van hetgeen’ wij rondom ons heen zien en hooren.’ Hier volgt nu een heenwijzing naar hetgeen ‘in de natuur’ en ‘de maatschappij’ zich te aanschouwen geeft, naar de ‘wreedheid en barbaarschheid’, naar de ellende en smart, die zich daar vertoonen. Waarop hij dan uitroept: ‘Is het dan wonder dat die tooneelen mijn denken in twijfelen verkeeren doen, naarmate mijn verstand op zoovele raadselen te schande wordt, en er niets is dat overeenstemt met de ideeën die ik mij vorm van eene almagtige, onpartijdige, allen gelijkelijk omvattende liefde? Dat ik niet meer zeg: God is liefde; maar twijfelend vraag: is God liefde? Is God onze Vader? “Is het waar dat er geen muschjen ter aarde valt zonder den wil van onzen Vader? Heeft God een hart ook voor de minste onzer smarten en zijn de haren onzes hoofds allen geteld? Weet onze Vader wat wij van noode hebben?” Zoo is mijn denken van God, als de oneindige, almagtige, volmaakt verstandige, heilige liefde, aan het wankelen gebragt. En het wankelt naarmate het slechts een zeer zwakken steun vindt in mijn godsdienstig gevoel, dat niet minder door de zonde verzwakt en verlamd is als mijn verstand er door is beneveld. Het wankelt, naarmate het door den adem van onreine, onheilige gedachten bezwalkt wordt. En mijn geloofsgebouw stort in, gelijk het huis waarvan de grond, daar het op was gebouwd, door slagregens, stortvloeden en windvlagen werd ondermijnd.’ Ik wil nu aannemen dat het niet anders dan ‘allerbetreurenswaardigst’ verdient geheeten te worden, slechts te kunnen gelooven op grond van het eigen zien. Volgt hieruit nu echter werkelijk, dat dit niet de grond van ons geloof kan en mag zijn en dat wij gelooven moeten op gezag? Wij zouden er op kunnen zeggen: onze toestand is nu eenmaal geen andere. Er is zoo veel, waarover wij ons te beklagen hebben, zonder dat dit de gevolgtrekking wettigt, dat hetgeen ons alzoo | |
[pagina 296]
| |
doet treuren louter in onze verbeelding bestaat, of ook weggenomen kan worden. B. v.: wij zijn ziek. Dit is ver van aangenaam. Bewijst dit dat wij gezond zijn of dat wij niet van onze krankheid kunnen verlost worden? Wij worden belasterd. Dit is te betreuren. Volgt hieruit, dat het niet plaats vindt, of dat wij niet langer daarover ons hebben te beklagen, dan wij het zelven willen? Wij zijn zedelijk zwak. Dat valt ons smartelijk. Mag hieruit worden afgeleid, dat wij ons dit slechts inbeelden of, als wij het niet willen, het niet behoeven te wezen? Maar is het wel onvermijdelijk noodzakelijk dat onze toestand in het aangenomen geval zoo betreurenswaardig is? Als wij eenmaal waarachtig gelooven: God is liefde, omdat wij daarvoor buiten het gezag om, een voor ons voldoenden grond bezitten, zullen wij dan door de stormen des levens ons dat geloof laten ontrukken? Zulk een toestand als de Schrijver onderstelt, waarin men, omdat men aan de verleiding heeft gehoor gegeven, volkomen het vermogen heeft verloren, om, zonder het gezag, te komen of terug te keeren tot het geloof aan Gods liefde, behoort waarlijk niet tot de werkelijkheid. Hij wil, in plaats van het gelooven op grond van eigen inzicht, het gelooven op gezag gehuldigd hebben, en noemt dit het bouwen op een rots. Maar zal, als wij, zooals hij het voorstelt, - omdat wij door de verleiding ons hebben laten medeslepen, of de raadselen Gods het gebouw van ons geloof hebben omver geworpen, - tot twijfel aan zijne liefde zijn vervallen, de verzekering van Jezus: God is onze Vader, God is liefde, op zich zelve ons dan doen staande blijven in het geloof aan die liefde? Hij herinnert ons aan de gelijkenis van den verloren zoon. Hij vraagt, waardoor het ontwaakte godsdienstig gevoel bij dezen uit den slaap werd wakker geschud? en ontkent dat hetgeen ‘er nog van het beste deel van hemzelf in hem was overgebleven, hem deed opstaan’, dat ‘de stem van zijn godsdienstig gevoel, van dat gevoel dat wel onderdrukt, maar nooit geheel uitgedoofd worden kan’, hem tot zich zelven deed komen. Hij voegt er de vraag bij: of niet het ontwaakt godsdienstig gevoel ‘bij hem was wakker geschud uit zijn slaap, omdat en doordat de ongelukkige jongeling zich, uit betere dagen, het woord herinnerde van den profeet: “de goddelooze bekeere zich tot den Heer, zoo zal Hij zich zijner ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldig”Ga naar voetnoot(*). Wij vragen hier echter op onze beurt, of deze vragen niet geheel willekeurig zijn? Zou Jezus, indien hij dit had bedoeld, het er niet hebben bijgevoegd? En, als wij zijne gelijkenis zóó hebben te verklaren en wij ons dien verloren zoon hebben voor te stellen als een, die door het gezag, dat hij aan het O.T. toekende, tot zich zelven kwam en tot zijn vader en het geluk van het ouderlijke huis terugkeerde, heeft Jezus dan zelf niet de noodzakelijkheid van het gelooven op zijn gezag ontkend en gepredikt dat het gezag van het O.T. voldoende is? | |
[pagina 297]
| |
En wat voorts dien eisch betreft om op gezag van Jezus te gelooven, moeten wij opmerken, dat het van zelf spreekt, dat, zal bij rechtmatig zijn, er voor ons ook voldoende grond moet bestaan, om aan Jezus dat gezag toe te kennen. Heeft de Schrijver dien aangewezen? Misschien roept hij ons toe: dat was niet noodzakelijk. Op modern standpunt wordt toch erkend, dat Jezus boven ons staat. En dit is onze grond. Toch waarlijk geen toereikende grond. Zal ik op iemands zeggen iets op godsdienstig of zedelijk gebied aannemen, dan moet ik zeker weten, dat hij niet kan dwalen. Om met recht op gezag van Jezus te gelooven, moeten wij op afdoende gronden weten, dat Jezus als onfeilbaar is te beschouwen. En hoe kan dat worden bewezen? De Schrijver, waar hij op de beschouwing der modernen van Jezus als hun meerdere de aandacht vestigt, zegt daar zelf ‘hetzij dan onbewezen dat hij zondeloos is geweest en in zijn' godsdienstige inzigten niet heeft gedwaald.’ Maar dit is het juist wat bewezen moet worden, waarvan alles hier afhangt. Want zoolang dit niet vast staat, zoolang, ik zeg niet de Schrijver, maar de voorstanders der nieuwe richting, Jezus niet voor zondeloos en derhalve - want, om onfeilbaar te zijn, moet men, overeenkomstig het bekende woord: ‘zalig zijn de reinen van harte; want zij zullen God zien’ volmaakt zijn - niet voor onfeilbaar verklaren, heeft men waarlijk geen recht om, uitgaande van hunne concessies, te vorderen dat men geloove op het gezag van Jezus. Zullen wij hem dat gezag toekennen en derhalve, op grond hiervan dat hij iets voor waar heeft verklaard, dit als zoodanig aannemen, dan is het ook noodzakelijk dat wij volkomen zeker zijn niet alleen hieromtrent, dat er een Jezus heeft bestaan, maar ook dat die Jezus zulk een persoon was, als hoedanig wij ons hem voorstellen. Maar hoe zullen wij tot die gewisheid komen? Wie maar eenigszins bekend is met de bronnen, waaruit wij de kennis van Jezus' leven putten, zal toestemmen dat het nog steeds de vraag is en zal blijven: wie was Jezus? en dat wij daaromtrent wel kunnen vermoeden en het tot een hoogen graad van waarschijnlijkheid kunnen brengen, hoedanig zijn leven was, maar toch wel nimmer die zekerheid zullen erlangen, die voor een gelooven op gezag vereischt wordt. En dan is het natuurlijk hiervoor ook noodwendig, dat wij met dezelfde gewisheid weten, dat de woorden van Jezus, waarin hij dit of dat als waarheid heeft gehuldigd, en op grond waarvan wij dan die waarheid als zoodanig erkennen, werkelijk door hem gesproken zijn. Ziet, het is hiervoor niet voldoende, dat wij kunnen zeggen: het is hoogstwaarschijnlijk dat Jezus zóó heeft gesproken. Wij moeten, zullen wij op grond daarvan, dat Jezus het heeft gezegd, iets voor waar aannemen, weten dat hij werkelijk zóó heeft gesproken en dat wel met een gewisheid, die voor geen twijfel plaats overlaat. Wij moeten | |
[pagina 298]
| |
het weten met wiskundige zekerheid. Maar hoe zullen wij daartoe geraken? Wat wij aangaande Jezus weten, vernemen wij door anderen. Hij zelf heeft geen enkele door hem eigenhandig geschreven letter achtergelaten. Niet één onzer Evangeliën is afkomstig van iemand, die met Jezus heeft omgegaan. Ook indien deze laatste bewering niet mocht worden aangenomen, ja! indien moest worden toegestemd wat men heeft gezegd, dat ons eerste Evangelie door Apostel Mattheus is opgesteld, het tweede de prediking van Apostel Petrus, het derde die van Apostel Paulus bevat, het vierde van Apostel Johannes afkomstig is, ook dan nog zouden wij die zekerheid niet bezitten. Immers welk een verschil tusschen de Evangeliën, wat betreft hunne mededeeling van Jezus' woorden! Bij Mattheus - om slechts hierop te wijzen - hooren wij Jezus zeggen: Zalig de armen van geestGa naar voetnoot(*) en bij Lukas op de gelijkluidende plaats: Zalig gij armenGa naar voetnoot(†)! Wie waarborgt ons met eene onbedriegelijke zekerheid wat Jezus gezegd heeft? ja! dat hij een van deze beide verklaringen heeft afgelegd? Ik beweer niet dat hij het niet heeft gedaan. Ik wil aannemen dat een van beiden van hem afkomstig is. Maar ik vraag - iets wat voor het recht om geloof op gezag van Jezus te eischen onmisbaar is - wat ons ontwijfelbare zekerheid verschaft, dat zij dat werkelijk is? Hoe groot is niet het verschil tusschen de lezingen in de H.S. der verschillende Evangeliën! De twee oudste Codices, die wij bezitten, zijn, zooals vrij algemeen wordt toegestemd, niet ouder dan van de 4de eeuw. Ook waar de Evangeliën overeenkomen blijft het nog de vraag, waar het op eene zekerheid aankomt, die voor geen twijfel plaats overlaat, of zij ons werkelijk het woord van Jezus mededeelen? Aangenomen ook, dat wij tot de hier vereischte gewisheid met betrekking tot de vraag: wie was Jezus en wat heeft hij getuigd? kunnen komen, hoe zal dan nog de weinig ontwikkelde daartoe geraken? Hoe hij daartoe komen, die geen grieksch verstaat en niet weet, of de vertaling, welke hij raadpleegt, het woord van Jezus volkomen teruggeeft? Hoe hij zelfs die zekerheid erlangen, welke nog maar alleen door onzen Schrijver wordt gevorderd, om op gezag van Jezus te kunnen gelooven? Daartoe moeten wij toch, volgens hem, ‘aan, en dientengevolge, in Jezus gelooven’, en dat ‘niet op grond van anderer getuigenis, maar op grond van eigen waarneming en overtuiging.’ ‘Wij hebben ons zelven’, zegt hij, ‘rekenschap te geven van de redenen waarom wij gelooven in den persoon van Jezus, na dien te hebben leeren kennen uit de gedenkschriften van zijn leven en werken, die tot ons gekomen zijn.’ En ‘wij moeten zelve ons zelven getuigen van de gronden, waarop wij de geloofwaardigheid aannemen der bronnen, waaruit de kennis van Jezus geput wordt; evenals van de redenen waarom wij, op grond der ons meêgedeelde, en door ons | |
[pagina 299]
| |
als geloofwaardig aangenomen' verhalen, Jezus in zijne zedelijke grootheid, en als den “waarachtigen getuige” erkennen’ (om dan op grond hiervan zijne getuigenissen aan te nemen). Maar hoe groot is het aantal van hen, voor wie dit onmogelijk is? Hij eischt dit dan ook alleen van hen, ‘die er toe in staat zijn, zelfstandig en onafhankelijk van anderer gezag, te onderzoeken, of en in hoeverre de bronnen, waaruit de kennis van Jezus' persoon, leven en werken geput wordt, als betrouwbaar kunnen worden beschouwd.’ Hij erkent zelf: ‘Dat is wel voor verreweg de meesten hoogst moeijelijk; meer dan moeijelijk.’ Maar dan bestaat er voor dezulken ook geen kans om tot zekerheid te komen en dan kunnen zij niet gelooven op gezag van Jezus? Zij echter moeten zich, volgens Dr. Diemont, maar vergenoegen met te gelooven op gezag van anderen, die er toe bekwaam zijn. ‘Voor minder wetenschappelijk ontwikkelden,’ - zoo luidt het - ‘voor ongeleerden en voor de eenvoudigen onder ons, voor ambachtslieden, daglooners en kinderen, eischen wij het regt en de vrijheid,’ (een heerlijk recht en een kostelijke vrijheid!) ‘in dezen, op anderer gezag te gelooven.’ Maar op gezag van wien? De meeningen loopen toch zoo uiteen, zelfs onder de koryfeën der wetenschap! Wel mocht hij laten volgen: ‘Al dringt zich onwillekeurig de, moeijelijk’ (hij had moeten zeggen: nooit) ‘te beantwoorden, vraag bij ons op: maar op wiens gezag zal het, bij voorkeur, nu zijn?’ En nu zullen deze eenvoudigen - die den een zóó, den ander zóó aangaande Jezus hooren getuigen, den een dit, den ander dat voor een woord van Jezus hooren verklaren - op grond der verzekeringen van anderen - die, om ‘de geloofwaardigheid der bronnen, waaruit de kennis van Jezus geput wordt’, te kunnen aannemen, weder op de mededeelingen van Kerkvaders en andere getuigen der oudheid moeten afgaan - gelooven, dat we Jezus voor dezen of dien persoon hebben te houden, dat dit of dat woord door hem gesproken is en op grond daarvan, dat God hun Vader is! En dat zal dan de rots zijn, waarop zij veilig staan, als ze komen de stortvloeden en slagregens der verzoekingen en der rampspoeden! Wel mogen wij hier onwillekeurig uitroepen: arme Christenschaar! Ja! gij hebt recht met Rousseau te klagen: Wat al menschen tusschen God en mij! En zoo iets, dan is dit wel: de waarheid ophangen aan een spinrag. Indien het voor den eenvoudige voldoende is op gezag van anderen te gelooven, dan kunnen de geleerden nu ook wel alle onderzoek verder laten varen. Zij behoeven slechts te vragen: wat getuigen zij, die vóór ons onderzocht hebben? Ofschoon de minder ontwikkelden tot het onderzoek, hetwelk de Schrijver voor de overigen eischt niet in staat zijn, gelooft toch menigeen ook van hen met Jezus: God is onze Vader en hij heeft ons lief. Maar zij gelooven dat niet, omdat Jezus het heeft gezegd, maar omdat zijn woord weerklank heeft gevonden in hun gemoed. Zij geloo- | |
[pagina 300]
| |
ven dat met Jezus en zij gelooven dat in zooverre, omdat en in hoeverre zij deel hebben aan de helderheid van zijn blik, aan de reinheid van zijn gemoed, aan de diepte van zijn gevoel, i.é.w., omdat en in zooverre zij zijne zedelijke grootheid deelachtig zijn. Indien, in plaats van zulk een geloof, een geloof dat steunt op het gezag van Jezus ons moet vervullen, dan zal Jezus zelf ook wel zich dat gezag hebben toegeëigend en de erkenning er van gevorderd hebben. Nu treffen wij echter juist het tegenovergestelde aan in de Evangeliën. Dat hij, in plaats van zich gezag toe te eigenen, zich op het eigen oordeel en het gezond verstand zijner hoorders beriep, wordt zelfs, zooals hieronderGa naar voetnoot(*) zal blijken, door hen toegestemd, die zich niet onder de modernen rangschikken. En geen wonder voorzeker. Het is immers duidelijk voor ieder, die met de Schriften des N.T. bekend is en wiens blik niet door vooroordeelen wordt beneveld. Laten wij slechts één bewijs hier aanvoeren. Wij herinneren op nieuw aan de bergrede. DaarGa naar voetnoot(†), zooals wij reeds opmerkten, wekt Jezus op tot het gebed en verklaart hij, dat wij bidden mogen met het vertrouwen dat ons gebed zal verhoord worden, waarmede hij, zooals blijkt uit hetgeen volgt, bedoelde: dat wij het vertrouwen mogen koesteren, dat God ons zal schenken wat wij behoeven. Zegt Jezus dit nu eenvoudig? Eischt hij, dat men dit op zijn bloote verzekering zal gelooven? Is het zijn woord: ik zeg het u, en nu moet gij het aannemen, omdat ik het verzeker? Dit had hij moeten doen, indien hij zich zelven dat gezag, waarvan wij hier spreken, toekende. En hij heeft te kort gedaan aan zijne waardigheid, indien hij daarop aanspraak had, zoo hij zich toch daarmede niet vergenoegd heeft. En wat laat hij nu volgen? Ziet, hij wijst op een aardschen Vader, op zijne gezindheid en op zijn gedrag jegens zijn kind. Waarom? Hij voert dit aan als bewijs. Hij stelt zich dus niet tevreden met de eenvoudige verzekering. Hij geeft zich de moeite om aan te toonen, dat hij recht heeft tot die verklaring. Hij laat zijne hoorders zelven oordeelen, gevolgtrekkingen maken, beslissen. Neen! hij eischt geen gezag. Hij wil niets weten van gezag. Hij staaft de waarheid van zijn gezegde met geen gezag van eenig persoon, van eenig boek, van eenige letter. Ook niet met dat van het O.T. Hij wijst alleen op de natuur, op de menschenwereld. Wat daarin ieder, die oogen heeft om te zien en een hart rijk genoeg aan liefde om het op te merken, kan aanschouwen, dàt is zijn bewijs. Want de schepping was hem de openbaring van God, waaraan met het meeste recht de gronden voor het geloof ontleend worden. En zoo wij gelooven moeten op het gezag van Jezus, hoe komt het dan dat de liefderijke en wijze God - bij wien dan ook wel dat geloof als het éénig ware zal gelden - er niet beter voor gezorgd heeft, | |
[pagina 301]
| |
dat wij nauwkeuriger en gewisser omtrent de vraag naar den persoon, het leven en de getuigenissen van Jezus ingelicht zijn? Als wij nu beweren, dat de eisch, die het gelooven op het gezag van Jezus vordert, moet afgewezen worden, dan ontkennen wij daarmede niet, dat Jezus onze oogen kan openen voor de waarheid; dat hij, door ons hart te reinigen door den geest, die van hem op ons overgaat, ons kan leiden tot het inzicht in de waarheid; dat wij tot hem de toevlucht moeten nemen als den grooten leidsman op het gebied der waarheid. Integendeel kan dat alles gepaard gaan met het recht tot de verwerping van alle autoriteitsgeloof op godsdienstig en zedelijk gebied en tot de verklaring: wij gelooven niets, door wien het ook getuigd wordt, wanneer wij zelven de waarheid er niet van inzien. Zelven de waarheid in te zien van hetgeen Jezus heeft getuigd en daarom zijn getuigenis aan te nemen, wordt dat ook niet aldus uitgedrukt: het woord van Jezus vindt weerklank in ons gemoed? Wij kunnen daarom ook niet zeggen hoezeer het ons verbaasd heeft dat Dr. Diemont, wiens boek gericht is tegen de stelling: geen geloof op gezag, zelf herhaaldelijk erkent, dat het weerklank vinden van Jezus' woorden bij ons als een onmisbaar bestanddeel van het geloof moet beschouwd worden. Ja! dat wij hem zelfs hooren verklaren, dat dat weerklank vinden ‘meer of minder zal wezen’, ‘naarmate het zedelijk gevoel en het godsdienstig bewustzijn meer of minder door de zonde verstompt zijn.’ Is dat niet toegeven wat door hem zelven ontkend was? Is dat niet op het punt in kwestie het eens zijn met de modernen? Voorzeker, het zal wel niet noodig zijn nog meer hier bij te voegen, om te doen zien, dat de voorstanders der nieuwe richting zich wel niet door hetgeen Dr. Diemont tegen een van hunne stellingen heeft aangevoerd, verplicht behoeven te gevoelen om haar prijs te geven. Allerminst achten wij dat behoefte voor Dr. Diemont zelven. Met het oog op zijne eigene concessies koesteren wij zelfs de hoop, dat hij zich zal scharen aan de zijde der modernen, ten minste wat betreft hunne beschouwing van de gronden, waarop het geloof moet steunen. Goed kan het echter voor anderen zijn, dat wij hier nog iets uit zijn boek overnemen. Het kan strekken tot versterking der overtuiging, die wij trachtten ingang te doen vinden, dat de verwerping van het autoriteitsgezag door de aanhangers der nieuwe richting rechtmatig is. Men zou, zoo men 't niet wist, waarlijk niet zeggen dat het is ter neer geschreven door denzelfden auteur, die aangaande de stelling: wij mogen niet gelooven tenzij wij zelven zien, de drievoudige getuigenis heeft afgelegd, welke wij hierbovenGa naar voetnoot(*) mededeelden. Wij willen eindigen met dat, waarmede onze Schrijver nagenoeg is aangevangen. Na te hebben aangewezen, dat het woord tot Jezus gericht: ‘wij | |
[pagina 302]
| |
gelooven niet om uw zeggen, want zelven hebben wij gehoord en weten wij’ eene taal is, die geenszins behoeft te bevreemden, daar zij geheel past in de lijst van onzen tijd, als die afkeerig is van alle gezag, waar het de uiting des geestes betreft; terwijl de autonomie van den geest een karaktertrek is van onze dagen, die op staatkundig en kerkelijk gebied, in de kerkelijke zoowel als de staatkundige verkiezingen, zich uitspreekt, toont hij aan, dat wij dit verschijnsel, dat men niet meer wil gelooven op gezag, op zich zelf beschouwd en alle mogelijke bedenkingen daargelaten, niet anders dan met hooge ingenomenheid hebben te begroeten. En om dit nu te staven, laat hij volgen wat ik hier, voor zoover mijn doel dat medebrengt, nu wil overnemen. ‘Daarin’ - zoo gaat hij voort - ‘toch ligt het bewijs: 1o. dat de mensch aan vroegere magteloosheid ontwassen, is opgegroeid tot prijzenswaardige geesteskracht; 2o. dat hij aan de hem voorgestelde roeping beantwoordt; 3o. dat hij den hoogsten graad van zekerheid in geloofsovertuiging bereikt heeft. Laten die drie punten iets nader uiteengezet worden. ‘I. 's Menschen geestelijke en zedelijke zwakheid, is te niet gedaan door sterkte en kracht. Immers, “het gezag - is zijn oorsprong verschuldigd aan de zwakheid der vermogens van den mensch bij den aanvang zijner ontwikkeling; het is geboren uit de zwakheid van den individueelen mensch, uit de behoefte, die de menschheid in hare kindsche jaren sterk heeft gevoeld, om onder de leiding te staan van een voogd, in wiens mond de godsdienst een bloote verkondiging van waarheden was, welke geen tegenspraak duldde, eene geloofsleer, die niet meer betwijfeld mogt worden, die naauwkeurig was omschreven en voor goed was uitgemaakt.” Is dat wáár, dan kan 't wel niet anders, of, verwerping van alle gezag op 't gebied van den godsdienst is betooning van kracht. Dan is die zelf-getuigenis betrekkelijk God en goddelijke zaken, dat “weten door hoogere geestelijke waarneming, waar er sprake is van geloofsovertuiging,” dat “niet meer mogen gelooven op gezag,” een bewijs dat de mensch aan de voogdijschap, waaronder hij vroeger verkeerde, ontwassen, niet meer zwak is, maar krachtig en sterk. Wie zou dat niet, als het in werkelijkheid zoo bestaat, op hoogen toon toejuichen? II. Dat 's menschen onafhankelijke zelfstandigheid, in zake van geloofsovertuiging en godsdienstige voorstellingen, ten allen tijde, door heldere en onbevooroordeelde denkers erkend is geworden voor een doel zijner roeping, behoeft naauwelijks te worden gezegd. - Reeds een vijf-en-twintigtal jaren geleden werd’ die ‘zelfstandigheid en onafhankelijkheid van alle uitwendig gezag in geloofsovertuiging, als’ zoodanig ‘beschouwd.’ En toen ‘werd gezegd, dat de mensch niet afhankelijk van Christus moet zijn, maar tot hoogeren trap zich ontwikkelen. Dat, zijn wij aanvankelijk dienstknechten van Christus, wij zijne vrienden, zijne broeders moeten worden. Dat de Christenen | |
[pagina 303]
| |
zelve moeten denken, zooals Christus dacht. Dat het leven dat in hem was, zelfstandig in ons moet zijn. Zelfs worden daar de grenzen der christelijke volkomenheid nog niet gesteld. ‘We zijn geroepen tot gelijkheid aan God,’ werd er gezegd. En dan de vraag gedaan: ‘die geroepen is tot gelijkheid aan God, zou die zich aan het gezag zijner broeders onderwerpen?’Ga naar voetnoot(*) En ook toen reeds was dat niets nieuws. Het was slechts een naklank van hetgeen vroeger reeds gehoord was geworden: ‘De ware leermeester is met u geboren, woont in u, is uw betere mensch. Geen leeraar kan meer doen, dan den gebonden adelaar de wieken te ontbinden. Wilt gij vliegen, zoo moet gij uwe eigene vlugtspieren gebruiken. Het geloof is een kind der overtuiging, zoo niet, is het onecht’Ga naar voetnoot(†). Is dat niet hetzelfde als: ‘wij mogen niet gelooven tenzij wij zelven zien.’ Iets anders dan de uitdrukking van de gedachte, dat zelfstandigheid het hoogste doel is des godsdienstigen levens? ‘En waar het godsdienstig nadenken helderen diep was, is die gedachte ten allen tijde uitgesproken geworden. In de grijze oudheid alreeds. Dat de mensch geroepen is, zich zelven, onafhankelijk van uitwendig gezag van God te getuigen; dat hij de waarheid, op godsdienstig gebied, zelfstandig en onafhankelijk van de getuigenis van anderen, innerlijk moet verstaan, dat getuigde Jesaïa, als hij schreef: ‘Alle uwe kinderen zullen van den Heere geleerd zijn.’Ga naar voetnoot(§) Dat getuigde Jeremia, als hij den Heer sprekende invoerde: ‘Ik zal mijne wet in hun verstand geven en in hun hart zal ik die schrijven, en zij zullen niet meer een iegelijk zijnen naaste en een iegelijk zijnen broeder leeren, zeggende: kent den Heer! want zij zullen mij allen kennen, van hunnen kleinsten af tot hunnen grootste toe.’Ga naar voetnoot(**) Dat getuigde in lateren tijd de schrijver van den brief aan de Hebreën, toen hij dat woord van Israëls profeet, als een waarheidsvolle getuigenis overnam.Ga naar voetnoot(††) ‘En wat zoovele godsdienstige denkers vóór hem, en nog meerdere na hem, omtrent 's menschen roeping tot een vrij en zelfstandig, op eigen geestelijke waarneming berustend, geloof hebben gezegd, dat heeft Jezus van Nazareth op de meest ondubbelzinnige wijze verkondigd. Te regt mogt een onzer vaderlandsche godgeleerden, - die zich evenwel niet onder de meer geavanceerden rangschikt, - vragen: “Wanneer heeft Jezus zijne leer als een juk het onwillig verstand opgelegd? Hij spreekt, hij vraagt, hij leert; en met zijn “Wie van u?” beroept hij zich op 't gezond verstand zijner hoorders en hun natuurlijk gevoel.”Ga naar voetnoot(§§) Wij voegen er bij: en dat niet alleen, dat Jezus zich | |
[pagina 304]
| |
immer op het gezond verstand en het natuurlijk gevoel zijner hoorders beriep, maar, zoo iemand, dan heeft hij 's menschen roeping, in geloofszaken zelf te zien, zelf te hooren, zelf te oordeelen, en zich zelven van God te getuigen, als eene heilige roeping, der menschheid voor oogen gesteld. Hoort wat hij sprak: “De raadsman, de Heilige Geest, dien de Vader in mijnen naam zenden zal, die zal u alles leeren en alles, wat ik u gezegd heb, indachtig maken.”Ga naar voetnoot(*) Wat beteekent dat anders dan dat de geest der heiligheid, dien de zijnen in hun binnenste omdragen, en die zich immer ontwikkelt, hun zal doen verstaan alles wat hij hun leerde, en het hun in 't geheugen terug roepen, zoodat het met helder inzigt gepaard ga? “Ik zeg u de waarheid: het is u nut dat ik wegga; want zoo ik niet wegga, zal de raadsman niet tot u komen, maar zoo ik henenga, zal ik hem tot u zenden”Ga naar voetnoot(†). Gewis, dat geeft te verstaan dat: “onze roeping is geen letterknechten te zijn, geen slaven van eenig gezag of eenigen vorm, maar menschen, die eene eigene godsdienstige overtuiging hebben en vrij en zelfstandig de inspraak des geestes volgen; zelf te zien wat Jezus zag en zelf te gevoelen wat hij gevoelde.” “Ik zal den Vader bidden, en hij zal u eenen anderen raadsman geven, om bij u te zijn tot in eeuwigheid, den Geest der waarheid”; en wederom: “Te dien dage zult gij mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, zoo gij den Vader om iets bidt in mijnen naam, Hij zal het geven”Ga naar voetnoot(§). Ongetwijfeld, zoo profeteerde Jezus van den tijd dat allen, door hem tot den Vader geleid, de zaligheid van 't godsdienstig leven bij eigen ervaring zouden kennen; “door den geest der waarheid geleid en verlicht, volwassen zouden zijn in het geloof.” En in die profetie lag de gedachte ten grond, dat 's menschen ontwikkeling op den weg van den zedelijken en godsdienstigen vooruitgang, hem eenmaal moest brengen tot zelfstandige, van alle gezag onafhankelijke, geloofsovertuiging. Mogten die uitspraken nu met zoo vele andere die wij er aan kunnen toevoegen, nooit door den historischen Jezus gesproken zijn, - gelijk door velen heden ten dage beweerd wordt, waarmeê wij ons echter, vooralsnog, niet vereenigen, - dan blijft het toch niet minder bewezen, dat reeds in de vroegste tijden des christendoms, nooit later althans dan in de eerste helft der tweede eeuw onzer jaartelling, door het godsdienstig nadenken helder werd ingezien, dat het 's menschen roeping is en zijne bestemming, de waarheid, die naar de godzaligheid is, uit en door zich zelven te kennen; den laatsten grond, waarop zijne geloofsovertuiging berust, in zich zelven te hebben. Dat blijft niet minder bewezen, ook wanneer wij hier onderscheid zouden hebben te maken - gelijk het naar onze meening 't geval is, - tusschen den ons door Jezus meêgedeelden | |
[pagina 305]
| |
Heiligen Geest, en den menschelijken geest, zooals die van nature en door onze geboorte ons eigendom is. Immers, welk verschil er wordt gemaakt tusschen den Heiligen Geest, door Jezus over de menschheid uitgestort, en den goddelijken aanleg, de hoogere vermogens van den menschelijken geest, zoowel hier als daar is er sprake van iets dat binnen in den mensch is, en met het menschelijk bestaan is zamengeweven. ‘Zoo zien wij dan door de eerbiedwaardigste en meest ontwikkelde denkers van vroegeren en lateren tijd, diep gevoeld en éénstemmig verklaard, dat het de grootste roeping van den mensch is, zich te ontslaan van de boeijen van een geloof op gezag; en zich, gelijk de adelaar, dien gij daar in zijn stoute vlugt tot aan de wolken ziet opstijgen, te verheffen van een geloof op gezag, tot een eigen, zelfstandig, van uitwendig gezag onafhankelijk geloof. Wie het dus tot die hoogte gebragt heeft, heeft, in dezen althans, aan de hem voorgestelde roeping beantwoord. Zou het geen toejuiching verdienen, indien er velen van dezulken in onzen tijd worden gevonden? III. Wij merkten in de derde plaats op, dat eene geloofsovertuiging, gegrond op eigen ervaring en waarneming, den hoogsten graad van zekerheid heeft bereikt. En waarlijk, welke geloofszekerheid zou men méér willen? “Zijn wij dan onzeker?” hooren wij vragen, waar ons de verzekering wordt gegeven: “Wij zelve getuigen ons zelven van God.” Ons dunkt dat die vraag wel achterwege had kunnen blijven. Dat eigen ervaring, eigen waarneming zekerheid schenkt, zal wel niemand betwijfelen; dat men zeker is van wat men met eigen oogen ziet, met eigen ooren hoort, en in eigen boezem gevoelt, behoeft wel geen betoog. Neen, geen hooger graad van zekerheid kunnen wij verlangen noch denken dan die, door de kracht der waarheid zelve geboren, op eigen inzigt en op eigen ervaring berust. Daarom zeggen wij het mede “een geloof, dat een gevolg van vertrouwen op ons zelven is, staat vast.” En niet alleen dat ieder nadenkende, op staanden voet, daarmeê zal instemmen, maar ook niemand zal aarzelen hem, wiens geloof dien hoogen graad van zekerheid heeft bereikt zalig te noemen, gelijk de groote Meester, volgens het verhaal van het eerste EvangelieGa naar voetnoot(†), in de deelen van Caesarea Philippi, Simon Bar-Jona, om de zekerheid van den grond zijns geloofs, zalig prees. Ja, zalig zijt gij, die zelve u zelven getuigt van God, en weet door hoogere geestelijke waarneming! want vleesch en bloed heeft het u niet geopenbaard, maar uw Vader, die in de hemelen is.’ Voorzeker, Pascal zeide te recht wat Dr. Diemont, als motto, schreef boven zijn eerste hoofdstuk: ‘C'est le consentement de vous à vous-même, et la voix constante de votre raison, et non celle des autres, qui doit vous faire croire.’ Olst. H.E. Stenfert Kroese. |
|