dikant Gorter daarentegen (in tegenoverstelling van Dr. Van Vloten, den gewezen hoogleeraar van Deventer, die het slachtoffer is van zijn rigorisme en wiens meedogenlooze kritiek over Bilderdijks ontucht den heer Van der Plaats zoozeer tegen de borst stuit) de jonge predikant Gorter, die de godgeleerdheid heeft laten varen, om in een anderen werkkring zijne begrippen van humaniteit bot te vieren, had nu hij het onderneemt om het vonnis Van Vloten in zake Bilderdijk te herzien, meer menschkunde behooren aan den dag te leggen.’ Wat moeten die woorden? Is het feit, dat Gorter ophield predikant te zijn, tevens het bewijs dat hij meende de godgeleerdheid voor zekere begrippen van humaniteit te moeten laten varen? Heeft Gorter ooit op zoodanige onkerkelijke begrippen van humaniteit gesnoefd, zoodat de heer Van der Plaats het recht heeft te zeggen dat hij er aan botvierde? En eindelijk, mag hij zich op die humaniteit beroepen, om uit naam van Gorter Bilderdijks zonden te verontschuldigen?
Ach! Bilderdijks advocaat heeft Gorter niet gekend, wanneer hij gedacht heeft dat diens begrippen van humaniteit leiden moesten tot slappe moraal en blinde toegeeflijkheid. Bilderdijk en Don Juan staan onder dezelfde zedewet. De éénige uitzondering, die er gemaakt mag worden, is deze dat, zoo de Don Juans al eens vallen, de Reuzen, Heroën en Kolossale Genieën ten minste staande blijven. Dan behoefden hunne vereerders niet zulk een jammerlijk woord van hen neer te schrijven, als de heer Van der Plaats van Bilderdijk neerschrijven moet: ‘hij bezweek’ - Bezwijken?! Dan behoefde hij, om een groot man te redden, geen blaam te werpen op de deugd en beleedigend te gewagen van zekere ‘burgermans-braafheid.’ Dan zouden er misschien ook geene halve en kwart-genieën zijn, die in dankbare navolging zich geniaal boven de wet stellen en, wanneer het brein wat pover is, zich maar vast van hun burgermans-braafheid ontslaan, in afwachting van het genie, dat er nog niet is, maar wel komen zal, - om eindelijk, wanneer het niet komen wil, zich voor een miskend genie uit te geven en op zijn Byronsch te breken met de maatschappij. Neen, van groote mannen, wien veel gegeven is, wordt ook veel geëischt. - ‘Noblesse oblige’ - en het was van Gorter niet te verwachten dat hij ter wille van Bilderdijk zich iets op dien eisch zou laten afdingen. Hoe kon de heer Van der Plaats zich verwonderen over de inhumaniteit van den gewezen predikant, zonder zich allereerst te verwonderen over de humaniteit van den dienstdoende?
Evenzeer als de schrijver zich bedrogen heeft in den aard van Gorters begrippen van humaniteit, evenzeer en misschien juist in verband daarmee, heeft hij zich bedrogen in de eigenaardige verhouding, waarin deze stonden tot zijn godgeleerdheid. Het is ons, zijnen vrienden, niet bekend dat zij tot op dezen dag anders dan in vrede leefden. In geen geval hebben zij in die mate met elkander gestreden dat Gorter daarom zijn betrekking heeft nedergelegd. Er zijn er helaas! maar al te velen, die dat o, zoo gaarne zouden gelooven, die zich daarin o, zoo gemoedelijk en zoo meewarig zuchtend zouden verkneuteren.
‘Gorter is geen predikant, niet waar?’
‘Neen, maar hij is het geweest’, onverschillig.
‘Geweest?’ de wenkbrauwen worden veelbeteekenend opgetrokken, ‘modern zeker, och, ja! die modernen gaan allen weg! Zij kunnen het niet houden.’
En de een juicht over de zege, die de liberale beginselen hebben behaald op de ‘bekrompen kerk’, en de ander juicht over de zege, die het ware geloof - 't werkt uitdrijvend - behaald heeft op een valschen broeder.
Ik heb het wel gevreesd. Ik heb wel gevreesd dat zelfs Gorters naam en bekendheid geen waarborg zouden zijn tegen den laster. Wat ik echter niet gedacht had, was, dat iemand als de heer Van der Plaats, één van Gorters ambtgenooten, hem dat kwaad zou aandoen, hem die klad zou aanwrijven. Een ieder, die door het geschrijf van genoemden heer onder den indruk mocht geraakt zijn