De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Letterkunde.Enkel lof.T.B. Macaulay. Geschiedenis van Engeland sedert de troonsbestijging van Jacobus II. Tweede druk. Op nieuw bewerkt door dr. J.C. van Deventer. Amsterdam, wed. J.C. van Kesteren en Zoon, 1868.Wat uit Rusland wordt gemeld, dat de ontwikkelde klasse zich tegenwoordig bijzonder toelegt op de beoefening van de Engelsche taal, kan reeds sedert jaren van ons vaderland gelden. In onzen beschaafden stand ontmoet men er weinigen meer, die haar niet vrij wel verstaan en sommigen zijn er geheel in thuis. Toen wij dan voor het eerst de History of England van den onsterfelijken Thomas Babington Macaulay lazen, en wij hebben dat meesterstuk meer dan eenmaal gelezen, meenden wij, dat ieder die maar iets van het Engelsch verstond, er kennis aan had. Maar hoe groot was onze teleurstelling! Het heugt ons nog, hoe wij maar weinigen vonden, die er met ons in vervoering over spraken. Velen zeiden wel, dat zij dit uitmuntend werk kenden, zooals van zelf sprak, maar ontweken onze verdere vragen en bewezen genoeg, dat zij er zeer weinig van wisten en het waarschijnlijk slechts doorgebladerd hadden. Dit was zelfs bij instituteurs en institutrices het geval, ofschoon wij meenden, dat het zuiver Engelsch van Macaulay, zuiver in woordenkeus en zinnenbouw, zuiver tot kieskeurigheid toe, ook voor taalstudie bijzonder geschikt mogt gerekend worden. En onder de jeugdige lezers en lezeressen, die tegenwoordig veelal dweepen met de Engelsche letterkunde, zijn er maar al te veel, wier leeslust zich bij de romans van Bulwer, Dickens, Thackeray en anderen bepaalt, maar die er niet aan denken om nog veel hooger en degelijker genot in de schriften van den eenigen Macaulay te zoeken. Zijne Essay's laten wij daar, wijl zij voor een deel tot de minder aantrekkelijke kritiek der letterkunde behooren, alhoewel er ook zeer onderhoudende stukken van geschiedkundigen aard in voorkomen, als die over Mirabeau en Barère. Betreffende dezen laatstge- | |
[pagina 37]
| |
noemde heeft Macaulay getoond, dat hij iemand die het verdiende, even goed als Cicero in zijn tijd, verpletteren kon, en misschien zou dit nog al in den smaak van menigen lezer vallen. Maar wij spreken thans over zijne Geschiedenis van Engeland. Zij was de lievelingsstudie van geheel zijn leven, en zijn gansche leven was ook wel noodig om haar te schrijven, zooals hij heeft gedaan. Hij heeft het gedaan met zulke heldere en grondige kennis, en in zulken bevalligen stijl, vol rijkdom en kracht, dat de lezer onwederstaanbaar wordt medegesleept. Het is wel waar, dat de allereerste bladzijden zoo dadelijk niet medeslepen, maar zou het volgende goed begrepen worden, dan moest hij beginnen met dit begin. Die oude eeuwen doorloopt hij echter met snelle schreden, en zij, die bij het lezen van een roman niet zelden een gansch boekdeel doorworstelen moeten, eer de verdichte personen en gebeurtenissen hunne belangstelling wekken, mogen zich dit korte voorspel van Macaulay's meesterstuk wel getroosten, vooral ook wijl de groote meesterhand zich hier en daar in die eerste trekken reeds duidelijk verraadt. Maar zijn wij aan het vierde hoofdstuk van het eerste deel gekomen, dan plaatst hij onverwacht zulk fijn uitgewerkt tafereel voor onze oogen, dat niemand het zonder bewondering en opgetogenheid lezen kan. Het is Karel II, die op zondag avond den eersten February 1685 in de groote galerij van Whitehall onder luidruchtige hovelingen met de drie beruchte vrouwen zit te dartelen, wier bekoorlijkheden en ondeugden tot roem en schande tevens van drie natiën zijn geweest. Hij wist niet en niemand kon het vermoeden, dat hij des anderen daags reeds met loodkleurig gelaat op zijn sterfbed zou liggen uitgestrekt. En terwijl de dood zich langzaam meester maakt van zijn prooi, verschijnen beurtelings de maitressen, de koningin, Jacobus, de hooge geestelijkheid, de raadplegende geneesheeren, de onechte kinderen, de Fransche gezant en velen der aanzienlijkste staatsmannen en der eerste edelen van het land. Terwijl de tijd in doodsche stilte voortkruipt, wachten allen op den laatsten ademtogt des konings. Maar eensklaps verwijdert de hertog van York alle aanwezigen uit het vertrek en er verschijnt achter het ledikant een Benediktijner monnik, die Karel de biecht afneemt, en hem het heilig sacrament toedient. Daarna worden de deuren weder geopend en verdringen zich de hovelingen voor het bed, waar de levensgeest van den koning met tusschenpoozen van opflikkering langzaam wegzinkt. Welke treffende schakeeringen en contrasten brengt Macaulay hier voor onze aandacht. ‘Op den achtergrond die vrolijke avond in het paleis, op den voorgrond dat droevig sterfbed. Hier de bigotte Jacobus II uitsluitend met zich zelf bezig; daar de ligtzinnige vrouw bekommerd over het zieleheil van den stervenden vorst. Hier de duistere trap, waarlangs de Benediktijner kloosterbroeder opklimt; ginds het bleeke Januari-zonnetje door de vensters van de ziekenkamer, verlichtende de hoofden der jeugdige zonen eener schuldige liefde voor het doodsbed huns | |
[pagina 38]
| |
vaders neergeknield. Hier eindelijk de laatste troost der Roomsche kerk en de ligtzinnige koning stervende met eene aardigheid op de lippen.’Ga naar voetnoot(*) Maar thans wachten ons andere tooneelen, dan die waarin de zachtzinnige Karel de hoofdrol heeft gespeeld. Jacobus treedt in zijn plaats, de Roomsch-Katholijke in merg en been, de bitterste en onverzoenlijkste vijand van alle andersdenkenden, valsch, onregtvaardig en wreed in den hoogsten graad. Welbesloten aanvaart hij den hardnekkigen en langdurigen strijd tegen het protestantsche volk van Engeland en Schotland. Hij zal zich in allerlei bogten wringen, maar zijn doel nooit vergeten en voor niets terugdeinzen, noch voor het breken van zijn koninklijk woord, noch voor het plegen van schandelijk verraad, noch voor het vergieten van onschuldig bloed, noch voor het beramen van een sluipmoord op zijn schoonzoon. Hij zal een zee van rampen over zijn koninkrijk brengen en niet moede worden, al is het ook dat hij, verdreven en verslagen, geen hoop meer hebben kan op het volk dat hem veracht en dat zich onder Willem III gelukkig gevoelt. O, die strijd van Jacobus met zijn volk en naaste bloedverwanten is een drama zoo groot en stout, en zoo vol van afwisselende en treffende momenten, dat geen verdicht verhaal, hoe schoon en boeijend ook, er bij halen kan. Welk schrijver of dichter zou ook uit zijn eigen brein en verbeelding al de verscheidenheden kunnen scheppen van personen en toestanden, van begaafdheden en karakters, van zamenwerking en strijd in het groot en het klein, zooals deze geschiedenis te lezen geeft. Volken, geslachten en personen, Ieren, Schotten, Engelschen, whigs en tory's, koningsgezinden en republikeinen, papisten en calvinisten, eedweigeraars en eedverbrekers, vurige drijvers en weifelende trimmers, mannen eerlijk als goud en bedriegers van het ergste soort verschijnen en handelen hier, ieder naar zijn eigen aard en beginselen, en sommige hoofdpersonen worden zoo naauwkeurig afgeteekend zelfs in hunne houding en gelaatstrekken en in hunne bewegingen en gebaren, dat zij als voor uwe oogen wandelen en werken. Zooals bij de beschrijving van Karel's sterven is het gansche boek vol van de scherpste tegenstellingen en contrasten. Jacobus, de bekrompen en laaghartige koning, met Jeffreys, den woesten handlanger zijner wreedste euveldaden, staan tegenover Willem den wijzen en edelen telg uit ons vorstenhuis met den eerlijken en trouwen Bentinck aan zijne zijde, en rondom dezen in al grooter en wijder kringen bewegen zich bisschoppen, staatslieden, krijgsoversten en anderen, te veel om te noemen, die òf met hunne partij ijverig zamenwerken, òf haar hevig en rusteloos bestoken, en het geheel is als de ontelbare nuances der duizenderlei verwen van een veelkleurige schilderij. | |
[pagina 39]
| |
Zooals de personen elkander onophoudelijk afwisselen, worden ook de schermen van het tooneel gedurig veranderd. Gij bevindt u onder de prachtig uitgedoste edellieden in Whitehall, in welk gedenkteeken van de praalzieke Tudors veel is gesmeed, dat de grootste booswichten in hooge eer verhief, en de eerlijkste mannen in den Tower of op het schavot heeft gebragt. Gij wordt in het eenvoudige Kensington House binnengeleid, waar de schoone, reine en zachtaardige Mary de deftige raadslieden ontvangt, en haar Willem, op wien zij trotsch is, met hen over de volksbelangen handelt of in eenzaamheid de kansen van den oorlog en het evenwigt der koningrijken bepeinst. Gij bezoekt ook het Fransche Saint Germain, en ziet den verdreven Jacobus in de statige paviljoenen zitten of onder hooge en overoude olmen op en neder wandelen, om met dezen en genen verworpeling plannen te beramen tegen Engeland en het leven van Oranje. Gij woont ook de veldslagen bij, waar Willem te Neerwinden of te Namen, wijkende zoowel als overwinnende, de heerschzucht van den Franschen koning bedwingt, en in Ierland gewond, met het zwaard in de linkerhand dwars door den Boyne-stroom de zegepraal bevecht. Of gij dobbert met de Britsche vloot op de onstuimige zee bij de Kaap de la Hogue en ziet de Fransche zeekasteelen vernielen in het gezicht van het Fransche leger en onder het vuur der Fransche vestingwerken. En daarna in Engeland teruggekeerd is het weder geheel iets anders, dat uwe oogen aanschouwen. Gij ziet zwarte gestalten met hunne hoofddeksels diep over de oogen gedrukt naar een achterstraat van Londen trekken. Zij zijn papisten en Jacobiten. Zij beklimmen langs een donkeren trap van een armoedig huis den zolder, waar hunne geheime drukpersen schandschriften braken tegen Willems bestuur, of gij ziet nog afzichtelijker mannen, in een diepen en vunzigen kelder bijeengekropen, om geld te snoeijen of zamenzweeringen te beramen. Maar al de verscheidenheid der tooneelen beurtelings voor uwe oogen geplaatst, is niet te noemen, want Macaulay is geen geschiedschrijver als vele anderen, die zich voornamelijk bij groote veldslagen en staatkundige veranderingen bepalen. Neen, zegt hij: ik zal trachten zoowel de geschiedenis des volks als der regering te verhalen, de ontwikkeling van nuttige en schoone kunsten na te gaan, het ontstaan der godsdienstsecten en de wisselingen in den letterkundigen smaak te schetsen, en zelfs die omwentelingen niet achteloos voorbij te gaan, die in de kleeding, in de meubelen, maaltijden en openbare vermaken hebben plaats gevonden. Ja, hij heeft de ontwikkeling van het Engelsche volk in al zijne rangen en vertakkingen geschilderd, en voortgaande aan zijne hand bemerkt gij telkens meer, hoe alles, zoowel het kleine als het groote, zelfs dat wat schadelijk scheen, heeft medegewerkt om Engeland op te heffen uit zijne zware beproevingen en om het alle gevaren van de omwenteling, van den oorlog, van financiëele en commerciëele krisis en van gedurige zamenspanning en verraad te boven te brengen. Gij | |
[pagina 40]
| |
ziet de verouderde instellingen door nieuwe, naar de behoeften van de verlichte zamenleving, vervangen, handel en nijverheid hooger en hooger stijgen, gewetensvrijheid veld winnen overal en het volk al rijker en gelukkiger worden. Het schoone boek van Macaulay schijnt als d'un seul jet of als in éénen adem geschreven, en toch is elk woord met zorg gekozen, over menige zinsnede lang nagedacht, en hoeveel jaren van onverpoosden arbeid hebben moeten voorafgaan, eer de groote historieschrijver aan zijn pen den vrijen loop kon geven. Welke bergen van jaarboeken en chronieken, van staatspapieren en lange reeksen van politieke briefwisselingen heeft hij moeten verzamelen! Hoe vele van de onbeduidendste debatten en zelfs van de meest voorbijgaande en verachtelijkste schotschriften heeft hij overal uit het stof van verborgen hoeken moeten te voorschijn brengen, en geen onzin, hoe vervelend ook, ongelezen kunnen laten, om zich geheel in het leven zijner voorvaders in te werken! Had hij, die in 1859 overleden is, thans nog geleefd, welke nieuwe arbeid zou hem hebben gewacht, nu de Engelsche regering alle hooge familiën van het land uitgenoodigd heeft, hunne documenten voor de geschiedenis, die tot nog toe ontoegankelijk waren, ten gebruike van de geschiedvorschers te stellen, en volgens opgaaf van de Times telt eene enkele alzoo verkregen verzameling niet minder dan vijf duizend brieven van bekende en beroemde mannen der zestiende en zeventiende eeuw. Maar dat opsporen van de bronnen is misschien het moeijelijkste nog niet geweest. Al het opgespoorde moest ook nog gewogen en gewaardeerd, het tegenstrijdige der berichten vereffend en moedwillig bedrog of vervalsching en onwillekeurige dwaling en vergissing uitgemonsterd worden. Was dat met naauwgezetheid volbragt, dan moest alles tot een goed zamenhangend geheel geschikt en de gaping, die hier en daar bleek te bestaan, op dezelfde wijs worden aangevuld als de palaeontoloog uit enkele beenderen van een voorwereldlijk dier de afbeelding van het geheele schepsel vervaardigt. Nu eerst kan de groote man de pen opvatten om de geschiedenis van zijn volk te beschrijven, of laat mij liever zeggen, met kracht en kleuren te schilderen. Zijn verbazend sterk en bijzonder gelukkig geheugen bragt hem bij elk feit, dat hij beschreef, alles voor den geest, wat hij er ooit over gelezen had, en zijn smaak, door de studie der oude en nieuwe letteren geoefend en zijne menschenkennis, opgedaan in de breede kringen, waarin hij verkeerde, en in de aanzienlijke betrekkingen, die hij in Indië en het moederland waarnam, alles en nog veel meer dan dit deed hem een meesterstuk leveren, dat der Engelsche geschiedkunde tot eeuwigen roem verstrekt. Helaas, dat die weergalooze kunst, die onovertroffen virtuositeit uitloopen moest op een onvoltooid meesterstuk! Zoo klaagt H.H. Milman met regt in zijn korte schets van Macaulay's leven en werken. De schrijver zelf gevoelde, dat het hem niet gegeven zou zijn het einde | |
[pagina 41]
| |
der regeering van den eersten George in zijn geschiedboek te bereiken. Vóór zijne laatste ziekte had hij zijn plan tot de regeering van koningin Anna ingekrompen, en mogt hij dit nog maar hebben ten einde gebragt! Hoe aanschouwelijk zou hij het hof van Anna geteekend en welke keurige karakterbeelden van Swift, Pope en anderen gegeven hebben! Maar het is aan hem niet te wijten, wat de onverbiddelijke dood heeft belet. Jacobus was te Saint Germain gestorven en zijn zoon tot koning van Engeland uitgeroepen door het Fransche hof. Deze tijding baarde veel onrust bij de Britten, en toen Willem nu eene nieuwe parlementsverkiezing had uitgeschreven, geraakten de hartstochten der twee hoofdpartijen in hevige gisting. Midden in de beschrijving van dien allergewigtigsten strijd, moest Macaulay zijn pen nederleggen om te gaan sterven. Het is vreemd, dat men geene aanteekeningen genoeg gevonden heeft, om het geschiedboek ten minste een voegzamer einde te geven. De groote schrijver had, naar het schijnt, al de stof in zijn hoofd bewaard. Lady Trevelyan, zijne zuster, heeft echter eenige weinige bladzijden gevonden, die eene ruwe schets bevatten der twee laatste levensmaanden van Willem III, en daaruit heeft zij het verhaal van Willems stervensuren ontcijferd. Dat heeft zij ons gegeven als een waardig besluit voor het geschiedkundig monument van onwaardeerbaren prijs. Of Macaulay niet wel eens heeft misgetast in zijne beschrijving en beoordeeling van personen en gebeurtenissen, en of hij wel altijd onpartijdig genoeg is geweest, willen wij niet beslissen. Onze ingenomenheid met hem is te groot, dan dat wij ten zijnen opzichte niet even partijdig zouden zijn, als men hem dat ten aanzien van Willem III verweten heeft. Wij treden daarom in geene beoordeeling, maar zeggen, wat de heer Lindo ten opzichte van Thackeray getuigde in een levensbericht voor de vertaalde Vanity Fair. ‘Ik neem nederig den hoed af en breng uit het volle hart mijne hulde.’ Het wereldberoemde werk heeft ook onzen lof niet noodig, maar wij hebben het geprezen, om ieder, die het nog ongelezen liet, aan te sporen, dat hij zich dit waar genot niet langer onthoude. Daartoe, hopen wij, zal ook de op nieuw bewerkte vertaling het hare doen, en zij geeft niet alleen het oorspronkelijke in zuiver Hollandschen en bevalligen stijl terug, maar er zijn tevens gepaste en somtijds zeer belangrijke aanteekeningen voor den Nederlandschen lezer bijgevoegd. Ook is Milman's beknopte schets van Macaulay's leven en werken als inleiding voor het geschiedboek geplaatst, en voor het een zoowel als het andere brengen wij Dr. J.C. van Deventer onzen hartelijken dank. En zullen wij ons nu zetten om schrijf- en drukfouten in de vertaling van twee duizend bladzijden te zoeken? Zullen wij vragen, of niet dit of dat woord, deze of gene zinsnede, anders en beter hadden kunnen worden overgezet? Neen, daartoe is het werk van Dr. van Deventer te goed en te verdienstelijk, en al mag hij de volmaaktheid | |
[pagina 42]
| |
niet hebben bereikt, zal niet ligt iemand in ons vaderland opstaan, die het hem verbetert. Wij willen ten slotte eene proef uit het werk geven, die zoowel tot eer van den autheur als den vertaler verstrekt. Maar wij zijn verlegen in de keus. Het liefst van alles zouden wij het proces der bisschoppen (d. II, hoofdst. VIII, bl. 286) willen afschrijven, met eenige bladzijden, die voorafgaan en volgen, want dat achten wij bij uitnemendheid schoon beschreven en vertaald, maar wij mogen over zooveel ruimte niet beschikken. Wij bepalen ons daarom slechts bij eene schets van Willem III, welke ons Nederlanders dubbele belangstelling inboezemen zal, wijl hij een hoogst beroemde telg is van ons vorstenhuis.
‘Willem Hendrik, prins van Oranje-Nassau, bekleedt zulk een aanzienlijke plaats in de geschiedenis van Engeland en die der menschheid, dat het wenschelijk schijnt, de krachtige trekken van zijn karakter met eenige uitvoerigheid te schetsen.Ga naar voetnoot(*) Hij was nu in zijn zeven-en-dertigste jaar; doch was, naar geest en lichaam beiden, ouder dan andere mannen van gelijken leeftijd. Men zou inderdaad mogen beweren, dat hij nooit jong is geweest. Zijn uiterlijk voorkomen is ons bijna even goed bekend als aan zijn eigen veldoversten en raadslieden. Beeldhouwers, schilders en penningsnijders hebben al hun kunst in 't werk gesteld, om zijn gelaatstrekken tot de nakomelingschap over te brengen, en die gelaatstrekken waren zoo sprekend, dat een kunstenaar in het juist treffen niet licht falen kon, en dat ze, eenmaal gezien, voor altijd in het geheugen geprent bleven. Zijn naam roept ons een zwakke, tengere gestalte voor den geest, een hoog en breed voorhoofd, een neus, gekromd als de snavel eens adelaars, en oogen, welke in glans en scherpte diens blik evenaren; voorts een peinzende en eenigzins sombere plooi bij de wenkbrauwen, een scherp geteekenden, ietwat knorrigen mond, ingevallen bleeke wangen, waarop ziekten en zorgen diepe groeven hadden achter gelaten. Dat diepzinnige, strenge en plechtige voorkomen kon noode een gelukkig of opgeruimd mensch aanduiden, doch onmisbaar drukt het begaafdheden uit, tegen de hachelijkste ondernemingen bestand, en een geestkracht, door tegenspoed noch gevaren aan 't wankelen te brengen. De natuur had Willem rijkelijk toegerust met de eigenschappen van een groot regent, en zijn opvoeding had dien aanleg in buitengewone mate ontwikkeld. Met een helder verstand, een juist oordeel en een zeldzame vastheid van wil bedeeld, was hij, toen zijn geest voor de | |
[pagina 43]
| |
eerste ontwikkeling vatbaar werd, een vaderloos en moederloos kind, het hoofd eener groote, maar verdrukte en ontmoedigde partij, en de erfgenaam van uitgestrekte en onbepaalde aanspraken, welke bij de leden der destijds in de Vereenigde Provinciën oppermachtige oligarchie vrees en afkeer verwekten. De groote menigte des volks, sedert meer dan een eeuw zijn stamhuis met liefde toegedaan, toonde, waar zij hem zag, op onmiskenbare wijze, dat zij hem als haar wettig hoofd beschouwde. De bekwame en ervaren dienaren der republiek, gezworen vijanden van zijn naam, kwamen dagelijks hun geveinsde plichtplegingen bij hem afleggen, en tevens de vorderingen van zijn verstandelijke ontwikkeling gadeslaan. De eerste bewegingen zijner eerzucht werden met scherpe blikken bewaakt; elk onbedacht woord, door hem geuit, werd onverwijld aangeteekend, en hij bezat geen raadsman in zijn nabijheid, op wiens doorzicht hij zich kon verlaten. Hij was nauwelijks vijftien jaar oud, toen al de dienaren, die aan zijn belangen verbonden waren, of die eenigermate zijn vertrouwen bezaten, door de ijverzuchtige regeering der republiek uit zijn huis verwijderd werden. Met een geestkracht boven zijn jaren, verzette hij zich daartegen, doch te vergeefs. Nauwlettende opmerkers zagen meer dan eens tranen opwellen in de oogen van den jeugdigen staatsgevangene. Zijn van natuur zwakke gezondheid kwijnde een tijd lang onder de gemoedsaandoeningen, die door zijn verlaten toestand in hem werden opgewekt. Zulke beproevingen verbijsteren en ontzenuwen den zwakke, maar wekken alle sluimerende krachten des sterken op. Van alle kanten omringd door hinderlagen, in welke een gewoon jongeling zoude zijn omgekomen, leerde Willem met even behoedzamen als vasten tred zijn weg bewandelen. Lang voor dat hij de mannelijke jaren bereikt had, wist hij geheimen te bewaren, nieuwsgierigheid door drooge, behoedzame antwoorden teleur te stellen en alle hartstochten onder den onveranderlijken schijn van ernstige bedaardheid te verbergen. Intusschen maakte hij slechts geringe vorderingen in het aanleeren van fijne manieren of in het beoefenen der letteren. De manieren des Hollandschen adels van dien tijd waren ontbloot van de bevalligheid, die bij de Fransche edellieden in de hoogste volmaaktheid werd aangetroffen en die, schoon in geringer mate, ook het Engelsche hof onderscheidde; en zijn manieren waren echt Hollandsch. Zelfs zijn landgenooten vonden hem kortaf, maar vreemdelingen scheen hij soms lomp toe. Over 't algemeen toonde hij, in zijn omgang met de wereld, onbekendheid met, of minachting voor de kunstgrepen, waardoor de waarde eener gunst verdubbeld en aan een weigering haar angel ontnomen wordt. Hij stelde weinig belang in de letteren of in de wetenschappen. De ontdekkingen van Newton en van Leibnitz, de gedichten van Dryden en van Boileau waren hem onbekend. Tooneelvoorstellingen verveelden hem, en in den schouwburg, terwijl Orestes aan het razen was of Tartuffe Elmire's hand drukte, keerde hij gaarne het tooneel den rug | |
[pagina 44]
| |
toe, om over staatszaken te spreken. Hij bezat voorzeker eenigen aanleg tot bittere spotternij, en niet zelden maakte hij, schoon geheel onwillekeurig, gebruik van een aangeboren welsprekendheid, zonderling en vreemd, maar vol kracht en oorspronkelijkheid. Zijn aandacht had zich geheel op die studiën gevestigd, welke degelijke en schrandere staatslieden vormen. Als kind reeds luisterde hij met belangstelling, wanneer gewichtige vraagstukken omtrent bondgenootschappen, financiëel beheer of krijgswezen besproken werden. De wiskunde beoefende hij zooveel als noodig is, om den aanleg van een ravelijn of hoornwerk te kunnen besturen. Van vreemde talen leerde hij, geholpen door een buitengemeen sterk geheugen, zooveel als hij weten moest, om alles wat tot hem gesproken werd, en iederen brief dien hij ontving, zonder bijstand van anderen, te kunnen verstaan en beantwoorden. Het Hollandsch was zijn moedertaal; met het Fransch was hij even vertrouwd. Hij verstond Latijn, Italiaansch en Spaansch. Hij sprak en schreef Engelsch en Duitsch, niet sierlijk of zuiver wel is waar, maar toch vloeijend en verstaanbaar. Voor een man, wiens leven doorgebracht zou worden in het sluiten van groote bondgenootschappen en in het aanvoeren van legers uit onderscheiden landen bijeengebracht, kon geen gave van grooter belang zijn dan deze. Een zekere soort van wijsgeerige vraagstukken schijnt, tengevolge der tijdsomstandigheden, zijn aandacht te hebben getrokken, en hem meer belangstelling te hebben ingeboezemd, dan men van iemand van zijn karakter zou verwacht hebben. Even als onder de protestanten in ons eiland, bevonden zich onder die der Vereenigde-Provinciën twee groote godsdienstpartijen, welke nagenoeg in allen deele overeenstemden met twee bestaande groote staatspartijen. De hoofden der stedelijke oligarchie waren arminianen, en werden over het algemeen door de menigte weinig beter geacht dan papisten. De prinsen van Oranje waren doorgaans voorstanders der Calvinistische godsdienstleer geweest, en hadden geen gering deel van hun populariteit te danken aan hun ijver voor de leer der voorbeschikking en der volstrekte onmacht, een ijver, die niet altoos door verlichte kennis bestuurd of door menschlievendheid getemperd was geweest. Willem was sedert zijn kindsheid zorgvuldig onderwezen in het godsdienstig leerstelsel, dat zijn geslacht was toegedaan, en beschouwde dat stelsel zelfs met grooter ingenomenheid, dan de menschen gewoonlijk voor een als bij erfenis overgenomen geloof koesteren. Hij had nagedacht over de groote vraagstukken, welke in de dordtsche synode behandeld waren, en in de strenge en onbuigzame logiek der geneefsche school iets gevonden, dat wonderwel met zijn geest en zijn inborst strookte. Evenwel, het voorbeeld van onverdraagzaamheid, door sommige zijner voorgangers gegeven, had hij nooit gevolgd. Hij had een beslisten afkeer van alle vervolging om het geloof, en kwam voor dien afkeer uit, niet alleen waar dit klaarblijkelijk staatkundig was, maar evenzeer bij gelegenhe- | |
[pagina 45]
| |
den, wanneer zijn belang bewimpeling of stilzwijgen scheen te vorderen. Zijn godsdienstige meeningen waren echter nog stelliger dan die zijner voorouders. De leer der voorbeschikking was de hoeksteen van zijn godsdienst. Hij gaf dikwijls te kennen, dat, wanneer hij het geloof aan die leer zou moeten opgeven, hij tevens het geloof aan een albesturende Voorzienigheid zou moeten verzaken, en eenvoudig een epicurist zou worden. Behalve in dit ééne opzicht, waren de krachtige vermogens zijner ziel, reeds bij tijds, door het praktische leven van al het bloot bespiegelende afgewend. De hoedanigheden, welke voor het beleid van gewichtige staatszaken gevorderd worden, rijpten bij hem in een levenstijdperk, waarin die bij gewone menschen nauwelijks tot den bloeitijd zijn gevorderd. Sedert Octavius had de wereld geen voorbeeld gezien van een zoo vroegtijdig ontwikkeld staatmanstalent. Ervaren diplomaten stonden verbaasd bij het hooren der gewichtige opmerkingen, welke de prins op zeventienjarigen leeftijd over openbare aangelegenheden maakte, en nog wel 't meest verwonderde het hen, dat de jongeling, onder omstandigheden, waarin men had mogen verwachten, dat hij groote hartstochtelijkheid zou hebben aan den dag gelegd, even bedaard bleef als zij zelven. Toen hij achttien jaar oud was, zat hij in de raadzaal der vaderen van het gemeenebest, ernstig, bedachtzaam en scherpzinnig, zoo goed als de oudsten onder hen. In zijn een-en-twintigste jaar, op een dag van jammer en verschrikking, werd hij aan het hoofd der regeering geplaatst. In zijn drie-en-twintigste was hij als krijgs- en als staatsman door gansch Europa bekend. Hij had de inwendige partijschappen van den staat ten onder gebracht, hij was de ziel van een machtig bondgenootschap geworden, en had in het oorlogsveld met eere gestreden tegen eenige der grootste veldheeren van zijn tijd. Zijne persoonlijke neigingen helden meer tot het krijgswezen, dan tot de staatkunde over, en toch, even als zijn overgrootvader, de doorluchtige Zwijger, die het Nederlandsche gemeenebest heeft gesticht, bekleedt ook hij een veel hooger plaats onder de staatslieden, dan onder de krijgsoversten. 't Is waar, de uitslag van een strijd is geen onfeilbare maatstaf der bekwaamheden van den aanvoerder, en het zou vooral onbillijk zijn dien maatstaf op Willem toe te passen, want hem viel het ten deel, bijna altijd tegen veldheeren over te staan, die volleerde meesters in de kunst des oorlogs waren, tegenover troepen, die de zijnen in krijgstucht verre overtroffen. Maar er bestaat buitendien reden om te gelooven, dat hij, als veldheer, op verre na niet was opgewassen tegen sommigen, die overigens, wat de geestvermogens aangaat, zeer ver beneden hem stonden. Tot personen, die hij vertrouwde, sprak hij over dit onderwerp met de fiere oprechtheid van een man, die groote daden had verricht, en die zich wel getroosten kon eenige misslagen te erkennen. Hem was, zeide hij, nimmer gelegenheid gegeven om de krijgskunde als kweekeling te beoefenen. Hij | |
[pagina 46]
| |
was, nog een knaap, aan het hoofd van een leger geplaatst; onder zijn officieren was er geen bekwaam genoeg om hem te onderwijzen; zijn eigen misslagen en de gevolgen daarvan waren zijn eenige lessen geweest. ‘Gaarne had ik de helft mijner bezittingen willen geven,’ riep hij op zekeren dag uit, ‘om onder den prins van Condé slechts eenige veldtochten gemaakt te hebben, eer ik geroepen werd, om tegenover hem het bevel te voeren.’ Het is niet onwaarschijnlijk, dat de omstandigheden, welke Willem beletten een uitstekende bekwaamheid in de strategiek te verwerven, van gunstigen invloed zijn geweest op de algemeene ontwikkeling zijner geestvermogens. Waren de veldslagen door hem geleverd niet die van een groot taktikus, zij gaven hem toch aanspraak op den naam van een groot man. Geen ramp zoo groot, dat zij hem ook maar voor een oogenblik zijn standvastigheid ontnemen, of hem in het volkomen bezit van al zijne verstandelijke hulpmiddelen storen kon. Zijn nederlagen werden met zulk een verwonderlijke snelheid hersteld, dat hij weder gereed was den strijd te hervatten, eer zijn vijanden het Te Deum der overwinning hadden gezongen; van daar dat hij ook, in weêrwil van de hem steeds vijandige fortuin, nooit den eerbied en het vertrouwen zijner soldaten heeft verloren. Dien eerbied en dat vertrouwen had hij in geen geringe mate aan zijn persoonlijken moed te danken. De graad van moed, welke van een krijgsman gevorderd wordt, om een veldtocht bij te wonen, zonder zich schande te berokkenen, is aan de meeste menschen eigen, of kan hun, onder goede leiding althans, eigen gemaakt worden. Maar een moed zooals Willem bezat, is inderdaad eene hooge zeldzaamheid. Hij is op alle mogelijke wijze op de proef gesteld: de kansen des oorlogsvelds, wonden, pijnlijke en ter nederdrukkende ziekten, woedende zeeën, het dreigend en gestadig gevaar van sluipmoord, een gevaar, dat de sterkste gestellen ernstig kan aantasten, ja dat zelfs Cromwell's ijzeren zielskracht zwaar geschokt heeft. Maar niemand heeft ooit kunnen ontdekken, wat de prins van Oranje gevreesd zou hebben. Slechts met moeite konden zijn vertrouwde vrienden van hem verkrijgen, dat hij eenige voorzorgen tegen de pistolen en dolken van samenzweerders namGa naar voetnoot(*). Oude zeelieden stonden verbaasd over de bedaardheid, die hij toonde onder het bulderen der woedende golven langs een gevaarlijke kust. In den veldslag onderscheidde hem zijn dapperheid onder de tienduizenden dappere krijgslieden, zij noopte vijandelijke legers tot grootmoedige toejuiching en werd, zelfs door de onregtvaardigheid zijner bitterste tegenstanders, nooit in twijfel getrok- | |
[pagina 47]
| |
ken. Gedurende zijn eerste veldtochten stelde hij zich in gevaar als iemand, die den dood zoekt, was steeds de eerste bij den aanval en de laatste bij den aftocht, streed met het zwaard in de vuist te midden der dichtste drommen, en door een musketkogel in den arm gewond, terwijl het bloed over zijn harnas stroomde, bleef hij, onder het moorddadigste vuur met den hoed zwaaijende, het veld houden, zonder een duim breed te wijken. Zijn vrienden bezwoeren hem, een leven te sparen, dat voor zijn vaderland zoo onschatbaar was, en de doorluchtigste zijner tegenstanders, de prins van Condé, betuigde, na den bloedigen dag van Senef, dat de prins van Oranje zich in alle opzichten als een oud generaal gedragen had, behalve dat hij zich als een jong soldaat had blootgesteld. Willem ontkende, dat hij zich aan vermetelheid schuldig maakte. Uit plichtbesef, zeide hij, en na koele berekening van hetgeen het openbare belang vorderde, vond hij zich gedrongen om altoos den gevaarlijksten post te kiezen. De troepen, die hij had aan te voeren, waren den oorlog nog weinig gewoon en zagen er tegen op, de oudgediende Fransche krijgsbenden man tegen man te bestrijden. Het was noodig, dat hun aanvoerder hen leerde, hoe veldslagen te winnen zijn. En werkelijk werd in menigen bloedigen slag, wanneer de zege hopeloos verloren scheen, het evenwicht hersteld door den bedaarden moed, waarmede hij zijn verstrooide troepen hereenigde en met eigen hand de lafaards nederhieuw, die het sein gaven tot de vlucht. Somtijds echter schijnt hij in het wagen van zijn persoon een zonderling vermaak te hebben geschept. Men heeft opgemerkt dat hij nooit beter gestemd was, en zijn manieren en houding nooit bevalliger waren, dan onder het gewoel en het bloedvergieten van een veldslag. Zelfs in zijne uitspanningen behaagde hem de prikkel van het gevaar. Kaartspel, schaakspel of biljart gaven hem geen genot. De jacht was zijn geliefkoosde uitspanning, en naarmate er meer gevaar aan verbonden was, was zij hem te liever. Somtijds zette hij zijn paard tot zulke sprongen aan, dat zelfs de moedigste zijner gezellen geen lust hadden hem na te volgen. Het schijnt, dat hij zelfs de stoutste Engelsche veldvermaken te onbeduidend vond, en in het groote park van Windsor steeds verlangde naar de jacht op het wild, dat hij gewoon was geweest, in de Geldersche bosschen tot den laatsten strijd te noodzaken, als wolven, wilde zwijnen en reusachtige herten met zestientakkige horensGa naar voetnoot(*). Die stoutheid van geest is te opmerkelijker, dewijl zijn lichaamsgestel ongemeen teer was. Van zijn kindsheid af was hij zwak en ziekelijk geweest. Nauwelijks was hij den mannelijken leeftijd ingetre- | |
[pagina 48]
| |
den, of zijn kwalen werden, door een hevigen aanval der kinderziekte, nog vermeerderd. Hij was aamborstig en teringachtig; zijn zwak gestel werd gestadig door een schorren hoest geschokt. Hij kon niet slapen, wanneer zijn hoofd niet door verscheiden peluws gestut werd, en elders dan in de zuiverste lucht kon hij nauwelijks ademhalen. Veeltijds werd hij door de hevigste hoofdpijn gemarteld. Inspanning vermoeide hem spoedig. De geneesheeren hielden de hoop zijner vijanden steeds levendig, door telkens een tijdstip aan te wijzen, dat hij, faalden de berekeningen der kunst niet geheel, met zijn ondermijnd gestel niet zou kunnen overleven. Doch gedurende een leven, 't welk ééne lange ongesteldheid mocht heeten, is de kracht van zijn geest nimmer te kort geschoten, om bij iedere groote gelegenheid zijn lijdend en kwijnend lichaam te ondersteunen. Hij was met sterke driften geboren en bezat een gevoelig hart; maar de wereld vermoedde niets van de onstuimigheid zijner gemoedsaandoeningen. Voor de groote menigte waren zijn vreugd en zijn smart, zijn liefde en zijn gramschap verborgen onder het uiterlijk eener flegmatische bedaardheid, die hem voor den koelbloedigsten der menschen deed houden. Wie hem eene goede tijding bragt, kon zelden eenig teeken van vreugde bij hem ontwaren; wie hem na eene nederlaag zag, zocht te vergeefs naar eenig blijk van teleurstelling of ergernis. Hij prees en laakte, beloonde en strafte met de onverstoorbare kalmte van een Indiaansch stamhoofd; zij echter, die hem goed kenden en van nabij gadesloegen, wisten wel, wat fel vuur onder die ijskorst gloeide. Zelden slechts deed toorn hem zijn zelfbeheersching verliezen; maar was 't eenmaal tot een uitbarsting gekomen, dan was zijn woede vreeselijk en 't niet geraden hem te na te komen. Zoodra hij echter, na deze zeldzame gelegenheden, zijn zelfbeheersching had herwonnen, gaf hij zulk eene ruime vergoeding aan hen, die hij verongelijkt had, dat deze in verzoeking kwamen naar eene herhaling van zulke aanvallen te wenschen. Zijn genegenheid was even hartstochtelijk van aard als zijn verbolgenheid. Waar hij lief had, beminde hij met al de kracht zijner sterke ziel. Wanneer de dood hem beroofde van hen, die hij liefhad, moesten de weinigen, die getuigen waren van zijn smart, sidderen voor zijn verstand en voor zijn leven. Voor een zeer kleinen kring van vertrouwde vrienden, op wier verkleefdheid en stilzwijgendheid hij zich volkomen kon verlaten, was hij een gansch ander wezen, dan de stuursche en stoïcijnsche Willem, dien de groote menigte van menschelijk gevoel verstoken waande. Daar was hij goedig, hartelijk, open, ja zelfs gezellig en vroolijk; dan kon hij verscheiden uren aan tafel doorbrengen en een ruim aandeel nemen aan het levendig onderhoud.’ De uitgevers hebben voor goeden letter en druk gezorgd. Zij hebben den prijs ook niet te hoog gesteld en wij vertrouwen, dat hunne prijselijke onderneming met voordeeligen uitslag zal worden bekroond. Op de Heest, April 1870. C. Hooijer. |
|