| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Geschiedenis van den dag.
't Was een schoone avond, die oudejaarsavond van 1869, voor het Pruisische volk. De Landdag was ter kerstvacantie naar huis en had de hand geleend tot de oplossing van een geschil, dat langen tijd als een dreigende wolk over Regeering en afgevaardigden hing; de eerste verlangde verhooging van belastingen om het aanzienlijk tekort te dekken, de laatsten wilden vrij eenstemmig in geen geval vermeerdering van de drukkende belastingen gedoogen. Reeds werd een conflict tusschen Regeering en volksvertegenwoordiging waarschijnlijk geacht, toen een nieuwe minister van financiën, de heer Von Camphausen, een beschermeling van Von Bismarck, als een reddende engel tusschenbeide trad en in het wetsontwerp ter consolideering van de Pruisische staatsschuld de helper werd in den nood. Met een tooverslag was het deficit verdwenen, zonder dat aan de belastingschuldigen meerdere lasten werden opgelegd, en de meerderheid van den Landdag, de nationaal liberale pers inzonderheid, was éen bewondering voor den goocheltoer van Von Camphausen, die aan het ei van Columbus deed denken.
Men mocht praten voortaan van de rederijkheid van den Pruisischen Landdag, die nooit iets tot stand bracht, - thans was hij in zijn eer hersteld, en konden de leden met de blijmare naar huis vertrekken om de respectievelijke kiezers meê te deelen, dat alles bij het oude zou blijven.
De ministerieele Provinz. Corresp. stak dan ook de loftrompet op zeldzaam naïeve wijze; ‘de financieele moeilijkheden’, zoo luidde 't, ‘waarmeê onze staatsbegrooting sinds jaren te kampen had, zijn door een krachtig besluit der regeering, en door de bereidwillige toestemming van de beide Huizen van den Landdag overwonnen; het vertrouwen op een gezegende ontwikkeling is daardoor van alle zijden op nieuw verlevendigd en versterkt,’ - en om van de gunstige stemming van het oogenblik ook voor de toekomst partij te trekken en den weg te be- | |
| |
reiden voor transacties als die met de vereeuwigde schuld, voegde het regeeringsblad er bij: ‘de Regeering heeft het zich bij hare voorstellen tot de zeer ernstige taak gesteld de verschillende partijen en belangen tot elkander te brengen en te verzoenen.’
Dat klonk anders als vroeger, toen het ministerie in naam van den Koning bij Gods genade optrad om de koninklijke rechten te handhaven en de Landdag beschouwd werd en behandeld als een concessie aan de dwaasheid der 19de eeuw, een uitvloeisel van de revolutie. Wat de Jonkers zich wel ergerden aan de gedweeë taal tegenover de volksvertegenwoordiging!
Nu, 't was ook lang zoo wit niet meer tusschen de mannen van de Kreuzzeit. en den Graaf die eenmaal Jonker geweest was, maar sinds lang met de conservatieve traditie had gebroken. Verbitterd over de wijze, waarop Von Bismarck sinds lang aan de volksvertegenwoordiging meer eer toekende dan zij in 't oog der conservatieven verdiende, en bovenal om den telkens duidelijker blijkenden toeleg om het zwaartepunt van de regeering uit Landdag en Heerenhuis te verplaatsen naar den Noordduitschen Rijksdag, een corporatie verkozen door algemeen stemrecht, - den Jonker een gruwel - hadden deze onlangs den Graaf den handschoen toegeworpen in de motie van zijn vroegeren ambtgenoot en medestander in de glorierijke dagen van het conflict tusschen Regeering en Landdag, den ex-minister zur Lippe, een motie die gericht was tegen de instelling van het hooggerechtshof van den Bond voor handelsaangelegenheden, een motie, die slechts een eerste breidel was om de machtsvermindering van het Pruisische Heerenhuis tegen te gaan.
Wat de vreugde van de nationaal liberalen niet weinig verhoogde, was de stille hoop, dat de alvermogende Bondskanselier en president-minister voor goed zou breken met die Heerenhuis-partij en ook met de conservatieven, en zijn steun voor goed meer links bij de liberalen zou gaan zoeken. Een gewichtig wetsontwerp kwam bij den Landdag aan de orde; de wet op Kreisordnung, waarbij al wat er middeleeuwsch in de binnenlandsche administratie was overgebleven, werd vernietigd, en de weg gebaand voor meerdere decentralisatie; later zou een wet op het provinciaal en gemeente-bestuur zich daarbij aansluiten. Indien het regeeringsontwerp op de Kreisordnung, een mengeling van zelfbestuur en centralisatie, in liberalen zin werd gewijzigd, indien werkelijk een flinke, liberale binnenlandsche hervorming tot stand kwam, dan was men op het toppunt zijner wenschen.
En wat bekommeren de nationaal-liberalen zich om het meesmuilen van de Jonkers en hun onwilligheid om den Graaf te volgen op den grooten weg van Duitschlands eenheid. Moest men niet ziende blind zijn om het werk van den meester niet te loven? Wat had de Duitscher aan hem niet te danken! Vroeger tot machteloosheid veroordeeld, zijn staatkunde, zijn Bond ten spot van den vreemdeling, in het buitenland onbeschermd - wie bekommerde zich om een van de vele hertogelijke regeeringjes,
| |
| |
van welke men nauwelijks den naam kende, - was die Duitscher nu de vertegenwoordiger van een rijk van 30 millioen zielen, van een der eerste, misschien in macht de eerste mogendheid op het vaste land van Europa. Laten de Jonkers met hun Heerenhuis verhuizen naar Mecklenburg, waar het particularisme, het verzet tegen de uitbreiding van de bevoegdheid van den Noordduitschen Bond welig tiert om het Slavisch bloed - Obotriten en Wilzen - dat door de aderen vloeit!
Maar de hoog gestemde verwachting, waarmeê men in Pruisen het nieuwe jaar intrad, werd slechts ten deele vervuld; de Landdag althans bleek weêr het oude zwak te hebben: er werd veel gepraat, maar zonder tot eenig resultaat te komen.
De discussie over de wet op de Kreisordnung vorderde zoo langzaam en werd zoo gerekt, dat zelfs de nationaal-liberalen geheel vergaten, dat het tijd werd om plaats te maken voor den Noordduitschen Rijksdag. Trouwens al ware er meer tijd geweest, 't is zeer onwaarschijnlijk, dat de zoozeer gewenschte binnenlandsche hervorming ware tot stand gekomen; in de benoeming van den Amtshauptmann nu wilde de Regeering haar macht niet geheel uit de handen geven, maar zij bleef in de nederlaag, met de flauwe hoop dat de Landdag bij de eindberaadslaging op het votum zou terugkomen. Toch ware het een zoowel als het ander vergeefsche moeite geweest, want achter den Landdag rijst als een dreigende schaduw de steunpilaar der traditie, het Pruisische Heerenhuis op, in welks oogen de wet zeker geen genade zou hebben gevonden.
Mocht men zich vroeger vleien, dat de tegenstand van dit achtbare staatslichaam zou buigen voor het woord van den staatsman, wien het zuiverste jonkerbloed door de aderen vloeit, den graaf Von Bismarck, die dagen zijn voorbij. Hoe weinig de Bondskanselier met zijn vroegere medestanders in den strijd tegen de constitutioneele aanmatigingen van den Landdag of den Rijksdag kan uitrichten, bleek uit het voorstel der Regeering om de Pruisische Vertegenwoordiging te verdagen, ten einde den Noordduitschen Rijksdag gelegenheid te geven met zijn dringende bezigheden een aanvang te maken.
Een wetsontwerp ter verdaging werd ingediend, dat als zoodanig aan de goedkeuring van de beide Huizen was onderworpen. De toestemming van den Landdag was zoo goed als zeker, maar in het Heerenhuis verhief zich op nieuw de vroegere ambtgenoot van den heer Von Bismarck, de graaf zur Lippe, om te bewerken, dat het voorstel werd afgestemd. De toeleg gelukte en dat in weerwil de heer Von Bismarck zelf voor de verdaging in de bres trad. De redevoering, of liever - want Von Bismarck is eigenlijk geen parlementair man, hij houdt geen redevoeringen, - de uitval, dien de militaire bondskanselier zich tegen het Huis veroorloofde, doet geheel zien, hoe deze, onverschillig wien hij voor heeft, oude of nieuwe vrienden of vijanden, niets ontziet waar zijn lievelingswerk, de Noordduitsche Bond op het spel staat. Met een moed en een
| |
| |
openhartigheid, die ons bij al de gebreken van den Bondskanselier goeddoet, verklaarde hij het te betreuren, dat men in het Heerenhuis steeds Pruisen en den Noordduitschen Bond vijandig tegenover elkander stelde; ‘eens en voor altijd,’ - zoo liet hij zich uit, en de heer Von Bismarck leî nadruk op zijn woorden - ‘moet ik tegen een verkeerde ijverzucht te dien opzichte protesteeren. De groote nationale belangen gaan voor, maar daarin ligt volstrekt geen vernedering voor Pruisen opgesloten.
Het besluit is genomen, dat de Rijksdag en de Landdag niet meer tegelijk zullen vergaderen; wanneer de heeren van oordeel zijn, dat dit alleen voor de andere Bondsstaten geldt, maar niet voor Pruisen, omdat wij hier tehuis zijn, - wanneer de heeren dien weg op willen, dan loopen onze wegen zóóver uiteen, dat wij elkander misschien niet wederzien.’
Men ziet, Von Bismarck deinst zelfs voor een conflict met het Heerenhuis niet terug, wijkt evenmin voor de aristocratische Jonkers als vroeger voor de burgerlijke Fortschrittsmannen. Om die daad te wegen en te waardeeren, moet men de kracht kennen, die de conservatieve partij in Pruisen nog altijd bezit. Niets daarbij meer gewoon onder de liberalen dan met een zekere verachting op de Heerenhuismannen neêr te zien. Van meer nabij gezien wijkt het vooroordeel en leeren wij hen kennen en begrijpen en achten, ook waar zij optreden als onze heftigste tegenstanders, als de vijanden van allen staatkundigen vooruitgang.
Die Jonkers zijn op hun beurt allereerst het product van hun opvoeding en omgeving; de machtige factor der traditie heeft meer dan iets anders op hun bestaan invloed uitgeoefend. De weinige hervorming in het binnenlandsch bestuur in Pruisen maakt, dat zij op het platteland althans nog in het bezit zijn van macht en hun naam onafscheidelijk verbonden is met dien van het bestuur. De adel ten onzent heeft van zijn heerlijkheid niets anders overgehouden dan een kasteel of een buitenplaats, straks aan den meestbiedende verkocht, met een antieke bank in de Hervormde kerk; in Pruisen speelt de edelman nog altijd de rol, die in vroeger dagen door den alvermogenden ambachtsheer werd vervuld.
Gaat men daarbij de geschiedenis van Pruisen na, dan is dat Pruisen groot geworden aan de hand van dien adel; Pruisen is een militaire mogendheid; door staal en lood is het geworden wat het is, en nog altijd, ook in onze dagen, bestaan de officieren-gelederen bijna alleen uit Jonkers, en wijst de eerst later zich ontwikkelende Pruisische marine een meer overwegende plaats toe aan het burgerlijk element, want de adel schijnt het water te schuwen. Misschien juist omdat de geschiedenis van Pruisen zoo nauw is saamgeweven met die der Jonkers, beminnen deze hun vaderland met oprechte Duitsche trouw. Hun vooroordeelen hebben zij en hun kleingeestigheden in ruime mate, - wie heeft ze niet, de doctrinaire liberalen zijn er wel het minst vrij van - maar het zijn man- | |
| |
nen van overtuiging, van moed. Het constitutionalisme haten zij met volkomen haat, omdat daarmeê volgens hen het geheele staatsbestuur op losse schroeven wordt gezet; in dagen als die van het conflict vóor '66 met den Landdag, met een Von Bismarck aan het hoofd, ziet men hen en hun kracht; dan leven zij weêr op, kinderen eener vroegere eeuw, die ons soms in de 19de misplaatst schijnen. Niet alleen uit zucht tot zelfbehoud, neen, uit liefde voor Pruisen, voor hun protestantsche vaderland, zijn zij ten allen tijde bereid hun leven op te offeren, wanneer hun Koning hen roept.
Is het niet zeer verklaarbaar, dat zij met de geschiedenis van Pruisen achter zich, geen andere ontwikkeling van hun land mogelijk achten dan die waarin het monarchisch-militair-adellijke element op den voorgrond blijft? De Landdag als een noodzakelijk kwaad, als een concessie aan de dwaasheden der 19de eeuw, maar het Heerenhuis als de wachter van den Staat, - en een wachter die niet met zich laat spotten.
En zie, die Jonkers, die volbloed en eerlijke conservatieven van den ouden stempel, zij zijn door Von Bismarck misleid, zij vinden zich in hem bedrogen. Wat zij dachten, wat zij wilden, was voor niemand een geheim, allerminst voor den graaf Von Bismarck, hun aanvoerder, den man op wien zij zich met trots verhieven als een der hunnen. Deelend in de algemeene bedwelming van de overwinningen in '66 hebben zij de knie voor hem gebogen, ook toen hij aan den Landdag vergeving vroeg voor de schending van de constitutie. ‘Dat kon hij niet meenen, men zou hem weldra op den goeden weg zien terugkeeren,’ zoo dachten en zoo droomden zij. Maar het tegendeel was waar; de Noordduitsche Rijksdag, die vergadering gekozen met algemeen stemrecht, deed het maar al te duidelijk zien, dat Von Bismarck andere plannen had. Bij de ‘ongepaste’ achting, die hij voor het parlementaire regeeringsstelsel aan den dag legde, kwam zijn streven om aan den Noordduitschen Rijksdag de eerste plaats toe te kennen; Pruisen mocht de machtigste Staat zijn in den Noordduitschen Bond, het kon niet anders, het moest langzamerhand afdalen tot den rang van een provincie in het groote Duitsche rijk.
Ziedaar de grief van de Jonkers, en hebben zij geen gelijk op hun standpunt? Wat is Duitschland, wat is de Noordduitsche Bond? Is het niet het werk van Pruisen, en bovenal van het militair-adellijke Pruisen? Heeft men het niet veroverd, niet alleen op den buitenlandschen, maar vooral ook op den binnenlandschen vijand? Tien dagen duurde de veldtocht tegen Oostenrijk, maar hoe lang had niet geduurd die veldtocht tegen de waanwijze volksvertegenwoordigers, die alles meenden te weten; hoe onuitputtelijk veel geduld had men hier niet moeten oefenen? En was dat dan het loon dat den eigenlijken overwinnaar te beurt valt, dat hij achteruitgezet wordt en zijn duurste wenschen en streven moet zien vertrappen door een nieuwe volksverte- | |
| |
genwoordiging, een die wat haar grondslag betreft aan het heillooze jaar '48 herinnert?
Wat zal het einde zijn, vraagt Frantz in zijn Schattenseite des Norddeutschen Bundes? Die Noordduitsche Bond zal Pruisen vernietigen zonder iets levensvatbaars daarvoor in de plaats te stellen; hij gelooft of vreest, dat dit ‘spel’, waarbij Pruisen ‘zijn inzet heeft verdubbeld’, Pruisen welhaast tot het werktuig der omwenteling zal maken en uit den Noordduitschen Bond de Duitsche republiek zal groeien.
Zoo denken en zoo vreezen de meeste Jonkers. Hadden zij ongelijk om hun toestemming te weigeren tot de verdaging van de Pruisische Volksvertegenwoordiging en daarmeê als 't ware hun eigen zegel te hechten aan de provinciale rol, die zij voortaan zouden te vervullen hebben?
De Pruisische Regeering zag zich nu genoodzaakt om den Landdag te sluiten en liet de mogelijkheid doorschemeren van de bijeenroeping tot een buitengewone zomer-zitting, wanneer de werkzaamheden van den Rijksdag waren afgeloopen. De sluiting had plaats door den heer Von Bismarck met een rede die blijkbaar door hem niet was opgesteld; zij was gerekt, en het tot stand komen van de wet op de consolidatie van de Staatsschuld, waardoor het evenwicht (?) in de ontvangsten en uitgaven was hersteld, was het éenige lichtpunt, waarop kon gewezen worden. En volstrekt niet bleek uit die rede, dat de Regeering, wanneer het nog tot een zomerzitting kwam, geneigd was om toe te geven op het voorname geschilpunt in zake de Kreisordnung, de benoeming van het hoofd van het district door de districtsvertegenwoordiging en niet, zooals het oorspronkelijk wetsontwerp luidde, door den Koning.
Een vluchtige blik op de verhouding van de partijen in den Pruisischen Landdag en wij spoeden ons naar den Noordduitschen Rijksdag. Een 40tal afgevaardigden uitgezonderd, die tot geen vaste partij kunnen gerekend worden, telt men er 120 conservatieven, 49 gematigd conservatieven, tot welke richting ook de Ministers van Financiën en van Justitie, Leonhardt en Von Camphausen behooren. Het centrum telt slechts 16 leden; daaraan grenzen de nationaal liberalen met 98 stemmen; het linker centrum heeft 34 leden; de Fortschrittspartij 47, en de Polen 17. Combineert zich dus de linkerzijde, wat evenwel bij de transactie-zucht van vele nationaal-liberalen niet dikwijls gebeurt, maar o.a. het geval was bij de stemming over den Amtshauptmann, dan heeft zij een meerderheid van 11 stemmen; men ziet uit deze verhouding dat de onbillijkheid zoo verbazend groot niet is, wanneer Pruisen een conservatief ministerie er op na blijft houden. Wellicht, dat de verhouding evenwel spoedig anders werd, wanneer een liberaal ministerie optrad, - dat gaat zoo in de wereld; - maar daarop bestaat voor 't oogenblik niet de minste waarschijnlijkheid. De
| |
| |
Koning houdt daar niet van, en het is voor het oogenblik nog onuitgemaakt of er eenige macht ter wereld bestaat, die den Don Quichotte onder de Pruisische ministers zou kunnen bewegen om zijn ontslag te nemen.
De heer Von Mühler - want hem bedoelen wij, - is zoo mogelijk nog taaier op zijn ministerpost dan op zijn echt orthodox geloof; minister van onderwijs zoo goed als van eeredienst diende hij een wet in, omvattende alle takken van onderwijs; gelukkig voor hem heeft het aan tijd ontbroken om haar in den Landdag te behandelen; het ware wenschelijk, dat men in Pruisen de onderwijszaken in Gods naam maar liet rusten zoolang de heer Von Mühler aan den eeredienst is, en het Heerenhuis zijn bondgenoot. Trouwens, de heer Von Mühler bezit de Europesche vermaardheid van een tegengift te bezitten voor het constitutioneel regeeringsstelsel; men zwijgt eenvoudig, wanneer men wordt aangevallen, men zwijgt ook al roept de gansche vergadering: ‘weg met Von Mühler’, - want die vergadering is niet ‘uit den Heere,’ en men hoort des noods zijn ambtgenoot een post toezeggen, dien men zelf heeft geweigerd. De lezer herinnert zich zonder twijfel de zotte scène over de toelage aan de weduwen en weezen van onderwijzers, waarvoor geen geld was volgens Von Mühler, en die de Minister van Financiën, de heer Von Camphausen onmiddellijk toezegde.
De Noordduitsche Rijksdag opende zijn vergaderingen niet onder gunstige voorteekenen; drie maal kwamen de leden bijeen zonder talrijk genoeg te zijn om een besluit te kunnen nemen; eindelijk, in de vierde zitting gelukte het om het bureel te benoemen. Getuigt de schrale opkomst, die gedurende de gansche zitting bleef aanhouden, niet voor de populariteit van deze vergadering, men zou verkeerd doen met te veel gewicht te hechten aan dit verschijnsel. De Noordduitscher zou al de Hollandsche deftige bedaardheid en kalmte moeten bezitten om op den duur genoegzame opgewektheid te houden om zijn diensten te wijden aan het parlementaire leven; vele leden van den Pruisischen Landdag zijn tevens leden van den Noordduitschen Rijksdag, en sommige hebben dan bovendien nog het genoegen ook aan de debatten van het Tolparlement te mogen deelnemen; wat wonder dat het zelfs den Duitscher met zijn vol nationaal gemoed wel eens unheimlich wordt in die vergaderzalen. Daar komt bij, dat de Rijksdag-zitter geen traktement krijgt, en het financieele voordeel derhalve aan zijn zijde is, wanneer hij weg blijft, - en hoeveel moeite de Fortschrittspartij ook aanwendt om aan dat tegengift van het algemeen stemrecht een einde te maken, het baat niet; ook in deze laatste zitting werd het voorstel in dien geest weder verworpen.
In weerwil van dit verschijnsel is deze zitting van den Rijksdag een der vruchtbaarste geweest. De meeste wetsontwerpen hadden ten doel de betrekkingen van de inwoners van de verschillende Bondsstaten overeenkomstig de Bondsconstitutie te regelen, en handel en verkeer gemakkelijker te maken. Gaat men na wat in dit driejarig tijdvak door
| |
| |
dien Rijksdag reeds is verricht, dan kan men nauwelijks een tweede voorbeeld aanwijzen van werkzaamheid, en de Koning van Pruisen had recht met een gevoel van tevredenheid terug te zien op den afgelegden weg, waarop de Noordduitsche Bond was voortgeschreden in het streven naar eenheid.
De belangrijkste onder al die wetten was ongetwijfeld het strafwetboek, dat in 't eind bleek niet tot stand te kunnen komen zonder een transactie tusschen de verschillende partijen tegenover een vraag des tijds. De debatten over de al of niet afschaffing van de doodstraf liggen nog versch in het geheugen. Plaatst men zich op het standpunt der Regeering, dan moet erkend worden, dat zij zich meer opofferingen heeft getroost dan men ooit van haar zou hebben verwacht. De doodstraf is voor de conservatieven nu eenmaal een artikel van hun kerkelijk geloof, en daarmeê is moeilijk te redeneeren of te rekenen, en de afschaffing in alle gevallen, waar geen moord onzer verzwarende omstandigheden of geen aanval op den Vorst von Gottes Gnade had plaats gehad, is een merkwaardige concessie in het dagboek der conservatieven, die wij niet mogen geringschatten, en die toch, omdat zij van conservatieven kant komt, niet behoeft toegeschreven te worden aan inconsequentie; of hebben ook niet de liberalen hunne transactiën? ‘Bij de stemming over het strafwetboek’, merkt de bekende Duitsche publicist Treitschke zeer juist op, ‘hebben de conservatieven het bewijs geleverd, dat partijzucht bij hen niet de hoogste drijfveer is. Acht toch het offer niet gering, dat juist de mannen van de uiterste rechterzijde gebracht hebben, toen zij hun stem gaven voor de verzachting van straf voor staatkundige misdadigers.’
De houding der consequente liberalen om de concessie der Regeering van de hand te wijzen en bij het eerste votum tot geheele afschaffing van de doodstraf te blijven, lijkt ons niet vrij van doctrinairisme; immers, de ophef dien men met zekere meewarigheid maakte van het op nieuw invoeren van de doodstraf in die Bondsstaten, waar die reeds was afgeschaft, Saksen, Anhalt, Bremen en Oldenburg, verliest veel van zijn kracht, wanneer men in aanmerking neemt, dat de Bondsvorsten toch altijd het recht van gratie behielden, en het in de praktijk dus vrij wel op hetzelfde neêrkwam, of de doodstraf bestond of niet.
Door de doodstraf te beperken tot gequalificeerden moord zijn de doodvonnissen reeds tot de uitzonderingen gebracht en men zou kunnen beweren, dat de doodstraf bij hoogverraad met poging tot moord evenzeer een noodzakelijkheid is als het behoud van de doodstraf in de militaire wetgeving. Volkomen waar op liberaal standpunt, dat de doodstraf volstrekt niet beantwoordt aan het doel, hetzij opgevat als onschadelijk maken van den dader, - wat immers ook op andere, zij 't meer lastige en kostbare wijze te bereiken is, - hetzij nog hooger opgevat als middel tot verbetering, die hierdoor onmogelijk
| |
| |
wordt gemaakt; maar niet minder waar is het, dat het rechtsgevoel niet van het meer beschaafde deel der natie, maar van het volk, van de groote, ruwe, onontwikkelde massa wordt gekwetst door de wegneming van de doodstraf uit het wetboek, en inzooverre de misdaad vooral niet minder wordt gemaakt; de werking daarvan moge niet zoo duidelijk waarneembaar zijn; - en het is overbodig om voorbeelden aan te halen van personen, die de uitvoering der doodstraf hebben bijgewoond, dat is de quaestie niet, - wie onder het volk heeft verkeerd en de gewone oppervlakkige wijze van redeneeren en handelen bij de groote menigte heeft opgemerkt, weet dat die invloed bestaat; bij het volk, waar het zedelijk bewustzijn op een lagen trap van ontwikkeling staat, is nu eenmaal het kwaad minder groot, wanneer de straf kleiner wordt, en geen Koning heeft ooit meer ontzag gehad bij zijn onderdanen dan neef Hein.
De conservatieve staat buitendien bij het beoordeelen van deze quaestie op een geheel ander standpunt; op grond, niet van den godsdienst van Jezus van Nazaret, - dat is een jammerlijke waan, - maar van het bestaande kerkelijke christendom, dat mengsel van gemoderniseerd Mozaïsme, is de doodstraf het voltrekken van een straf door zoogenaamd hooge, goddelijke gerechtigheid geeischt, en aangezien verreweg de groote meerderheid dien zonderlingen godsdienstvorm heeft aangenomen, is het stemmen voor geheele afschaffing van de doodstraf ook bij gequalificeerden moord, voor den conservatief een daad van inconsequentie; men vindt het dan ook alleen bij die zachte gemoederen, waar de natuur boven de leer gaat.
Men heeft ontkend, dat de doodstraf tevens een politieke quaestie is. Het waarom is ons niet duidelijk. Oordeelt de conservatief niet geheel anders in deze zaak, juist omdat zijn geheele staatkundige wijze van denken en zijn hem op een geheel ander standpunt plaatst? Toevallige omstandigheden alleen, de werking van het gevoel, maken, dat de partijen zich hier minder afscheiden.
Of wil men de afschaffing van de doodstraf alleen beschouwen uit het oogpunt van humaniteit en beschaving? Wij moeten bekennen, dat zij in dat geval op ons een allerzonderlingsten indruk maakt. Hoe, zal men zooveel ophef maken van het leven van een paar menschen op een jaar, wier leven voor het bestaan der maatschappij al zeer weinig heeft te beteekenen, ballasten, waarvan men blij is dat de natuurlijke dood er ons van verlost, terwijl een groot gedeelte van het staatsvermogen wordt besteed om het beste, krachtigste deel der natie te leeren bij voorkomende gelegenheid op de meest vlugge wijze aan het leven van zijn naaste een einde te maken? Bestaat niet in diezelfde soldatenkaste wel de officieele straf op het duel, maar weet niet elk officier, dat het tweegevecht een officieuse noodzakelijkheid is, waaraan hij zich kan noch mag onttrekken? En hoeveel zouden wij uit het sociale leven kunnen opnoemen, ten bewijze dat de eerbied voor den mensch
| |
| |
en het menschelijke volstrekt zoo groot niet is als de schijn aanwijst hij al die wetsvoorstellen in de verschillende parlementen van Europa tot afschaffing van de doodstraf. Er is meer te beschermen dan het uiterlijke leven van den mensch, en terwijl men het behoud van de doodstraf voor een barbaarschheid uitkrijt, wordt schier dagelijks op verschillende wijze aan het menschelijk leven te kort gedaan, en van deze zijde beschouwd heeft de ophef van de afschaffing van de doodstraf veel van een walgelijk spelen met uithangborden, terwijl er veel optimisme noodig is om daarin een hulde te zien aan het grootsche denkbeeld: wezenlijke beschaving is slechts de toenemende eerbied voor den mensch en het menschelijke.
Merkwaardig was de omkeer in de publieke opinie, voorzoover die in de dagbladen vertegenwoordigd wordt, door de aanneming van het strafwetboek te weeg gebracht. Daags te voren nog scheen de waarschijnlijkheid op het aangaan der transactie van weerszijden zeer gering, en ietwat somber was de toon, die werd aangeslagen bij het bespreken van de voortdurende levensvatbaarheid van den Noordduitschen Rijksdag en van den Bond. Nauw was de uitslag evenwel bekend - de heer Von Bismarck had door het tokkelen van de snaar der nationaliteit wel het meest daartoe bijgedragen - of de Noordduitschers dweepten weder met de nationale eenheid, immers zij hadden éen strafwetboek; en bij eenig nadenken verdween spoedig ook het gemor der linkerzijde over de inconsequentie van hen, die op hun vroeger votum waren teruggekomen.
Werkelijk dringt de behoefte meer en meer door om de bevoegdheid van den Bond uit te breiden in den zin dier eenheid. De oprichting van het centraal gerechtshof voor handelszaken te Leipzig, waarvan het voorstel uitgegaan is van Saksen, is een eerste schrede geweest op den weg om in strijd met de Bonds-constitutie de rechtspraak ook in burgerlijke zaken aan den Bond te brengen. Het voorstel in dien geest van Lasker-Miquel in den Pruisischen Landdag op den 10den December was een merkwaardige tegenhanger van de bekende anti-nationale gezindheid van het Heerenhuis.
Behalve in het Heerenhuis ontbreekt het ook elders niet aan pogingen om de uitbreiding van de macht van den Bond tegen te gaan; Mecklenburg staat wat oppositie betreft steeds bovenaan, maar de reputatie van dat staatje is niet van dien aard, dat zijn stem veel gewicht in de schaal legt; 't is Mecklenburg! Ook in de Saksische en Hessische Kamer verhieven zich sommige stemmen ten gunste van het particularisme en de tegenzin van den oud-Hannoverschen adel is bekend. De stemming in den Bondsraad over het strafwetboek heeft echter doen zien, hoe weinig de oppositie uitricht, als de zaken beslist worden; alleen Mecklenburg bleef zich getrouw en stemde tegen. Het ontbreekt de oppositie dan ook voor het oogenblik aan kracht en eenheid.
Ook onder het volk neemt de antipathie tegen den Noordduitschen
| |
| |
Bond af; Frankforters en Hannoveranen leeren zich in hun lot schikken; dat er eene particularistische partij bestaat en vooreerst zal blijven bestaan, ligt in den aard der zaak. Met den overgang in '66 hebben te veel belangen schade geleden, en alles wat voordeel had bij de oude orde van zaken, is natuurlijk tegen het nieuwe ingenomen. De samenstelling van den Noordduitschen Rijksdag en zijn werkzaamheid levert het bewijs, dat de Noordduitsche Bond een nationaal werk is, dat juist door de doelmatige wetten, die een geheel andere en zeer gewenschte inrichting hebben te voorschijn geroepen, met elken dag vaster en steviger wordt, en nu reeds zoo diep is ingeworteld, dat het menigen schok kan weerstaan.
Pruttelaars zullen er altijd blijven; ‘alle groote daden,’ schrijft de straks genoemde Treitschke in de Preuss. Jahrbüch., ‘in de Duitsche staatkunde zijn altijd vergezeld geweest van jammer- en weeklachten, van het oogenblik af dat de groote Keurvorst optrad en Silezië veroverde tot de stichting van het Tolverbond en den Noordduitschen Bond. Een lange reeks van jaren zijn altijd noodig geweest om de natie aan de nieuwe orde van zaken te gewennen. Wanneer waren die Duitschers in den nieuweren tijd dan toch tevreden met hun bestuur? Nooit; sinds de dagen dat wij der verdeeldheid ten prooi waren, groeide onder ons volk de lust tot kritiek even weelderig als de lust om te gehoorzamen. Het zou een gemakkelijk werk zijn, uit elk tijdvak van de laatste jaren, - het beroemde jaar 1813 niet uitgezonderd, - een karikatuur te maken, zonder bepaald zich aan opzettelijke vervalsching schuldig te maken, alleen door eenvoudig de uitdrukkingen van hoogst achtenswaardige tijdgenooten naast elkander te plaatsen. Alleen hij die het wezenlijke, de levende krachten der geschiedenis van dat eeuwige afkeuren en klagen weet af te scheiden, vindt de historische waarheid en ziet de toekomst met vertrouwen tegemoet.’
En zoo is het ook; het bestuur en de suprematie van Pruisen moge een groote schaduwzijde hebben, iemand moet al zeer sterk bevooroordeeld zijn om niet te erkennen, dat Noord-Duitschland sinds '66 meer gewonnen dan verloren heeft. De twijfel aan den levensduur van den Noordduitschen Bond bestaat in Noordduitschland dan ook, behalve bij de verstrooide particularisten, alleen bij de republikeinsche partij onder aanvoering van Jacobi, en bij de partij uit de Jonkers, die door graaf Zur Lippe worden aangevoerd. De andere partijen voeren den strijd eigenlijk over de beste wijze, waarop het eenmaal begonnen werk moet worden bevestigd en uitgebreid. De mannen van de linkerzijde zijn overal van oordeel, dat dit moet plaats hebben door de onmiskenbare schaduwzijde van het Pruisisch bestuur weg te nemen, door het militaire element meer op den achtergrond te doen treden, met kracht zich toe te leggen op binnenlandsche hervorming in decentraliseerende richting; de uitbreiding van de macht van het bondsbestuur komt hun
| |
| |
niet gewenscht voor, zij verlangen van Duitschland een foederatieven bondsstaat te maken in den waren zin, waarbij aan de verschillende staten een groote mate van autonomie wordt verzekerd. De Noorderbond, meenen zij, zal van zelf alle bezwaren, allen tegenstand zoo binnen als buiten zijn gebied, Zuidduitschland niet uitgezonderd, overwinnen, wanneer het leven in dien Bond meer vrij, en daardoor voor de kinderen van de 19de eeuw meer aantrekkelijk wordt.
Men mag niet zeggen, dat zij die dus willen, zich met een goed geweten kunnen beroepen op de ervaring; het beginsel van autonomie is Duitschland's ongeluk geweest op politiek gebied, en het is met de geschiedenis van Duitschland voor zich te begrijpen, dat een andere partij, bestaande uit verschillende conservatieve en eenige liberale bestanddeelen, voor 't minst hoogst voorzichtig wil zijn met de invoering van het beginsel van zelfbestuur. Met het historische koningschap, met de militaire monarchie alleen, beweren zij, hebben wij Duitschland grooter en machtiger zien worden; wij hebben vooral in de omgeving, waarin wij geplaatst zijn een machtig centraal bestuur noodig, zal het verkregene niet weder verloren gaan; kracht en macht bezitten meer aantrekkingskracht op den duur dan het verleenen van de gelegenheid aan een ieder om in het klein de proef te nemen met een of andere theorie, die men zich in het hoofd heeft gezet.
De gelederen der eersten worden versterkt door de groote massa der sociaal-democraten, aangevoerd door den Pruisischen Schweitzer of den Saksischen Bebel of Liebknecht; hun kracht is echter een zuiver negatieve; zij zouden oppositie voeren tegen elke regeering, van wat gedaante of gehalte ook; in hun inwendige verdeeldheid, in hun aanhoudende kloppartijen onder elkander gaat hun kracht verloren; voorzoover zij zitting hebben in de Noordduitsche parlementaire vergadering spelen zij tot heden enkel de rol van l'enfant terrible. Door hun dwaze leerstellingen, hun grof communisme maken zij al de andere standen der maatschappij zich tot vijand, en kunnen alleen op eenigen aanhang rekenen onder hun eigen bende.
De laatsten vinden hun steun in de regeering, en die regeering is in vaste handen. De verkiezingen staan voor de deur, en beide partijen monsteren haar krachten. De Pruisische legerorganisatie zal het schibboleth zijn. Juist die organisatie, het ijzeren budget is de type, de stofwording van de Pruisische monarchie, en al werd ook alles hem ontrouw, de Pruisische monarch, soldaat in zijn hart, zal aan die organisatie vasthouden. Bij al wat conservatief is vindt hij op dat punt steun en sympathie. De ministerieele Prov. Corresp. heeft de verzekering gegeven, dat geen tittel of jota van die organisatie zal veranderd worden. Rond en ridderlijk is die verzekering tegenover de verkiezingen; de tegenpartij kan haar wapenen tegen de regeering scherpen, wijzen aan de onmogelijkheid om de oorlogsbegrooting op dezelfde hoogte te houden, op de vereeuwiging van de Pruisische staatsschuld, die daarvan
| |
| |
het gevolg is, op het onvermogen van de Bondsstaten om op den duur de hooge Bondsbelasting op te brengen, reeds feitelijk gebleken, terwijl bij de millioenen voor het reusachtig leger beschikbaar, er geen geld, nooit geld in Pruisen is voor onderwijs en openbare werken, zoo dringend noodig. Het geld speelt een te gewichtige rol in deze wereld, dan dat de stemmen der linkerzijde geen weerklank zouden vinden. En toch werken de omstandigheden de Pruisische regeering met haar conservatieven te zeer in de hand, dan dat wij van de aanstaande verkiezingen in den Noordduitschen Bond een grooten omkeer zouden verwachten. Officieel is van een meer ongunstige houding van Frankrijk niets bekend; zij laat zich ook niet verwachten; Frankrijk's toestand is in het binnenland ook na de volksstemming te onzeker en de Keizer gevoelt zich te dikwijls onwèl om zich aan een inmenging in de Duitsche zaken te wagen. Maar het nationaal gevoel van de Duitschers is zeer prikkelbaar en een artikel in de officieuse Constitutionnel, de benoeming van den vriend van Von Beust, den Hertog de Gramont tot Minister van Buitenlandsche zaken, de alleen door spoorweg-naijver ingegeven interpellatie over den Gotthard-spoorweg, de redevoering van Thiers over het verstoorde evenwicht van Europa in 't verschiet, dat alles, hoe gering ook op zich zelf, is genoegzaam om voor het oogenblik den Noordduitscher de overtuiging te geven, dat zijn leger een noodzakelijk kwaad is, zoolang er reden is om Frankrijk, hetzij dan te recht of ten onrechte, te wantrouwen.
Niet onaardig is het om te zien, welke verlegenheid de houding der Regeering veroorzaakt bij de nationaal-liberalen; het halfslachtige, steeds weifelende, wankelende van hunne politiek, - reeds hun naam is hun vonnis - komt uitnemend aan den dag; als liberalen zijn zij natuurlijk voor vermindering van de begrooting van oorlog; maar 't was zaak daarover zich zeer behoedzaam uit te laten; - trouwens het hoofdcomité van de nationaal-liberalen verklaarde reeds vroeger, dat het beter was geen programma te geven; iedereen wist (?) toch wat zij wilden, en mondelinge inlichting der kiezers in de verschillende districten was oneindig veel beter; - zonder twijfel, zoo sprak en schreef men - de legerorganisatie moest worden gehandhaafd, maar.... de tijden waren veranderd sinds de vaststelling van die organisatie in '67; 't was vrede en een geruste vrede; niemand zou den Bond aanvallen; de financieele behoeften in aanmerking genomen, kon het wel doelmatig worden geacht om het effectief van het leger te verminderen en te zien welke bezuinigingen in te voeren zouden zijn. Er bestaat bij deze partij soms zulk een vermakelijke naïveteit, dat de eerste indruk van de verzekering der Regeering in de Prov. Corresp., dat er niets, niets van de legerorganisatie zou worden veranderd, was: de Regeering kon zulks niet meenen; 't was zeker een particuliere meening van de redactie van de Prov. Corresp.
Intusschen bleek, dat de Regeering het wel degelijk meende, en on- | |
| |
middellijk wordt de trompet der liberaliteit nog een toon lager gesteld, en drijft het nationaal beginsel weêr boven; immers, op een vergadering van de nationaal-liberale partij te Hannover in de vorige week gehouden, en waar een der hoofden van die partij het woord voerde, verklaarde men zich voor ‘die bezuinigingen, die naar den toestand van Europa te oordeelen, mogelijk geacht werden.’
Werkelijk staan de kansen voor de nationaal-liberalen niet zeer gunstig; zij deelen dit lot trouwens met elke middel-partij; onze tijd houdt van uitersten.
't Is verdrietig tot die nationaal-liberalen te behooren; hoe dikwijls verdween hun verwachting niet in rook; toen de heer Von der Heidt aftrad als minister van financiën en vervangen werd door den oud-liberalen Von Camphausen, toen droomden de nationalen, dat zij de groote middel-partij zouden worden, van wie alle leven uitging en die voortaan het heft in handen zou hebben. Maar die middel-partij komt niet, en voor 't oogenblik bestaat minder waarschijnlijkheid dan ooit dat zij komen zal. Toen Bismarck in het voorjaar de Heerenhuismannen toeriep: de omstandigheden kunnen komen, dat wij elkander niet wederzien, toen juichten de nationaal-liberalen, zich verheugende in de gunst van den grooten Bondskanselier, dien zij zoo gaarne als een der hunnen beschouwen. Maar straks toen de Rijksdag was geopend, werd de verhouding tusschen den heer Bismarck en de conservatieven weder zeer vriendelijk, en de nationaal-liberalen werden over hun lust voor adres-debatten en over de motie van hun ‘eminent’ hoofd, den heer Lasker, over de opneming van Baden in den Noordduitschen Bond door den Graaf als politieke betweters behandeld en gehekeld.
En waarom waren zij zoo dom om niet te begrijpen, dat de conservatieven en Bismarck hunne kibbelarijen mogen hebben, maar zij toch als bij instinkt elkander steeds aantrekken?
Nog ongunstiger staan de kansen voor de Fortschrittspartij, voor de consequente mannen uit de dagen van het conflict tusschen de Regeering en den Landdag, mannen van karakter en talent wier naam hun roem is. Zij dragen den naam en deelen het lot van de ‘onverzoenlijken’ in Frankrijk. De dwaasheden en overdrijvingen van hun naaste vrienden en geestverwanten ontrooven hun den steun van de meerderheid, maken hen gevreesd bij de gezeten burgers en industrieelen, die vóor alles rust en orde wenschen in de maatschappij, en die zonder staatkundig ideaal, zich met de politiek alleen inlaten in zooverre zij samenhangt met de politie. Een vereeniging tusschen de eigenlijke linkerzijde en de Fortschrittspartij is wel beproefd, maar niet gelukt. De heer Jacobi verklaart zich met de zijnen voor de republiek, en als symbool van zijn gevoelen kan de uitnoodiging dienen, die hij ontving om op te treden als voorzitter van den bekenden Arbeidersbond, die het vorige jaar vergaderde te Bazel, een uitnoodiging die evenwel door hem werd afgeslagen.
| |
| |
Merkwaardig is hierbij de overeenkomst, die Berlijn vertoont met Parijs. Ook hier voldoen de Forschrittsmannen evenmin meer als ginds de gewone linkerzijde; hun plaats zal voor een deel althans waarschijnlijk worden ingenomen door mannen van een meer ‘roode’ kleur. En Bismarck zoomin als Napoleon vreest de ‘rooden;’ zij zijn het, die meer dan iets anders hun staatkunde in de hand werken en de meerderheid, beangst en bevreesd, drijven om redding te zoeken onder de vleugelen van het conservatisme, en vrede - maar welk een vrede! - doen hebben met het militair-monarchale despotisme. Wat is Europa veranderd sinds de dagen van '48!
Op de betrekkingen tusschen Pruisen en de Zuidduitsche staten komen wij later terug. Wat de verhouding tot het buitenland betreft heeft vooral de betrekking tot Rusland in den laatsten tijd het meest de nieuwsgierigheid geprikkeld, want men weet, dat de volkeren nog altijd niet rijp worden geacht om in de geheimen van de hooge politiek te worden ingewijd; officieel is er dan ook van die verhouding niets bekend.
Wat wij weten, is dat de tegenwoordig zoo machtige ‘nationale’ partij in Rusland zeer ingenomen is tegen alles wat niet Russisch spreekt of denkt, en vooral gebeten is op het nieuwe Duitsche rijk, dat door de ontwikkeling van zijn marine Rusland de heerschappij in de Oostzee betwist en een hinderpaal kan worden voor de nationaal Russische plannen met West-Europa. Maar heerscht bij de volkeren, bij Duitschers en Russen, van weerszijden onverholen antipathie, die door de vervolging van het Duitsche element in de Oostzee-provinciën niet weinig is toegenomen, de Vorsten zijn vrienden. Pruisens monarch was de gast van den Russischen Czaar te Ems, en de tegenwoordigheid van den heer Von Bismarck brengt van zelf tot het vermoeden, dat er politieke zaken - 't is te hopen met de kalmte die de badkuur vergezelt, - zijn besproken. Vergissen wij ons niet, dan hebben wij het bezoek evenwel alleen te beschouwen als een bevestiging van de banden, die de twee militaire monarchen door bloed- en geestverwantschap aan elkander verbinden. Voor 't oogenblik voert het eigenbelang hen niet bijeen, maar bij de onzekerheid, die tegenover een aantal onopgeloste quaesties in Europa toch altijd bestaat, is het mogelijk dat zij elkander noodig kunnen hebben, en 't is goed dit in gedachtenis te houden.
Volgens de laatste berichten is de invloed van de Moscovitische partij in Rusland aan het dalen en hoort men minder van vervolging van de Duitsche taal. Is dit reeds het gevolg van de samenkomst te Ems? 't Is even waarschijnlijk, dat de communistische boeren-opstanden in Noord-westelijk Rusland het Petersburger hof hebben terug doen deinzen om mede te gaan met een partij, die zoo gevaarlijk blijkt te zijn.
Naarmate de heer Von Beust in Oostenrijk zich meer met de binlandsche politiek bezig houdt, - die trouwens niet tot zijn departement
| |
| |
behoort, en waarmeê hij de Oostenrijkers vreeselijk ergert, - is de verhouding van Pruisen een zaak, waarover men het best acht het zwijgen te bewaren. Wel werd het bezoek van den Pruisischen kroonprins te Weenen beantwoord door de komst van den Oostenrijkschen aartshertog te Berlijn, maar beide feiten oefenden weinig invloed uit. Ook stilzwijgend blijft aan Pruisen's zijde een zeker wantrouwen en bij Oostenrijk als een zeer verklaarbare wrok bestaan, en de onmacht van Oostenrijk is wellicht de grootste reden, waarom die niet meer wordt geuit.
Misschien dat Oostenrijk, als de wonde is geheeld en het gevoel van spijt over de gewelddadige uitzetting uit Duitschland is verdwenen, zelf zal inzien, dat een betere verstandhouding met het Duitsche Pruisen door zijn eigenbelang wordt gevorderd. De Oostenrijksche keizerstaat is en blijft een wrak schip, dat wordt heen en weder geslingerd, terwijl er veel optimisme noodig is om te gelooven, dat het weder vlot zal raken. Eenmaal bedreigd door de Hongaren, werd het van den ondergang gered door den Russischen Czaar; wie weet, of de tijden - al is 't in een ver verschiet - niet komen, dat het naar Pruisen uitziet om niet zijn beschaving te zien vertreden door de woeste Slaven.
Wat Frankrijk betreft herhalen wij onze vroeger reeds geuite meening, dat de officieele phrase l'empire c'est la paix vooreerst nog dienst zal en kan bewijzen. Frankrijk zal zich wel wachten om een vijandige houding tegenover Duitschland aan te nemen, en indien de hertog de Gramont Pruisen al niet persoonlijk genegen is, het is volstrekt geen man, van wien wij ons kunnen voorstellen dat hij veel invloed op de buitenlandsche zaken zal uitoefenen; veeleer schijnt hij gekozen om te doen zien, dat Napoleon III weêr zijn eigen minister van buitenlandsche zaken wordt.
Meer dan eenige Regeering en eenig volk is Engeland de Duitsche nationale zaken van harte toegedaan. De Engelsche bladen kunnen nauw woorden genoeg vinden van lof over de prachtige ontwikkeling van het Duitsche rijk. Niemand verwacht ook iets anders van Engeland. Gevaar heeft het van den Noorder-Bond niet te vreezen, want de Duitsche vloot is nog te veel in haar opkomst om ook maar in de verte bij de Engelsche in aanmerking te kunnen komen, ligt nog in een ver verschiet, en die Bond bezit de niet geringe verdienste de eerzucht van Frankrijk in toom te houden.
Wat de kleine Staten betreft, - het spreekt van zelf, dat nu Pruisen zulk een ‘groote’ Mogendheid geworden is, er ook van de kleine minder notitie genomen wordt; de Duitsche bladen laten niet éene gelegenheid voorbijgaan om het te zeggen en kunnen er ganz gemüthlich over praten, welk een groot onderscheid het is: vroeger zoo klein en zoo machteloos en nu zoo groot, precies als een jongen, die voor 't eerst een rok aan heeft en een hoed op. Twee van die Mogend- | |
| |
heidjes moeten evenwel genoemd worden; zij plegen wel eens met elkander vergeleken te worden: Denemarken en Nederland.
Arm Denemarken, zegt wellicht menigeen. Zonderling is de houding die het groote Pruisen tegenover dat kleine landje aanneemt. Men kent den vrede van Praag; in art. 5 lezen we aldus: ‘De Keizer van Oostenrijk draagt aan den Koning van Pruisen over al de rechten, die de vrede van Weenen van 30 October 1864 hem had toegekend op de hertogdommen Sleeswijk en Holstein, onder voorbehoud, dat de bevolking van de districten van het Noorden van Sleeswijk op nieuw zal vereenigd worden met Denemarken, indien zij de begeerte tot vrije stemming daartoe kenbaar maakt.’ De woorden zijn duidelijk genoeg, maar het: ‘vest op Pruisen geen vertrouwen’ is een oud en niet verouderd spreekwoord, en wij hebben te doen met een diplomatiek stuk, en zulke staatsstukken worden altijd zoo gesteld, dat men er een gat op kan vinden, b.v. het verdrag is gesloten tusschen Pruisen en Oostenrijk; geen derde Mogendheid heeft dus iets te maken met de zaak, ook Denemarken niet. Maar Sleeswijk kan stemmen en zelf zijn begeerte te kennen geven! Jawel, maar wijs me in 's hemels naam een stemming in de 19de eeuw; waarop het praedicaat van vrij volkomen van toepassing is.
Pruisen is daarbij veel te boos op Denemarken om het een voet breed gronds cadeau te geven; Denemarken heeft namelijk in '64 de archieven van Sleeswijk geplunderd en meêgenomen naar Kopenhagen; de geschiedenis van het Noordduitsche Rijk kan zonder die archieven nooit geheel beschreven worden, en verbeeldt u, wat zou dat zijn, moet men zoo iets van zulk een Staatje dulden! Kryger, de afgevaardigde voor Sleeswijk van den Pruisischen Landdag en van den Rijksdag, moge praten en loopen en schrijven voor de aansluiting bij Denemarken, 't helpt niets. Als hij, of het Sleeswijksche comité naar Weenen durft gaan om den contractant ter andere zijde aan te spreken, dan loopt hij nog gevaar van wegens hoogverraad in de gevangenis gestopt te worden, en voor de Sleeswijkers en voor den Koning van Denemarken blijft derhalve niet veel anders over dan te doen wat zooveel op de wereld gedaan wordt zonder dat het helpt: te hopen en te dulden. Zij doen dit dan ook trouw, en om een bewijs daarvan te geven, gingen de Sleeswijkers een prachtig cadeau brengen aan de Deensche bruid, toen zij met Zweden's kroonprins ging huwen. 't Is aandoenlijk; men vindt zulke scènes niet veel in de diplomatieke geschiedenissen.
Maar Pruisen heeft volgens de Pruisen nog andere reden om de zaak maar op haar beloop te laten; als Denemarken niet zoo begeerig was, zou Pruisen misschien, om van het gemaal af te zijn, er een eind aan maken, maar Denemarken wil de voornaamste vestingwerken van Sleeswijk hebben, de Dannewerk en de Düppeler schansen, en Pruisen kan als ‘groote’ Mogendheid die vestingen niet missen. De
| |
| |
beweegreden is te potsierlijk om geloof te vinden, evenals de bewering, dat Denemarken geen waarborgen genoeg wil geven voor de rechten van den anderhalven Duitscher, die in Noord-Sleeswijk wonen. Het slot van de heele geschiedenis is dus dat de Pruis geen lust heeft om iets van Sleeswijk af te staan. Dwaas zou het overigens zijn om daartoe over te gaan, om de andere Mogendheden de gelegenheid te ontnemen om twist te zoeken met den Noordduitschen Bond; wanneer die gelegenheid er wezen moet, wordt zij wel gevonden, en de diplomatie is niet op den vorm maar op het wezen van de zaak kieskeurig.
‘Spiegelt u aan het lot van Denemarken’ sprak en spreekt men somtijds nog in Nederland, en ook mannen spreken zoo, van wie men dat niet zou verwachten, van wier ontwikkeling men een ruimer, minder kleingeestigen blik zou verwachten. In waarheid, waar zijn de punten van overeenkomst? Denemarken had door zijn Duitsche bevolking met Duitschland jaren lang punten van wrijving, en het gezond verstand gebiedt te erkennen, dat het voor 't minst weinig tact heeft getoond om zich bij de wrijving te hoeden voor ontbranding, die eenmaal ontstaan, noodzakelijk op schade van het kleinere deel moest uitloopen. En waar zijn de punten van aanraking tusschen den Noorderbond en Nederland, die aanleiding zouden kunnen geven tot een minder goede verstandhouding? Wij kennen geen Duitschers als inboorlingen, die recht hebben op eigen grond of taal; handel en nijverheid alleen voeren velen hunner herwaarts, zooals nog meerderen verhuizen naar Amerika. Wij hebben een afzonderlijke taal, al is deze verwant aan de Duitsche, en wat nog meer zegt: een eigen nationaliteit, die zich in alle gunstige en vele minder gunstige trekken van die der Duitschers onderscheidt. Niemand zal het in de gedachte komen, dat de Noorderbond het tegenwoordige Denemarken zal willen annexeeren, en even dwaas zou het zijn zich beangst te maken dat de annexatie-lust den Pruis over de grenzen zou drijven naar de monden van den Rijn.
Al dat geroep van groote Mogendheden, die de kleine zullen opslokken, heeft wel bezien veel van de bakerpraatjes over den boeman. Indien het al werkelijk de toekomst van Europa is, dat al de kleine staten van Europa zullen worden opgelost, welnu, dan zullen wij er aan moeten gelooven, en het zal ons weinig baten ons aan ons noodlot te willen onttrekken. En zou in dat geval Duitschland nog niet het land zijn, waar wij niet alleen door onze ligging, maar ook door taal en letterkunde, door gemeenschappelijk denken en zijn op het gebied von kunst en wetenschap nog het best ons zouden kunnen aansluiten?
Of zou Nederland op nieuw weêr willen heulen met het Zuiden en den blik wenden naar Frankrijk, het land dat op onze taal, op ons volkskarakter steeds een schadelijken invloed heeft uitgeoefend? Ons schijnt het toe, dat wij genoeg leergeld betaald hebben van het dwee- | |
| |
pen met de ‘groote natie’ bij uitnemendheid, en wij verheugen ons, dat in de laatste jaren het Fransche element minder opgeld doet en doorgaat voor de type van beschaving, en de invloed van Duitschland daarentegen, al wil men zulks niet erkennen, is toegenomen.
Maar wij hebben geen annexatie te vreezen van de Oostzijde, wanneer wij zelven door onze kleingeestigheid, door het opwekken van de volksantipathie tegen Duitschland daartoe geen aanleiding geven. De geheele Duitsche beweging is in den grond der zaak een nationale zaak, die, 't zij zij geheel tot stand komt of niet, beperkt zal blijven tot die staten, waar de Duitsche taal gesproken wordt en het gevoel van Duitsche nationaliteit levendig is.
Duitschland heeft integendeel belang bij het voortbestaan van Nederland, wanneer het zijn onzijdigheid weet te bewaren en blijft wat het is: een handelsmogendheid, die zich met 't geen men de staatkunde van de Europesche Mogendheden noemt, zoo min mogelijk inlaat. Een nauwere aansluiting aan Duitschland komt ons zelfs met het oog zoowel op onze ligging als op ons volkskarakter wenschelijker voor dan de geringste poging om elders eenige hulp te zoeken tegen mogelijke gevaren van de Oostzijde in de toekomst.
Onze zelfstandigheid, onze waardigheid zou door zulk een aansluiting, aangegeven door onze handelsbetrekking en ons intellectueel verkeer, volstrekt niet benadeeld worden, en in plaats van steeds de schaduwzijde van het Duitsche volkskarakter door het vergrootglas te bezien, deed Nederland beter zich de energie tot voorbeeld te stellen van een volk, dat na lange jaren van verdeeldheid en politieke machteloosheid een schitterende toekomst kan te gemoet gaan. Om slechts éen voorbeeld te noemen: terwijl Nederland met zijn uitnemende havens als de gelegenheid is aangeboden om een gedeelte van het handelsverkeer van Duitschland met Engeland en vooral met Amerika aan zich te trekken, en te wedijveren met Hamburg en Bremen, wordt de ‘brug over den Oceaan’ bij ons dood gepraat en straks waarschijnlijk dood gezwegen, terwijl datzelfde Pruisen, dat men zoo gaarne beschimpt, een stoomvaart opent met Amerika van.... Stettin, een plaats, die men moeielijk ongunstiger kan uitdenken.
En de Nederlanders koopen liever Oostenrijksche effecten bij millioenen, - de grond misschien van de geheele antipathie tegen Pruisen, dat ook heeft bijgedragen om de waarde daarvan te doen verminderen.
Arm Nederland bij al uw rijkdom, arm bij al uw Prussophobie en.... uw gebrek aan energie!
20 Juni '70.
Noorman.
|
|