maar ook herlezen; niet, omdat ons oordeel bij de eerste lezing niet reeds zou gevestigd geweest zijn, maar om nog te hooger genot te smaken van den voortreffelijken inhoud. Wij kunnen dan ook niet anders dan onze buitengewone ingenomenheid met dit geschrift te kennen geven en achten het eene aangename taak om ouders, die jongens bezitten, te kunnen wijzen op een boek, dat een schat van uitnemende wenken voor hen bevat hoe zij hunne kinderen moeten opvoeden, en dat, zonder een dor, in paragrafen afgedeeld, systeem te geven, hen in het werkelijk leven plaatst, hun de toestanden te zien geeft, waarin zij met de hunnen kunnen en zullen komen, waarbij zij dan in het algemeen tegelijk aanwijzing vinden hoe zij zich in die omstandigheden te gedragen hebben. De schrijver is iemand, van wien wij gerust zeggen kunnen, dat hij de jongens dóór en dóór kent, dat hij hen lief heeft, dat hij niets vuriger verlangt dan hen gelukkig te zien. Het gansche boek is met warmte geschreven, en ieder, die het geluk heett van zich nog eens helder in zijne jongensjaren te kunnen verplaatsen, zal er menige passage in vinden, bij wier lezing hij zeggen moet: Zoo is het met mij ook geschied; datzelfde ook heb ik ondervonden. Er zijn gedeelten, die bij de lezing de snaren van het gemoed ten sterkste aandoen, die een traan in het oog doen wellen, die u doen uitroepen: Ware ik voor eene wijle nog eens in dat gelukkig tijdperk!
In het derde hoofdstuk, waarin ‘Jongens-verdriet’ zoo schoon geschetst wordt, kwam ieder oogenblik de betuiging over onze lippen, ook ik heb het gevoeld, evenals bij ‘Jongens-vriendschap’ ook ik heb die zoo gekoesterd. Maar wij moeten de begeerte wederstaan om hier de schoone punten te gaan aanwijzen. Zij liggen bijna op elke bladzijde. Wat wij dan doen? Met volle vrijmoedigheid ieder man, die geen jongens heeft maar zijn jongens-leeftijd nog eens gaarne zien wil, opwekken, dat hij dit boek koope; maar ook ieder vader, die jongens heeft, tot hetzelfde aansporen, opdat hij, zoo noodig, er veel uit moge leeren wat heni dienstig wezen kan om het schoone levenstijdperk der jongensjaren, voor zijne jongens te maken tot een schoon, nuttig en regt gelukkig, opdat zij, als zij mannen zullen geworden zijn, nog zullen kunnen getuigen: God dank! ik heb ouders bezeten, die de lente mijns levens voor mij tot den waren bloeitijd, vol licht en vreugde gemaakt hebben, waarin onder hunne goede leiding en bescherming de knoppen zich hebben kunnen zetten, die liefelijk gebloeid hebben en mij thans nog, na hunnen dood, geurige en goede vruchten blijven geven. Wij verblijden ons dus zeer dat dit geschrift in onze taal is overgebragt en dat op zoo uitstekende wijze. De heer Hugenholtz deed goed met zijn zegel er op te zetten door zijn vóórwoord. Wat hij zegt, zeggen ook wij, dat dit boek een uitnemend handboek voor paedagogiek is, en wij ondersteunen ten krachtigste, wat hij vraagt, dat bij de bedenkelijke teekenen van moreele verslapping zich ons oog toch bovenal rigte op de vorming van het gemoed