De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBijdrage tot de koloniale literatuur.Schets van de residentie Amboina door E.W.A. Ludeking. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1868.De heer Ludeking, officier van gezondheid der 1e klasse bij het N.I. leger, heeft zich reeds een goeden naam verworven als verzamelaar van voorwerpen van natuurlijke historie en van ethnographisch belang, ten behoeve onzer rijksmusea; terwijl hij zich voor zijnen - d.i. voor den mil. geneeskundigen - stand in 't bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt o.a. door de uitgave van een paar goed geschreven brochures, in 1868 verschenen bij W.F. Dannenfelser te Utrecht. De hierboven aangekondigde monografie berust, naar des schrijvers eigen getuigenis, grootendeels op gegevens gedurende een driejarig verblijf te Amboina door hem zelven bijeengebracht. Natuurlijk heeft de schrijver ook gebruik gemaakt van bouwstoffen door anderen verzameld, vooral van de zaakrijke werken van Willer, Bleeker en van der Crab. Het Instituut voor Indische land-, taal- en volkenkunde nam de monografie op in zijne ‘Bijdragen’ en drukte er zijn wetenschappelijk geaccrediteerd cachet op door deze afzonderlijke uitgave voor zijne rekening te nemen. Naar den datum der uitgave beoordeeld, beantwoordt de inhoud niet volkomen aan den titel. De heer Ludeking hield zijne aanteekeningen in loco van 1861-1864, dus vóór de administratieve organisatie, waarbij de voormalige residentie Banda als adsistent-residentie bij Amboina werd ingedeeld. De Banda-eilanden vinden dus in die aanteekeningen geen plaats. Nu had men van de redactie der ‘Bijdragen’ mogen verwachtenGa naar voetnoot(*), dat, bij de afzonderlijke uitgave, òf de | |
[pagina 595]
| |
titel gewijzigd òf de inhoud aangevuld ware. Noch 't een noch 't ander is geschied. Van daar een anachronisme, dat zoo gemakkelijk had kunnen, en in een werk, dat overigens zoo geheel op de hoogte van den tijd staat, had moeten vermeden worden. Van mystificatie is natuurlijk geen sprake; dit neemt niet weg, dat het verzuim nauwelijks verschoonbaar is. Een titel is als een belofte, en belofte maakt schuld. Wie Ludeking's ‘Schets’ koopt in de billijke verwachting, dat hij zoowel van de Banda-eilanden en de Zuidkust van Nieuw-Guinea als van Amboina, de Oeliassers, Ceram en Boeroe een en ander merkwaardigs zal vernemen, ziet zich teleurgesteld en is dus kort en goed dupe van een te veel belovenden titel. Geeft de Schets in dit opzicht minder, dan de titel doet verwachten, in andere opzichten bevat ze meer, dan waarop de titel aanspraak geeft. Een vluchtige inzage is voldoende om hiervan te overtuigen. Ruim de eerste helft (140 van de 274 bladzijden) van het boek wordt ingenomen door de behandeling der volgende onderwerpen: Ligging, grondgebied, oppervlakte, verdeeling, physische geographie, geologische gesteldheid, vulkanische werkingen, klimaat en weêrsgesteldheid, plantenrijk, dierenrijk, de Amboineesche bevolking, de Alfoersche bevolking, het Kakihanverbond, voeding, kleeding, woning, nijverheid en landbouw, bekende en verzamelde houtsoorten (eene eenvoudige tabellarische opsomming van 251 houtsoorten, die voorkomen op de eilanden Amboina, Saparoea, Boera en Ceram; in 3 kolommen wordt door cijfers de gemiddelde ouderdom, dikte en hoogte der boornen aangeduid, een 4e kolom wijst het gebruik aan, waartoe de soort, voornamelijk voor den inlander, dienstig is; deze lijst neemt 7 bladzijden in) handel en bronnen van ontwikkeling, heerediensten en belastingen, bevolkingsstaten, burgerlijke stand en rechtsbedeeling. Al deze onderwerpen, (de lijst van 261 houtsoorten daargelaten) verdienen en wekken in meerdere of mindere mate de aandacht en de belangstelling van allen, die hunne kennis van landen en volken wenschen te vermeerderen. Verschil van wetenschappelijke richting en ontwikkeling of van maatschappelijke positie brengt hier niet noodzakelijk verschil van belang of behoefte, op zijn hoogst eenig verschil van smaak en waardeering meê. Hetzelfde kan, tot op zekere hoogte, gelden van het onderwerp, dat de schrijver in de 18 volgende bladzijden behandelt: de gezondheidstoestand. Wie in onzen tijd durfde beweren, dat dit onderwerp niet op zijne plaats is in een werk over land- en volkenkunde, zou toonen den geest en de eischen van onzen tijd niet te kennen of niet te verstaan. Maar de schrijver of uitgever die een boek of ook maar een enkel hoofdstuk over hygiene onder de oogen van het groote publiek brengt, bedenke, dat dit groote publiek nog maar eene eerste schrede op dat gebied heeft gezet, dat het nog te nauwernood met het a b c der propaedeutica bekend is. Of de heer Ludeking dit niet heeft bedacht? | |
[pagina 596]
| |
Niet altijd. Waar hij het wel deed, is zijn overzicht in hooge mate interessant, ook voor niet-geneeskundigen. Maar zien we verder, wat ons in deze ‘Schets van de residentie Amboina’ wordt aangeboden. Van blz. 159-186 handelt de schrijver over de ‘inlandsche genees- en verloskunde en inlandsche geneesmiddelen’: hierop volgt - blz. 186-190 - een ‘algemeen overzicht der inlandsche geneesmiddelen in de residentie Amboina;’ dit overzicht bestaat uit een lijst, waarop in een dubbele kolom de ‘algemeene’ (gebruikelijke) namen en de ‘wetenschappelijke’ naast elkander - de eerste in alphabetische orde - geplaatst zijn. Nog ongeveer 1½ bladzijde over ‘gerechtelijke geneeskunde en inlandsche geneesheeren, docter Djawa’ en ruim 4 bladzijden over ‘de taal’ en wij zijn aan...... 't begin van twee woordenlijsten, een genees- en natuurkundige, in twintig - zegge twintig - talen of dialecten. In de geneeskundige woordenlijst zijn in de 1e kolom de Hollandsche (lees: ‘Nederlandsche’) namen opgegeven; in de natuurkundige ontbreken zoowel de Nederlandsche als de wetenschappelijke benamingen van ruim 200 soorten van groenten, vogels, visschen en schelpen. Het boek wordt besloten met een 3- of 4tal noten op deze lijst. De laatste alinea behelst de ietwat naïve meêdeeling van den schrijver: ‘In het algemeen heeft deze lijst, zoowel planten- als dierenrijk betreffende, ten doel: kennis van de voedingsmiddelen des volks.’ HH. linguisten mogen hun hart aan den poespas-maaltijd ophalen! Ik vrees evenwel, dat o.a. de ruim 200 × 20 = 4000 on-Nederlandsche en onwetenschappelijke namen van groenten, vogels, visschen en schelpen zelfs voor de meest positief-linguistische maag zwaar genoeg te digereeren zullen zijn. In ieder geval, hoe verdienstelijk de arbeid van den heer Ludeking aan de samenstelling dezer lijsten besteed, ook zijn moge, ik geloof in allen ernst, dat die lijsten in zijn belangrijke monografie niet op haar plaats zijn, evenmin als het overzicht, geput uit de Flora van N.I. van prof. Miquel, waaraan de schrijver 7 bladzijden (blz. 22-28) heeft ingeruimd. Zoo ook zouden, naar mijn bescheiden meening, de 261 reeds vermelde houtsoorten elders wellicht meer aftrek vinden, terwijl geneeskundigen en pharmaceuten zeker winst zouden doen, voor de wetenschap en voor zich zelven, met een afzonderlijke uitgave van menige bladzijde, (bijv. blz. 170-190) die nu misschien door enkele lezers der ‘Schets’ geëffleureerd, door verreweg de meeste eenvoudig om- of overgeslagen wordt. Over 't algemeen is de Schets van 't begin tot het einde wel wat weelderig gestoffeerd met dorre nomenclatuur. Nog eene algemeene opmerking, eer ik tot de details overga! In het ‘Voorwoord (!)’ verklaart de schrijver, dat zijne Schets loopt over een tijdvak van ongeveer 30 jaren, en ‘als het ware’ sluit met een der gewichtigste gebeurtenissen der residentie: de opheffing van het monopoliestelsel der nagelen. Die feitelijke opheffing dateert van | |
[pagina 597]
| |
1 Juni 1864. Beantwoordt nu de inhoud van het boek, wat de geschiedkundige wijze van behandeling betreft, aan de bedoelde verklaring in het voorwoord? Ja, voor zoover het overzicht van den burgerlijken stand en van den gezondheidstoestand aangaat, neen, voor al 't overige, dat min of meer voor geschiedkundige behandeling vatbaar is. Gedurig treedt de schrijver buiten de door hem zelven gestelde grenzen en beweegt hij zich in de 18e en 17e, soms zelfs in de 16e eeuw. Nu verminderen wel die retrospectieve beschouwingen niet de waarde van het boek; integendeel zij verhoogen die waarde. Maar in verband met het Voorwoord zijn zij als even zooveel afwijkingen van het gemaakte bestek te beschouwen. Ik ga nu over tot de aanwijzing van enkele plaatsen, die, naar mijne meening, bijzondere belangstelling verdienen. Op blz. 6 lezen we: ‘De belangrijkste gronden (op Ceram) zijn welligt die, welke zich achter Makariki uitstrekken, naar men beweert, over eene uitgebreidheid van 15 duitsche mijl of 60 paal lengte en 20 à 30 paal breedte, doorsneden door de rivier Roewattan, die, bij eene bijna regelmatige diepte van 5 à 6 voet, eene breedte zou bezitten van 40 à 60 voet, en gevoed worden door vele andere kleine bergstroomen, die deze vlakte besproeijen. Een hoofdbezwaar echter tegen het benuttigen van die vlakte en tegen de ontwikkeling van het eiland in het algemeen is het gebrek aan bevolking.’ Ligt in het ‘welligt’ en in het ‘naar men beweert’ van den schrijver niet een bedekte, welverdiende beschuldiging van ons gouvernement en een wenk tot onderzoek? En indien 't mocht blijken, dat duizenden bunders kostelijken grond uit gebrek aan bevolking onbenut liggen, zou 't dan niet de roeping en plicht der regeering zijn, bevolking van elders daarheen te lokken, of den particulieren ondernemingsgeest op te wekken en aan te moedigen, om, onder hare bescherming, kapitaal en kennis dienstbaar te maken aan de bearbeiding van zulk een ruim veld? Op dezelfde en de volgende blz. bespreekt de schrijver den pas van Baguala, een alluviale zandophooping, die de schiereilanden Leytimor en Hitoe met het eiland Amboina vereenigt en een hinderpaal is voor het vrij en gemakkelijk verkeer tusschen de hoofdplaats aan de eene, de Oeliassers en Elpa-poetihbaai (Z.W. kust van Ceram) aan de andere zijde. Reeds in 1725 werd die pas doorgegraven. In 1824 werd het gedeeltelijk verzande kanaal uitgediept. Sinds eenige jaren is het weêr zoo goed als onbruikbaar, ofschoon reeds in 1847 werd voorgesteld, het nogmaals op de vorige diepte uit te graven tot een zeker punt, waar men een overtoom zou kunnen maken. Een en ander zou niet meer dan f 10000 kosten. De regeering maakte zwarigheid, uit vrees voor verlies van menschenlevens!! Op blz. 117 komt de schrijver nog eens op deze zaak terug en constateert, dat de tegenwoordige toestand een bepaalde slagboom is voor de ontwikkeling van het vol- | |
[pagina 598]
| |
kenverkeer, den handel en de welvaart. Hopen we, dat onze tegenwoordige regeering minder dan die van 1847 door angstige ‘vrees voor verlies van menschenlevens’ bevangen zij en f 10000 geen te groot offer achte om ‘vele menschenlevens’ voor het volkenverkeer te ‘winnen.’ Zeer interessant is het hoofdstuk over de vulkanische werkingen. Eerst teekent de schrijver die werkingen in 't algemeen met trekken aan de natuur zelve ontleend. Men oordeele: ‘Terwijl in het verst verleden vulkanische krachten de granietmassa's, die heden, tot op duizenden voeten boven het niveau der zee, voor onzen blik blootliggen, ophieven uit haren schoot, getuigen in den tegenwoordigen tijd aard- en zeebevingen nog immer van het voortbestaan dier krachten, welker berekening boven onze hulpmiddelen en onze bevatting gaat. Er ligt iets onbeschrijfelijk grootsch in, als die bodem over duizenden mijlen oppervlakte beeft en schudt, als een onderaardsche donder van zeer groote snelheid dat beven begeleidt, als rotsmassa's vaneen scheuren, als de bodem splijt, gebouwen ineenstorten, en dit alles den magteloozen mensch met angst en schrik vervult. Niet minder grootsch is het, als die zee, effen en spiegelglad als een meer, op eens bij doodsche windstilte, met klimmende snelheid toenemende, opgeheven wordt in reusachtige golven, die hoog boven het gewone waterpeil stijgen, het land overstelpen, alles vernietigen en medeslepen, wat zij ontmoeten, boomen ontwortelen, huizen verbrijzelen, dood en rouw aanbrengen over den hulpeloozen mensch. Beide, aard- en zeebeving, geven het beeld van huiveringwekkende verwoesting.’ Vervolgens worden verschillende aard- en zeebevingen beschreven of alleen vermeld, als die van 1830, 1835, 1837, 1842, 1843, 1845, 1849, 1850, 1852, 1853, 1861, 1863, 1644 (ik volg de chronologische orde van den schrijver), 1671 en 1674. Bij die van 1835 wordt aangeteekend, ‘dat vooral na dien tijd de bevolking door hevige gal- en zenuwkoortsen werd gedecimeerd;’ bij die van 1853, ‘dat daarna zeer spoedig de gezondheidstoestand een zeer ongunstige wending nam.’ Bij de aardbeving van 1674, ‘de hevigste wellicht in de ons bekende geschiedenis van Amboina,’ verloren 2322 menschen het leven, waaronder 31 Europeanen, onder deze ook de vrouw en het dochtertje van Rumphius. ‘Een Chineesch kind, één maand oud, werd, drie dagen na de aardbeving, levend aan de borst der overleden moeder gevonden. Deze aardbeving werd ook door een hevige zeebeving gevolgd, en leeft nog heden als een beeld der verschrikking in de herinnering des volks voort.’Ga naar voetnoot(*) Niet minder belangrijk dan dat over de vulkanische werkingen, is het volgende hoofdstuk, dat handelt over klimaat en weêrsgesteldheid. De schrijver releveert hier de opmerkelijke bijzonderheid, dat de | |
[pagina 599]
| |
moessons, wat regen en droogte betreft, verschillen voor zeer nabij elkander gelegen eilanden, ja voor de beide helften van één en hetzelfde eiland. ‘Wanneer men bijv. in den westmoesson naar Wahaay stoomt, is men in betrekkelijk weinige uren uit den droogen in den regenmoesson.’ Prachtig is de beschrijving, neen schildering van de natuur gedurende de kentering en den daaropvolgenden regenmoesson. Wilt ge er iets van genieten? Ik copieer dan een enkelen - den laatsten - trek. ‘Dan is het water troebel, terwijl het in de kentering donker blauw en helder is; het krult zich onder de gierende windvlagen tot schuimende golven; dan dondert en dreunt een hevige branding op kusten en rotsen, uiteenspattende in bergen van sneeuwwit schuim; dan zoekt men te vergeefs naar het onvergelijkelijk schoon kenteringkleed der alles overtreffende tropische natuur; dan loopen zelfs grootere schepen gevaar te vergaan in den reusachtigen strijd, waartoe zich alle elementen vereenigen.’ De Flora wordt met een paar bladzijden, plus het excerpt uit Miquel's Flora van N.I. ‘abgefertigt.’ Maar van die 2 bladzijden is de eerste weêr, om hier af te schrijven, als men er plaats voor vergen mocht van redactie en uitgever. Wij zijn genaderd aan de fauna. Een komischen indruk maakt de scherpe tegenstelling, die de fauna in de Molukken, naar de voorstelling van den schrijver, vormt met die van het westerdeel van den Indischen Archipel. Nadat de schrijver ons o.a. in de ‘eeuwenheugende reusachtige wouden van Sumatra, die waarlijk koninklijke verblijven voor zoovele koningen der natuur’ ('t laatst zijn de apen genoemd!) het gedreun heeft doen hooren van ‘den loggen tred des olifants’ en ons heeft geleid langs ‘bijna ontoegankelijke bergpaden,’ waar we ‘den tapir en den rhinoceros zagen rondzwerven’ en ‘tijger en panter de onherroepelijk verloren prooi belagen,’... verplaatst hij ons als met een tooverslag naar de residentie Amboina, met de nuchtere opmerking: ‘Hier is het geheel anders, en nadert de fauna tot die van Australië, het vaderland der buideldieren, waarvan deze residentie vier soorten bezit.’ 't Eerst worden ons daarna voorgesteld de.... varkens. ‘Veel meer dan deze landfauna,’ heet het iets later, ‘trekt de zeefauna de aandacht.’ De koraaldieren worden voorgesteld als ‘mikroskopische reuzenarbeiders der schepping, die, voortbouwende van geslacht tot geslacht, van eeuw tot eeuw, den grondslag vormen voor latere eilanden, waarop de mensch zal wonen.’ De koraalbedden zijn als ‘zeetuinen vol bloemen en gewassen, en.... tusschen en op die bloembedden liggen, als in doodslaap, asteriden (zeesterren) met blauwe en zwartgestreepte kleuren, en leveren het hoogst merkwaardig verschijnsel, dat één hunner, de culcita discoidea, ter woonplaats strekt aan een dier eener hoogere klasse, een visch, de fierasser gracilis: Blkr’. Over de conchyliën (schelpdieren) en den handel in schelpen wordt een en ander wetenswaardigs meêgedeeld, daarna zijn de vis- | |
[pagina 600]
| |
schen aan de beurt, waarvan door de studiën van onzen grooten ichthyoloog Dr. Bleeker bijna een 1000tal soorten zijn bekend geworden. Ook de verschijnselen onder de namen van melkzee of wit water en van bloedzee bekend worden besproken en verklaard. De beide volgende paragrafen bevatten eene hoogst interessante studie over de Amboineesche en de Alfoersche bevolking. Met zeer fijne trekken worden de vier hoofdelementen, waaruit de Amboineesche bevolking bestaat, geteekend en gekarakteriseerd. Die 4 hoofdelementen zijn in volgorde van maatschappelijken rang: a de Hollandsche (Europeesche) Amboinees, geboren in wettig huwelijk tusschen een Europeaan en een inlandsche vrouw; b het inlandsche kind, dat eveneens een Europeeschen vader of stamvader heeft, maar niet gelegitimeerd is; c de burgerstand, ‘niet, zooals in Europa, door verdiensten geboren, maar eenvoudig door de O.I.C. ingesteld, als een hulpmiddel om het hooger gezagvoerend deel der bevolking aan zich te verbinden, en daardoor zich te gemakkelijker van het bezit der zoo gezochte specerijen te verzekeren. Een der eerste voorregten van dezen stand zou geweest zijn het mogen dragen van schoenen en een hoed,’ d het eigenlijke volk. Ik mag niet te lang stilstaan bij de details van de karakterteekening, maar wil toch de opmerking niet terughouden, dat de schrijver, ondanks de fijnheid der nuanceering in 't algemeen, hier en daar niet vrijgebleven is van tegenspraak met zich zelven. Op blz. 41 wordt van den Hollandschen Amboinees gezegd: ‘Geheel in staat onze maatschappij goed te beoordeelen, wordt zijne ijdelheid gestreeld door onze gewoonten te kunnen volgen.’ (De constructie van dezen zin - dit in 't voorbijgaan - is niet onberispelijk.) ‘Hij doet zich gaarne in onze kringen als geboren Europeaan voor, maar te huis worden de inlandsche zeden gehandhaafd.’ En op de volgende blz. lezen we: ‘Hij vloeit onmerkbaar met de Europeesche maatschappij inéén, van welke hij echter door mindere beschaving en instinctmatig gevoel van minderheid zich verwijderd houdt.’ Op blz. 44 heet het van den burger: ‘Hij is trotsch en geeft voedsel aan zijne opvatting, dat hij met den Europeaan gelijk staat.’ Eenige regels verder: ‘Hij vreest ons, omdat wij de sterkste zijn.’ En weêr een paar regels lager: ‘Onze bespotting beantwoordt hij met verachting, onze verachting met haat.’ Nog duidelijker springt de tegenspraak in 't oog bij de karakteristiek, die de schrijver van den Amboinees in 't algemeen geeft, ofschoon hij zelf aanneemt, ‘dat de Amboinees niet anthropologisch als type kan worden beschouwd, en dat zijn karakter veel uiteenloopende trekken bezit.’ Op ééne en dezelfde blz. wordt hij voorgesteld als ‘brutaal in de oogen van den Europeaan’ en als ‘kruipend voor zijne meerderen;’ als ‘eerlijk’ en als ‘sluw en niet te vertrouwen;’ als ‘pronkziek’ en als ‘vuil en onrein.’ Hoe de schrijver denkt over de politiek der O.I.C. en over de vruchten, die deze afwierp voor de beschaving en den godsdienst der | |
[pagina 601]
| |
Amboineesche bevolking, spreekt hij kort en kernachtig uit in de volgende woorden, die helaas! door de zuivere, onvervalschte historie niet als onwaar kunnen gebrandmerkt worden. ‘De O.I.C. gebruikte den godsdienst als een hulpmiddel voor de bereiking van andere doeleinden, zoodat men ook, naarmate deze eilanden minder specerijen afwierpen, zich minder aan godsdienst en beschaving liet gelegen liggen. Beide waren niet krachtig genoeg, om te zegevieren over het domste bijgeloof......’ Over de personen en het werk der meeste christenzendelingen wordt een hard vonnis geveld. Ik zou niet durven beweren, dat dit vonnis te hard is. Van blz. 49-53 geeft de schrijver een menigte curieuse staaltjes van het bijgeloof der Amboineezen. Aan wie de schuld, dat een volk, 't welk, ook naar de getuigenis van onzen schrijver, geroemd wordt om zijn vlugheid van geestvermogens en begrip, zijn voortreffelijk geheugen, zijn lust voor onderwijs, zijn goed gehoor voor muziek, zijn onbetwistbaren aanleg voor het tooneel en zijn benijdenswaardige spraakzaamheid,’ onder ons verlicht en humaan Nederlandsch bestuur nog op zulk een laag peil van algemeene ontwikkeling en beschaving staat?! Onder de Alfoeren, die de binnenlanden van Ceram en Boeroe bewonen, ziet het er met godsdienst en beschaving nog veel treuriger uit. Het koppensnellen onder hen behoort helaas! nog niet tot de historie. Hun godsdienst is nog echt heidensch, ofschoon enkele Alfoeren christenen zijn geworden in naam. Van onderwijs onder hen is zoo goed als geen sprake. De heer Ludeking schijnt den Alfoer op Ceram en Boeroe voor den oorspronkelijken bewoner van den Indischen Archipel te houden, en acht hem niet kenmerkend onderscheiden van den Loeboe en Koeboe op Sumatra, zelfs niet van den Papoea op Nieuw-Guinea. Als ik me wel herinner, is Wallace tot de conclusie gekomen, dat men noodzakelijk twee oorspronkelijke rassen moet aannemen, die zich op hunne grenzen, o.a. in de Molukken, hebben vermengd. De meening of gissing van den heer Ludeking wijkt dus niet zoo heel ver van deze conclusie af, en maakt deze in zekeren zin te aannemelijker. Van blz. 67-70 geeft de schrijver een beschrijving van het Kakihanverbond, dat sinds onheugelijke tijden bestaat onder de Alfoeren van Ceram en wel op het gedeelte van het eiland, dat zich van de Elpa-poetihbaai af naar het noorden uitstrekt. De beschrijving is ontleend aan uitvoerige meêdeelingen van den Alfoerschen kapitein Prang Marcus Kakiay, voor eenige jaren als hoofd van een opstand te Amboina ter dood veroordeeld, en van de man-ens (priesters) van Paulohy en Samsoeroe. Aanvankelijk schijnt het Kakihan-verbond een zuiver sociale instelling te zijn geweest ter eendrachtige bevordering van de gemeenschappelijke belangen van één en denzelfden stam; als bondgenootschap tegen een vijandigen stam had het ook een politiek karak- | |
[pagina 602]
| |
ter. Tot zoo ver schijnt het weinig of niet onderscheiden van de instelling van het pella- of vriendschapsverbond, welke instelling sinds eeuwen in onderscheiden vertakkingen onder de Amboineezen bestaat en ook op Ceram en Boeroe is overgebracht. ‘Later werd het Kakihan-verbond door de mau-ens uitsluitend dienstbaar gemaakt aan de handhaving van hun aanzien onder en hun invloed op het volk, en het weren van allen vreemden invloed, terwijl het ook als een magtig middel gebezigd werd, om elke poging van de compagnie tot verspreiding van beschaving en christendom onder de strandbewoners, vooral onder de Alfoersche stammen in het binnenland, zoomede de vestiging en uitbreiding van het Europeesch gezag onder laatstgenoemden, op krachtdadige wijze tegen te gaan en te verijdelen.’ Het volk beschouwt dan ook de priesters als bovennatuurlijke wezens, voor welke het den diepsten eerbied koestert. Geschreven wetten of statuten heeft het verbond niet; en wie de geheimen van het verbond verraadt, is een kind des doods. Soms wordt aan eigen zonen van den in 't geheim veroordeelde de voltrekking van het doodvonnis opgedragen. Vrouwen zijn van het verbond uitgesloten, maar ongeloofelijk, ja ongerijmd schijnt het mij toe, dat de vrouwen zich op den duur zouden laten verschalken door mystificaties als op blz. 74 worden vermeld, en die zich natuurlijk gedurig (jaarlijks?) herhalen. In ieder geval is het te wenschen, dat ons gouvernement op middelen bedacht zij, om het bestaan en de werking van dit verbond met zijn vreeselijk veemgerecht voor de Europeesche bevolking op Ceram voor goed onschadelijk te maken. Uit de paragraaf over voeding, kleeding en woning neem ik alleen de drie volgende bijzonderheden over, a ‘Rundvee is op Ceram onbekend.’ Mag ik vragen waarom niet sinds lang in die behoefte is voorzien? b ‘Een eigenaardig feit in de dierlijke huishouding is het algemeen verspreid en ook hier voorkomend gebruik om zoogenaamde eetbare aardsoorten te nuttigen, waaromtrent Altheer ons zijne nasporingen heeft meêgedeeld. Hier bekend onder den naam van batoe poean, worden zij wel eens door vrouwen “in happy state” genuttigd, om blanke kinderen ter wereld te brengen.’ c ‘Wat genever is voor den min beschaafden Europeaan van noordelijk Europa, is de sagero voor den inlander van déze residentie, hij zij burger, christen, Mohamedaan, Alfoer, strand- of dorpbewoner. Het is hetzelfde tooneel achter andere schermen, hetzelfde drama met andere auteurs, dezelfde ramp en ellende, dezelfde bron waaraan de dronkaard zich laaft, waardoor de man zijne zorgen vergeet en het kind den vader leert kennen, dezelfde stroom, maar gevoed met andere wateren, die al wat edel is in den mensch onderdrukt, rouw spreidt waar welligt zegen bestaan kon, die liefde en gevoel doodt en den mensch, in plaats van tot arbeid op te wekken, terugwerpt in lediggang, en de eerlijk verdiende bete broods plaats doet maken voor armoede en giften van genade.’ | |
[pagina 603]
| |
Op dezelfde pagina: ‘Voor sommige militairen is deze drank (dezelfde sagero!) zóó gewild, dat hij voor sommige personen een reden is, een reëngagement aan te gaan. Deze daadzaak verdient welligt overweging, en kan misschien tot de vraag leiden: of het niet wenschelijk zou zijn, op alle posten in de koloniën, vooral op de kleine posten, dezen goedkoopen drank ter beschikking van de troepen te stellen, nadat vooraf echter de wetenschap zal hebben beslist, in hoeverre hij, matig gebruikt, al of niet schadelijk is voor de gezondheid.’ Iets later: ‘Ik acht de sagero in ieder geval veel minder verderfelijk dan de genever.’ Minder verderfelijk?.... En zoo even stond het precies gelijk!.... Dat gold het misbruik, zegt ge?... Maar wie of wat waarborgt tegen misbruik? En dan nog eens: Minder verderfelijk?... Dus toch verderfelijk!... Neem me niet kwalijk, mijnheer Ludeking, waar het een zedelijk beginsel geldt, kan geen kwestie zijn van iets meer of iets minder. Houd mij voor een ziekelijk philanthroop, zoo ge wilt, maar permitteer me, dat ik u houde voor iemand, die evenzeer gruwt als ik van alle mogelijke praktijken gebaseerd op de leer: ‘het doel heiligt de middelen.’ De paragraaf over nijverheid en landbouw (blz. 82-114) is over 't geheel met zorg bewerkt. Levert het overzicht over de verschillende cultures vooral van de laatste jaren weinig bevredigende resultaten op, de schrijver meent dit voor een groot deel te moeten toeschrijven aan den verlammenden invloed, dien het monopoliestelsel met zijn treurigen nasleep van dwang en ellende heeft uitgeoefend, maar gelooft ook, dat de Amboineesche christen en burger den handenarbeid schuwt, dat hij van nature ongeschikt is voor landbouw, ja ‘dat hij een ingeschapen afkeer heeft van al wat naar landbouw zweemt.’ Maar hoe hiermeê te rijmen de enorme vlucht, die de cultuur der muskaatnoot nam, zoodra ze aan den vrijen wil der bevolking werd overgelaten en de vrees voor dwang en monopolie was geweken? Wat de schrijver zelf hiervan meêdeelt (blz. 96 e.v.) bewijst tegen zijn stelling en voor de meening, dat ook de Amboinees gaarne hard werken wil, mits vrij en voor goede betaling. Dat hij niet altijd met zorg en met oordeel werkt, is licht verklaarbaar. Dat de nagelcultuur vermoedelijk na de opheffing van het monopoliestelsel in kwijnenden staat zou verkeeren, verklaart de schrijver zelf o.a. uit de omstandigheid, dat, ofschoon het gouvernement het product betaalde boven de waarde, de prijzen toch nog niet geëvenredigd waren aan den arbeid, terwijl die verhouding na de opheffing van dwang en monopolie nog ongunstiger moest worden. Intusschen blijkt uit het laatste koloniaal verslag, dat de oogst in 1868 buitengewoon gunstig was. Het juiste cijfer der productie was nog niet bekend. Uit hetzelfde verslag blijkt, dat de particulieren in 1867 niet meer besteedden, dan 15 à 18 cents, terwijl het gouvernement vroeger 24 cents per A. ℔ | |
[pagina 604]
| |
betaalde. Op blz. 92 begaat de schrijver een historische onnauwkeurigheid, als hij het tijdperk van het Engelsch tusschenbestuur in de Molukken stelt in de jaren 1809-1811. Eerst in Februari 1810 veroverde kapitein Tucker Amboina op den kolonel Filtz en niet voor 1817 keerden de Molukken onder ons bestuur terug. Op blz. 101 beweert of vermoedt de schrijver, dat de cacaoboom op Amboina tot zijn 20ste of 30ste jaar zal produceeren, hetgeen op Menado veel korter is. Op welken grond steunt die bewering of dat vermoeden? Toch niet op den rotsachtigen bodem van Amboina?... Ik weet niet, in hoever de ondervinding in deze reeds uitspraak heeft gedaan, maar wel, dat in 1867 de uitvoer van cacao van Amboina reeds 600 pikols bedroeg, die ruim f 44000 opbrachten. Deze uitkomst mag betrekkelijk verblijdend heeten. Minder verblijdend is het feit, dat van de 16 ondernemingen, die sedert 1859 met rentelooze voorschotten uit 's lands kas waren tot stand gekomen, op 't eind van 1867 nog maar 8 bestonden, en dat van het verleende crediet van 1 ton nog maar f 2900 was terug ontvangen. In de paragraaf over handel en bronnen van ontwikkeling (blz. 114-122) zet de schrijver de redenen uiteen, die tot het verval van den handel op de Ambonsche eilanden en de verminderde welvaart der bevolking geleid hebben. De vraag of het niet mogelijk zou zijn, aan die welvaart nieuwe levenskrachten te schenken, beantwoordt hij bevestigend. Naar des schrijvers meening, heeft men, niet lettende op de physische formatie der eilanden en de natuurlijke geaardheid hunner bewoners, een onnatuurlijken toestand in het leven geroepen, die wel tijdelijk schatten afwierp, maar op den duur niet houdbaar was. Men heeft met dwang en geweld de specerijencultuur beperkt tot Amboina en de Oeliassers, terwijl de veel grooter en belangrijker eilanden Ceram en Boeroe èn om hunne natuurlijke gesteldheid èn om de geaardheid en neiging hunner bergbevolking veel meer voor die cultuur en voor den landbouw in 't algemeen geschikt zijn. Neemt men nu in aanmerking - altijd volgens den schrijver - dat de natuurlijke werkkring van den strandbewoner (op Ceram en Boeroe) en van de bewoners der kleine Specerij-eilanden veeleer die van den zeeman, dan van den landbouwer schijnt te zijn, dan is het niet twijfelachtig, in welke richting de bevolking der verschillende eilanden zich behoort te bewegen, om tot vroeger ongekende welvaart te geraken. Wat den landbouw op Ceram en Boeroe betreft, de vruchtbare grond wacht slechts op arbeid en ontginning en de eerste grondslagen zijn gelegd; men bouwe daarop voort en de toekomst is gewaarborgd. En voor den zeeman en handelaar staan niet minder rijke bronnen van welvaart open. ‘De stranden toch zijn onuitputtelijk rijk aan tripang, sponzen, agar-agar en visch; de verder gelegen eilanden leveren hout, dammar, massooi. Nabij Nieuw-Guinea vindt men rijke hoeveelheden guano, | |
[pagina 605]
| |
verder paarden, schildpad en andere artikelen, die vroeger Amboina door den doorvoerhandel deden bloeijen.’ ‘In dit alles is als natuurlijk gevolg de grondslag te vinden voor retourvrachten naar China en Java, en herleving van de scheepvaart, waardoor de inboorling al weder zich van de benoodigdheden kan voorzien, die hem de middelen zullen verschaffen tot een voordeeligen handel op de vele eilanden, die nu nog te weinig of in het geheel niet bezocht worden, en hem kanalen zullen openen voor goede zelfs belangrijke winsten.’ Deze beschouwingen verdienen zeer zeker ernstige overweging en behartiging. Maar gesteld, dat de denkbeelden van den schrijver juist mochten blijken, wie zal 't initiatief tot verwezenlijking nemen. Zonder kapitaal en kennis zal men 't niet ver brengen. En kapitaal en kennis zijn nog zoo schaarsch in den N.I. Archipel! In de ‘heerediensten en belastingen’ zijn sinds eenige jaren belangrijke veranderingen gebracht. Het tijdschrift van N.I. heeft over die materie indertijd belangrijke artikelen geleverd onder den titel ‘de hervorming der Molukken.’ Blijkens het jongste koloniaal verslag zijn in October 1867 de verplichte koeliediensten uitbesteed, en is het leveren der wacht-orembaaijen voor de gemeenschap in de baai van Ambon afgeschaft. De verplichte teelt en levering van specerijen is vervangen door een jaarlijksche belasting van f 5 per huisgezin. Het overzicht van den burgerlijken stand (blz. 132-139) is met de daarbijgevoegde bevolkingsstaten en tabel van huwelijken, geboorten en sterfgevallen zeer interessant èn uit administratief èn uit statistisch oogpunt. Uit die staten blijkt, dat de bevolking der afdeeling Amboina van 1824-1854 met 1807 zielen is verminderd; het jaar 1855 was bijzonder ongunstig: het getal sterfgevallen bedroeg 111, dat der geboorten niet meer dan 30; van 1856-1862 was de verhouding gunstiger en overtrof het getal der geboorten jaarlijks dat der sterften. Het spreekt van zelf, dat het geregeld bijhouden der registers voor den burgerlijken stand nog veel te wenschen overlaat; maar over 't geheel is daarin toch sinds 1829, ten gevolge van verschillende ordonnantiën en besluiten, veel vooruitgang waar te nemen. De paragraaf over ‘regtsbedeeling’ neemt nauwelijks ½ bladzijde in. Waarom werd de vorm van bestuur geheel met stilzwijgen voorbijgegaan? Tot op het eind van 1837 werd Amboina voor zóó gezond gehouden, dat ambtenaren en officieren daarheen werden overgeplaatst tot herstel hunner geschokte gezondheid. Op het genoemde tijdstip brak er een hevige epidemie uit, die er ook al ten tijde van Valentijn moet hebben geheerscht en doof dezen als ‘febris capialo’ werd beschreven. Volgens onzen schrijver is het febris-biliosa-nervosa of galzenuwkoorts. Bij deze koortsen voegden zich later verschillende andere koortsvormen, intermitteerende en remitteerende (malaria); voorts dyssenterie en cholera. In 1855 werd de bevolking gedecimeerd door | |
[pagina 606]
| |
varioliae, die zich sedert ruim 30 jaren alleen sporadisch hadden vertoond. Men heeft opgemerkt, dat, naarmate de huid der lijders donkerder gekleurd was, de pokken ongunstiger verliepen. Een der vreeselijkste ziekteverschijnselen, dat zich ook in de Molukken voordoet, is de lepra, waaraan ook de Europeanen, even als in Amerika, na jaren lang verblijf blootstaan. Volgens het laatste koloniale verslag was de gezondheidstoestand in de residentie Amboina in 1867 weêr minder gunstig; de cholera vooral eischte vele offers. In 1868 was de toestand meer naar wensch. In Februari en Maart 1869 vertoonden zich epidemische koortsen op de Zuidkust van Ceram en in de afdeeling Amboina. Op enkele plaatsen na, waar de schrijver in speciaal-wetenschappelijke details treedt, laat zich het hoofdstuk over den gezondheidstoestand ook door niet-geneeskundigen zeer goed lezen. Dit geldt evenzeer, althans tot pagina 170, van de volgende paragraaf over ‘inlandsche genees- en verloskunde en inlandsche geneesmiddelen.’ Nergens meer dan in deze § komt de diepe onkunde en het domme bijgeloof van de bevolking aan den dag. De conclusie, waartoe de schrijver zelf komt, is deze: ‘Wij zien listige doekoensGa naar voetnoot(*) zich verrijken met offers aan den duivel, waarzeggers de grofste bedriegerijen plegen, geslepen vroedvrouwen speculeeren op de beurs van een blindvertrouwend volk, en het uitbreken van ziekten door woekerzieke priesters dienstbaar maken aan bijgeloof, gezag, willekeur en bedrog.’ En de schrijver laat er onmiddellijk op volgen: ‘Toch zijn er, zelfs onder de zoogenaamde beschaafde Europeanen, die het voetspoor van den inboorling volgen, en op de inlandsche geneesmiddelen en de inlandsche vroedvrouwen meer vertrouwen, dan op den Europeeschen genees- en verloskundige.’ Vatte het, wie 't vatten kan! Aan 't eind der zeer korte paragraaf over ‘geregtelijke geneeskunde en inlandsche geneesheeren, docter Djawa’, spreekt de schrijver als zijne meening uit, dat van laatstgenoemde klasse van geneesheeren, die hunne opleiding ontvingen aan de geneeskundige school te Batavia, ‘goede diensten te verwachten zijn onder zoovele inboorlingen, die van behoorlijke geneeskundige hulp ten eenenmale verstoken zijn.’ Deze meening heeft te grooter waarde, daar ze op persoonlijke ervaring is gegrond. De schrijver heeft namelijk verscheiden doctoren Djawa in de residentie Amboina leeren kennen en het zijn plicht geacht te beproeven, eenige verbetering te brengen in hun toestand, die, vooral wat bezoldiging betrof, zeer veel te wenschen overliet. Een meening op zulk een grond steunende, en gesteund door de getuigenis van een man als dr. Bleeker, die zelf eenige jaren aan 't hoofd der inrichting stond en van den tegenwoordigen directeur, dr. Tombrink, legt meer | |
[pagina 607]
| |
gewicht in de schaal dan het courantengeschrijf van een paar vitlustige ‘deskundigen’ op Java, die maar niet schijnen (schenen?) te kunnen of te willen begrijpen, dat ook hier geldt ‘que le mieux est l'ennemi du bien.’ Eere den manGa naar voetnoot(*), die ook door deze stichting, even als door die latere ‘tot nut van den Javaan,’ toonde een warm hart te hebben voor de nooden en behoeften van zijn tropischen medeburger! Schande over hen, die hun mandaat als volksvertegenwoordigers misbruiken door, van de hoogte hunner parlementaire onaantastbaarheid, juist op een der edelsten en wakkersten van ons volk den zwadder hunner insidieuse en lasterlijke taal uit te braken!...... De laatste paragraaf van Ludeking's monografie - die over de taal - is niet de minst belangrijke van het boek. Ofschoon Maleisch en Alfoersch de beide hoofdtalen in de residentie Amboina zijn, telt men er ongeveer een vijftigtal - zegge 50tal - bahasa tana of dialecten eigen aan een of meer zeer nabij elkander gelegen negorijen, en geheel onverstaanbaar voor de bewoners van andere kort nabij gelegen plaatsen. Zoo bestaan bijv. alleen in de afdeeling Wahaay op Ceram een vijftiental bahasa's. Eene van deze in de negorij Hatiling is evenwel zoo goed als uitgestorven; ‘slechts vier bejaarde menschen zijn er nog, die deze taal in den grond verstaan en haar kunnen spreken.’ Van waar die verscheidenheid van talen op betrekkelijk zoo geringe uitgestrektheid gronds? Op deze vraag antwoordt de schrijver: ‘De oorzaak van den tegenwoordigen toestand moet gezocht worden in onderlinge oorlogen door ons gezag gesteund en bevorderd, en in een dwangstelsel van specerijencultuur met grondslavernij van den inboorling.’ En het middel tot herstel van de kwaal?... De schrijver antwoordt: ‘In het oog houdende, dat wij hier met een gevolg en niet met een oorzaak te doen hebben, is geen heil te verwachten (deze constructie is weêr niet onberispelijk) van een ondoordacht verbiedenGa naar voetnoot(†) dezer bahasa's; onderwijs, goede wegen en ontwikkeling der materieele krachten des volks zullen veeleer tot het beoogde doel leiden.’ Nog ééne historische bijzonderheid ten bewijze, dat meerdere eenheid van taal ook zou zijn in 't belang van christendom en beschaving. Toen de zendeling Burmeister in 1823 en 1824 op Boeroe werkzaam was, en liet vertolken, ‘dat hij gekomen was om der bevolking den waren en eenigen God te leeren kennen en haar den zegen der beschaving deelachtig te doen worden,’ bracht de Mahomedaansche ons gezag vijandig gestemde tolk over, ‘dat Burmeister kwam, om hen als soldaten te werven voor den oorlog op Java.’ Nu moet ik bekennen, | |
[pagina 608]
| |
dat het voor een Mahomedaan zwaar werk was, als handlanger van een christen zendeling te ageeren. Maar men heeft de rechte broederstolken maar niet overal en altijd zoo voor 't grijpen! Hoe 't met de rechtspleging moet gesteld zijn onder die omstandigheden, kan men zich zoo eenigszins voorstellen. Leveren de rechterlijke (?) instructies in de binnenlanden van Java al veel moeielijkheden op, hoeveel te meer bezwaren moeten daaraan in een groot deel der Buitenbezittingen verbonden zijn bij nog grooter gemis aan beschaving, aan gebaande wegen en middelen van communicatie en daarentegen, in de Molukken althans, bij dien weelderigen rijkdom van bahasa tana! Ten slotte een woord van dank aan schrijver en uitgever(s) der besproken ‘Schets van de residentie Amboina!’ Zij hebben onze zoogenaamde koloniale literatuur werkelijk met iets goeds verrijkt. Mochten zij kunnen besluiten tot een nieuwe uitgave, waarin alleen datgene opgenomen wierd wat onder het bereik valt van het groote beschaafde publiek, ik geloof zeker, dat zij daardoor het debiet en dus ook de goede zaak zouden bevorderen. Het boek is, zooals het daar ligt, met f 2,50 niet te duur betaald, maar bij een belangrijk verkorte uitgave, (de verschillende woordenlijsten alleen beslaan ongeveer 100 bladzijden) zou die prijs misschien tot de helft kunnen gereduceerd worden, en - 't is nu eenmaal niet anders - de meeste menschen - van specialiteiten spreek ik nu niet - geven voor 't artikel ‘boeken’ liefst zoo weinig mogelijk geld uit. Daarbij bedenke men, dat ‘de koloniale zaak’ tot heden minder populair is dan het koloniaal ‘batig slot.’ 't Wordt hiermeê gaande weg beter, maar is eenmaal ‘'t geweten wakker geschud’ of ‘de belangstelling in onze koloniën en daarmeê in onze koloniale literatuur opgewekt,’ dan richt men nog niet in de eerste plaats den blik naar de Molukken. ‘Bij Java hebben we dan toch 't meeste belang’; dus...... En dan volgen Sumatra met zijn heerlijke Padangsche koffie, Banka met zijn tinmijnen, en in 't verschiet Billiton en Timor resp. met hun tin- en kopermijnen; Borneo met zijn steenkolen, enz. enz. Ik vergat de Minahasa; maar wanneer, o schrijver en uitgevers, wanneer komen we aan de Molukken, aan de residentie Amboina toe?... Leefden we nog in den gezegenden tijd der O.I.C., toen (o, zalige herinnering, die de teerste snaren onzer specerijen-minnende ziel van de zoetste aandoeningen doet trillen!) toen juist die liefelijke en geurige eilandengroep ons zoo bijzonder toelachte en aantrok, toen we, met één woord, daar ‘zulke goede zaken maakten,’ toen we, uit pure christelijke liefde en... nu ja ook een weinigje, een heel klein weinigje uit liefde voor den Mammon eenige duizenden (was 't niet p.m. 15000??) bewoners van de Banda-eilanden naar de andere - een hoogere!... - wereld zonden, omdat... omdat... Maar à, propos, zijn de Banda-eilanden tegenwoordig weêr niet winstgevend, en behooren zij niet tot de residentie Amboina? | |
[pagina 609]
| |
De Banda-eilanden behooren tot de residentie Amboina, waarvan zij een afzonderlijke afdeeling uitmaken, de eenige afdeeling eigenlijk uit den geheelen Archipel der Molukken, (de residentie Ternate incluis!) die doorgaans eenige baten afwerpt. Dan koop ik Ludeking's ‘Schets van Amboina.’
Zoo zijn er! Waarachtig zoo zijn er!... Groningen, 10 Mei 1870. W.J. van Gorkom. |
|