De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 565]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De dood der De Witten.Zóó was dan het lot van Cornelis de Witt beslechtGa naar voetnoot(*). Het is ligt te denken, dat zijne familie op Vrijdag den 19den Augustus nog geene kennis droeg van die beslissing, die, zooals Wagenaar zegt, eerst den 20sten werd genomen. Desniettemin vindt men in 't Waarlijk Verhaal van 't geen is voorgevallen op en na de apprehensie, enz. van den jongen heer Jacob van der Graef, 1672, blz. 13 opgeteekend, dat den gewezen raadpensionaris Johan terstond werd berigt, dat op Vrijdag het vonnis over zijn' broeder was gewezen. In plaats van ‘Waarlijk’ moest dit verhaal ‘partijdig’ zijn genoemd: het is kennelijk van de hand van een' vijand der de Witten. Uit dit Verhaal is veel letterlijk overgegaan in vier werken van L. Van den Bosch of SylviusGa naar voetnoot(†), zoo ook dit berigt in twee der vier, o.a. in 't Leven en bedrijf van Willem den derde, 1675, blz. 137. Zooals het in 't verhaal verder luidt, liet Johan de Witt hierop onmiddellijk audientie bij Zijne Hoogheid verzoeken, en wel tot drie maal toe. Ze eindelijk verkregen hebbende, verzocht hij ‘pardon op de voorschreven sententie’, maar slaagde niet in zijn verzoek. Oudaan, die in zijne Aanmerkingen Sylvius weerlegt, betwijfelt, dat het vonnis op Vrijdag werd vastgesteld. Doch zeker weet hij, dat de Raadpensionaris den ganschen Vrijdag niet de minste kennis van 't vonnis heeft gehad, daar hij opgeeft, hoe hij den namiddag van dien dag heeft besteed. En verder toont hij de ongerijmdheid aan der uitdrukking: ‘pardon vragen op de sententie,’ wanneer er van schuld of misdaad geen sprake is. Onder het volk werd in tweederlei zin over het vonnis gesproken. Voorzeker is het geen ‘uitvaren, uit blinde partijdigheid voor de de Witten, tegen het hof en het vonnis’, zooals Tydeman op Bilderd. X, blz. 219 vlg. meent, indien men met bescheidenheid er aan twij- | |
[pagina 566]
| |
felt, of die uitspraak op den dag des oordeels zal kunnen bestaan. ‘Het blijkt uit alle stukken van dien tijd, - zoo vervolgt Tydeman - dat het niet uitdrukken van de misdaad in het vonnis geenszins gehouden werd voor een blijk van onregtvaardigheid tegen C. de Witt, alsof er geene misdaad was te vinden geweest, terwijl men hem toch wilde straffen of opofferen, maar integendeel voor een partijdig en zwak menagement ten zijnen voordeele, alsof men van den voorgenomen moord des prinsen geen gewag had willen maken, omdat men de wettige straf des doods tegen hem niet wilde uitspreken, of althans, om de woede des volks tegen de de Witten niet nog meer op te wekken.’ Het is met deze redenering zoo gelegen, als met menig gezegde van Bilderdijk. De zienswijze, waarop Tydeman wijst, straalt in vele of in sommige geschriften van dien tijd door. Doch wat kan hieruit volgen? Er is bijna geene bewering of bijzonderheid nopens de geschiedenis van 't uiteinde der de Witten uit te denken, of ze is in de geschriften van dien tijd op te sporen. Voor 't overige is de waarheid deze, dat de beide gevoelens, welke Tydeman aanvoert, door de geschriften van die dagen heen verspreid liggen. Ik zal er een viertal bewijzen van leveren. De schrijver van 't Waarlijk Verhaal (zie boven blz. 565) laat zich aldus hooren: ‘Hij is niet gecondemneerd, noch ook, zooals gewoonlijk is, gecondemneerd uit naam van de Staten, maar alleen verklaard vervallen te zijn van al zijne digniteiten en ambten, bij hem tot nog toe bediend. Zonder verklaring van infamie, inhabiliteit van eenige ambten in het toekomende hier te lande meer te mogen bedienen.’ Na vervolgens deze uitspraak met die over van der Graaf te hebben vergeleken, gaat hij, die een tegenstander der de Witten is, aldus voort: ‘Was Cornelis de Witt onschuldig geweest, hij had moeten geabsolveerd worden, en die hem daarover beschuldigde gecondemneerd. Was hij schuldig bevonden, hij had meer crimen dan de eerste (van der Graaf) begaan, en diensvolgens,’ enz. Eveneens spreekt de schrijver van de Histoire de Guillaume III, 1703, p. 79: ‘On ne parut pas content d'un jugement qu'on trouvait assez ambigu, puisqu'il ne condamnait pas de Witt comme coupable d'un crime qui méritait la mort, mais aussi ne le déclarait pas innocent, puisqu'il était dépouillé de toutes ses charges et banni de sa patrie, et que son accusateur n'avait reçu aucun mal. Ook de werken van Basnage, geboren in 1635, en Le Clerc, geboren in 1657, zijn stukken uit dien tijd. De eerste laat zich, na de mededeeling van den inhoud van 't vonnis, aldus hooren (II, p. 306): ‘On murmura beaucoup de cette sentence. Tous ceux que l'esprit de parti n'aveuglait pas ne pouvaient comprendre, comment on avait pu condamner le ruart à un bannissement perpétuel sur une simple accusation non prouvée.’ Kort, maar krachtig drukt Le Clerc, (III, p. 303), zich uit, hetzelfde zeggende, als de overigen: ‘Comme cette | |
[pagina 567]
| |
sentence était trop douce pour un coupable, elle était trop sévère pour un innocent.’ Ten einde nog eens een staaltje te geven van hetgeen in die dagen zoo al werd verhaald, wil ik niet voorbijgaan, wat Valkenier en, naar dezen, de schrijver van 't Historisch verhaal, enz. (zie Tijdspiegel Mei), die zeer veel aan dezen zegsman ontleent, de laatste nog met overdrijving, melden. Op Jan de Witt, dat toonbeeld van mannelijke fierheid, overbrengende, hetgeen omtrent Dionysius en Cromwell wordt berigt, verhalen zij, dat de gewezen Raadpensionaris in verscheiden nachten zich niet alleen in zijne ordinaris kamer of ledikant durfde vertrouwen. Niemand zijner huisgenooten wist, in welke slaapplaats hij zoude vernachten, eer hij ter rust ging. Zijne geheele familie liet hij niet anders dan in hare kleederen slapen, ten einde zij des te vaardiger zou kunnen ontkomen, indien hem eenig alreede gevreesd onheil overviel en zijn huis bij nacht werd bestormd. Voorwaar, indien Jan de Witt in dien tijd der bekommering en verdrukking in iets te ver ging, dan was het in 't goed vertrouwen op zijne tijdgenooten en in 't veronachtzamen der allernoodzakelijkste middelen van zelfbehoud. Hierom zou ik geneigd zijn, het berigt in zijn geheel te verwerpen, in allen gevalle de overdrijving van den naschrijver. Doch zien wij, hoe Jan de Witt met den afloop van 't proces zijns broeders bekend werd. Twee- of driederlei is het, wat hieromtrent bij de oudste berigtgevers voorkomt. Vooreerst, de Raadpensionaris is met eene valsche boodschap naar de Gevangenpoort gelokt. Dan, de Ruwaard heeft hem ontboden. Eindelijk, de Raadpensionaris gaat uit eigen beweging. Strikt genomen, komt deze laatste wijze van voorstellen met de tweede op 't zelfde neer, want zij veronderstelt, dat Johan de Witt, door een' goedgezinde in kennis gesteld van den uitslag, den ruwaard wilde komen afhalen. Het eerste vindt men: (1) bij Wicquefort, p. 162. Na er op gewezen te hebben, dat, zooals men zeide, de ruwaard den cipier had verzocht, zijn' broeder te ontbieden, laat hij er op volgen: ‘Mais il est certain, que le géolier n'y alla pas et que ce fut sa servante qui fit le message, comme aussi que ce ne fut pas le ruart, mais une personne apostée qui envoya quérir le frère, à dessein de faire périr l'un et l'autre en même temps;’ (2) in 't Verhaal van 't voornaamste, (zie Tijdspiegel Mei): ‘Zijnde de Raadpensionaris door de meid van den cipier verzocht om bij zijn' broeder te komen, kwanswijs om hem uit de gevangenis af te halen, maar inderdaad was het een bestoken werk en geformeerd dessein, om beide heeren bijeen te krijgen en gezamenlijk aan het woedende volk over te geven’; (3) bij Valkenier I, blz. 764: ‘Ondertusschen was de meid van de Voorpoort verzocht, om bij den Raadpensionaris Mr. Jan de Witt te willen gaan en te verzoeken, dat hij bij zijn' broeder geliefde te komen, 't welk hij tegen de afrading van anderen, die bij hem present waren, aanstonds deed;’ (4) bij Basnage II, p. 311, 312, | |
[pagina 568]
| |
volgens wien een man van aanzien, zich in de gevangenis bij den cipier vervoegende, dezen gelastte, er voor te zorgen, dat vader en broeder den veroordeelde kwamen bezoeken. Basnage beroept zich op de ‘Histoire de Mrs. C. et J. de Witt,’ een boek, dat hij meer aanhaalt, hoewel niet dikwijls, en waarmede hij het werk van van der Hoeven aanduidt. Hier staat (5) dan ook iets dergelijks, II, blz. 359, doch bij Basnage is het meer uitgewerkt. Maar, om tot Basnage terug te keeren, de cipier zond eerst een', vervolgens een tweeden bode naar Jan de Witt, en 't gelukte, hem in den strik te vangen. Ten opzigte van het zenden dier bodes loopt het verhaal, gelijk wij beneden nader zullen zien, ineen met een ander, dat geenszins van dezelfde vooronderstelling uitgaat; (6) bij Le Clerc III, p. 303, 304, die dat, wat Basnage heeft, letterlijk heeft overgenomen; (7) bij denzelfden Emanuel van der Hoeven in een ander geschrift, getiteld Hollands aloude vrijheid buiten het stadhouderschap, 1706: ‘de raadpensionaris werd, zonder eenige kennis van zijn' broeder, door de cipiersmeid gehaald, die, schoon 't hem werd afgeraden, naar zijn' broeder trad.’ Van de latere schrijvers zeggen hetzelfde, als het bovenstaande zevental, Wagenaar XIV, blz. 159, 160, de schrijver der Beroerten in de Vereenigde Nederl., I, blz. 141, Cérisier, VII, blz. 357, vlg., Martinet, Historie der wereld, VIII, blz. 355 vlg., Kok, XXXII, blz. 319, 320, Mignet, Négociat. relatives à la succession d'Espagne, IV, p. 64, 65, Martin, Hist. de France, 4e Edit., XIII, p. 404. De tweede voorstelling, dat Jan de Witt door zijn' broeder is ontboden, treft men aan bij: (1) een ongenoemde, die een Verhaal van 't ombrengen heeft opgesteld, o.a. voorkomende in de Gedenkw. stukken, volgens hetwelk de cipier de meid zond en deze den raadpensionaris mededeelde, dat zijn broeder hem verlangde te spreken; (2) in een verhaal van den raadsheer van Kinschot (zie Tijdspiegel Mei), in de Kroniek van het Hist. Genootsch. te Utrecht, 2de Jaarg. 1846, blz. 366, die van den cipier vernam, dat de ruwaard hem had gelast, den raadpensionaris te ontbieden, doch dat hij, in plaats van zelf te gaan, zijne dienstmaagd had gezonden; (3) in 't Waarlijk verhaal, enz. blz. 13: ‘De Ruwaard, zijne sententie nu hebbende ontvangen, verzocht de meid van de Voorpoort, om bij zijn' broeder Mr. Jan de Witt te willen gaan,’ enz.; (4) bij Oudaan, blz. 69, bij wien het gesprek op de Gevangenpoort tusschen de beide broeders met deze woorden van Cornelis begint: ‘Hoe heb ik u, helaas! dus onbedacht ontboden
En in het net gevoerd met mijn ontijdig nooden?
Heer broeder, een gevolg dat ik in 't minste niet verwachtte;’
(5) bij den schrijver van d'Ontroerde leeuw, I, blz. 44: ‘Ondertus- | |
[pagina 569]
| |
schen kwam Johan de Witt met zijn' vader in een karos, om zijn broeder af te halen, volgens des ruwaards begeeren,’ (6) bij (Sylvius), Leven en bedrijf van Willem III, blz. 137: ‘De ruwaard, zijn vonnis ontvangen hebbende, verzocht de meid van den gevangenbewaarder, om bij zijn' broeder Mr. Jan de Witt te willen gaan en te verzoeken, dat hij bij hem geliefde te komen, hetwelk aanstonds geschiedde;’ (7) in 't Hist. verhaal van C. en J. de Witt, blz. 621: ‘Den voornoemden gewezen Raadpensionaris Johan de Witt werd van wege zijn' broeder den ruwaard door de meid van de Voorpoort geboodschapt, dat hij aldaar geliefde bij hem te komen, 't welk Mr. Johan de Witt, hoewel tegen de afrading van anderen, die bij hem daar tegenwoordig waren, aanstonds gedaan heeft. Van lateren is geen ander te noemen, dan Van Wijn, Bijvoegs. op XIV, blz. 85, die, hoezeer Wagenaars verhaal niet verwerpende, er een ander naast stelt, waarvan de zegsman is Wicquefort in 't 21ste boek (zie Tijdspiegel, Mei). Wicquefort getuigt, zegt Van Wijn, dit punt naauwkeurig te hebben onderzocht. Hij verhaalt, dat de ruwaard eerst de meid van den cipier en daarop een' ander naar den raadpensionaris zond, die zich toen op weg begaf. Het derde, het komen van Jan de Witt uit eigen beweging, is opgeteekend: (1) bij den schrijver van Het ontroerde Nederland, blz. 367: De gewezen raadpensionaris van Holland en West-Vriesland Mr. Johan de Witt kwam met zijn karos met twee paarden, om zijn' broeder den ruwaard van de Gevangenpoort af te halen;’ (2) bij Sylvius, Zaken van staat en oorlog of Vervolg op Aitzema, I, blz. 408: ‘Ondertusschen kwam de heer raadpensionaris met zijn karos, om zijn' broeder af te halen;’ (3) in den Hollandschen Mercurius voor 1672, blz. 138: ‘Ondertusschen kwam Mr. Johan de Witt met zijn karos, om zijn' broeder af te halen;’ (4) in de Histoire de Guillaume III, 1703, p. 79: ‘Le pensionnaire n'eut pas plutôt appris la sentence donnée contre le bailli, qu'il se mit dans son carosse pour l'amener avec lui.’ Een latere schrijver, die deze overlevering volgt, is Bilderdijk X, blz. 24. Vergelijkt men de drie reeksen berigten nader met elkander, dan ontdekt men op nieuw punten van verschil. Reeds zagen wij, hoe, volgens de Ontroerde Leeuw, ook de vader in de koets zat. Aardig is een gesprek, bij Oudaan gehouden tusschen den koetsier en eenige Haagsche burgers, die den kerker bewaken. Een dier burgers vraagt den koetsier: ‘Waar is de oude schelm, de Loevesteinsche hond?’ De koetsier antwoordt: ‘Hij zit hier in de koets.’ Reeds verheugen zich de onverlaten in 't bezit van hun' prooi. Maar bij nader inzien openbaart het zich, dat de koetsier slechts op de vraag in letterlijken zin ‘waar de hond is’ heeft geantwoord. Raadpleegt men de overige der aangehaalde bronnen, dan komt men tot de overtuiging, dat de vader wel niet in de koets zal hebben gezeten. Een tweede ding, | |
[pagina 570]
| |
waarover geene overeenstemming heerscht, is, òf de boodschap is gedaan aan 't huis van Jan de Witt, òf aan dat van zijn' zwager, den heer van Zwijndrecht. Zij, die het uitvoerigst zijn, zeggen, dat Johan de Witt, toen de boodschap kwam, juist in de laatstgenoemde woning geschoren werd, wat men toch veelal niet bij zijn' zwager laat doen. Een derde punt is de tijd, waarop de raadpensionaris ging. Bij den een' is het 8 uur, bij den ander ongeveer 10, bij een' ander vroeg in den morgen, bij een' vierde 12 uur. Een vierde is, of Jan te voet, dan wel in de koets ging. Een vijfde betreft de vraag, hoeveel paarden er voor de koets waren. De meeste schrijvers hebben twee, de Tegenw. Staat, XI, blz. 205, vier. Doch bepalen wij ons bij de hoofdzaak. Prof. Fruin heeft in de Gids 1867, no. 2, in een opstel, getiteld: ‘De schuld van Willem III en zijne vrienden aan den moord der gebroeders de Witt’ de voorkeur gegeven aan de slotsom, waartoe men de tweede der aangevoerde reeksen raadplegende, komt. Hij houdt het er voor, dat Jan de Witt door zijn' broeder is ontboden. Behalve op hetgeen ik onder (1) en (2) dier reeks heb aangehaald, steunt dit gevoelen op eene verklaring van den knecht van den raadpensionaris, die de ontmoeting der beide broeders in de gevangenis had bijgewoond en van het onderhoud, tusschen hen gevoerd, een schriftelijk verslag heeft gedaan, waarin niets voorkomt van eenige verwondering, door den ruwaard aan den dag gelegd wegens de komst zijns broeders. Van de drie gronden, waarop het gevoelen van den heer Fruin berust, is dit zeker de krachtigste. Er zijn zooveel verhalen van ‘ongenoemden’ uit die dagen, dat men, waar deze elkander tegenspreken, niet altijd genoegzame redenen heeft, om het eene voor geloofwaardiger te houden, dan het andere. En wat den cipier betreft, de heer Fruin wijst er op, met aanhaling van Basnage, dat de goede trouw van dien getuige niet boven alle bedenking is verheven. Hetgeen den argwaan tegen hem nog eenigen nadruk bijzet, is, behalve wat beneden zal worden bijgebracht, dat Kok, XXXII, blz. 320, ronduit verklaart: ‘dat de onverlaten den cipier op hunne zijde hebben gekregen.’ Het getal der zegslieden kan voorzeker den doorslag niet geven. Ik wil ze eens monsteren. De ongenoemden laat ik wegvallen, eveneens Basnage en Le Clerc, die zich op anderen beroepen, alsmede Sylvius, omdat hij in 't eene boek iets anders berigt, dan in 't andere. Er blijven over: Wicquefort, Oudaan, Valkenier en van der Hoeven. Oudaan staat tegenover de beide laatstgenoemden, Wicquefort in 't midden. In een gesprek in den ‘Haagschen broedermoord,’ blz. 22 vlg., tusschen Jakob en Johan de Witt zegt de raadpensionaris: ‘Heer Vader, 'k heb de weet gekregen, om mijn' broeder te mogen met de koets afhalen.’ De vader antwoordt, dat hij argwaan koestert, en raadt zijn' zoon, | |
[pagina 571]
| |
te huis te blijven. In een ander gesprek, blz. 6, zegt Odyk, dat zij, de vijanden, de komst van Johan verwachtten, om dien vogel mede in de knip te krijgen. Geen woord echter van eene poging, om den raadpensionaris door eene valsche boodschap te verstrikken, zie ook blz. 18. Op een enkel punt na, is de voorstelling der bijzonderheden van den val der gebroeders bij Oudaan overal in overeenstemming met hetgeen historisch vaststaat of het meest aanneembaar is. Doch wanneer men bedenkt, dat niets ons waarborgt, dat de dichter in allen opzigte de historische waarheid heeft willen getrouw zijn en hoezeer Valkenier inzonderheid, en met hem Van der Hoeven, geloof verdient, dan gaat het niet aan, alleen op 't gezag van Oudaan, allen, die met hem in strijd zijn, te verwerpen. In de onzekerheid, waarin wij ons dus nog bevinden, wend ik mij op nieuw tot Wicquefort. Gelijk wij zagen, meldt hij in de Mémoires eerst het gerucht, dat de ruwaard zijn' broeder had ontboden, om het dadelijk op zeer stelligen toon te weerspreken. In zijne ‘Histoire’, door Van Wijn gebruikt, staat nogtans het tegendeel. Overweegt men nu, dat Wicquefort het uitnemend, welligt beter dan iemand, kon weten, doch dat hij (Kroniek van 't Hist. Genootsch., 1863, 4de serie, Deel IV, blz. 168 vlg.) zijne Mémoires, in 1673 opgesteld, later bij herhaling heeft omgewerkt, het laatst in een' zin, vijandig aan de toen bovendrijvende partij, dan zal men niet aarzelen, het als eene vaststaande waarheid aan te merken, dat het verzoek van den ruwaard de aanleidende oorzaak was tot de komst zijns broeders. Den gang der noodlottige gebeurtenis van den 20sten Augustus 1672 als bekend veronderstellende, wensch ik nog een paar omstandigheden na te vorschen. Men behoeft er niet aan te twijfelen, dat Tichelaar is opgeruid, om een' oploop te verwekken voor de Gevangenpoort. Boven is de rol aangeduid, die Nierop, een der regters, hierbij kan hebben vervuld. Bij Wagenaar en anderen staat te lezen, welke leelijke briefjes werden rondgestrooid. ‘Er verscheen, zegt Le Clerc III, p. 302, zooals men verzekert, een aanzienlijk man, die het volk gelegenheid gaf, zijn' wrok te koelen, niet alleen aan den ruwaard, maar ook aan den raadpensionaris.’ Veel moeite om de bevolking van den Haag op de been te brengen zal Tichelaar niet hebben gehad. Men kan het als zeker aanmerken, dat te 11 uur de beweging reeds sterk aanwassende was. Op dat uur ongeveer maakte de raadpensionaris zich gereed den kerker te verlaten; maar de gewapende burgers dreigden hem dood te schieten, indien hij niet terugging, hetgeen hij deed. De schrijvers zijn het met elkander oneens, òf Jan de Witt zich alleen, dan wel met zijn' broeder, wilde verwijderen. Het eerste zeggen de schrijver van 't Verhaal van 't ombrengen, Basnage, Le Clerc, Wagenaar, Cérisier, de schrijver der Beroerten in de Vereenigde Nederl., Kok, Bilderdijk en Mignet. Het laatste wordt ver- | |
[pagina 572]
| |
haald door Oudaan, den schrijver van d' Ontroerde Leeuw, dien van het Ontroerde Nederland, Wicquefort, Valkenier en, uit hem, door den schrijver van 't Historisch Verhaal, Sylvius in 't Leven van Willem III en den schrijver van 't Waarlijk verhaal. Wegen zij het zwaarst, die het naast zijn in tijd, dan moet het laatste het aannemelijkste zijn. Let men 't meest op de innerlijke waarschijnlijkheid, dan gelooft men het eerste, ook omdat de koets, op 't geschreeuw van 't gepeupel, was weggezonden en Cornelis niet wel in staat te voet uit te gaan. Intusschen was, gelijk uit het zoo even gezegde blijkt, de schutterij in de wapens gekomen. Van wien de last was uitgegaan tot het roeren der trommen, wordt niet door velen berigt. Slechts Wagenaar meldt, dat de zes vaandels deels op bevel der burgemeesters van den Haag, deels uit eigen beweging opkwamen. De schrijver van de Ontroerde Leeuw schrijft ook dit aan het ‘opzetten’ van Tichelaar toe. Het waarschijnlijkste is, wat een der deelgenooten aan het gruwelstuk zeide. Men vroeg hem, of de burgers op eigen gezag onder de wapens waren gekomen. Neen, luidde het antwoord, de burgemeesters hadden het, op de aanvraag der schutters, toegestaan, ziende, dat zij het niet konden beletten. Dit staat in 't Verhaal tot mijner memorie, enz., zie beneden. Verstaat men het zóó, dat het op sommige compagnieën toepasselijk is, dan is het 't geloofwaardigst en wordt ook door Wicquefort bevestigd, zie beneden. Vervolgens hoorde men het gerucht van den aantogt der boeren. Ook hierover loopen de opgaven der bronnen zeer uiteen. Het was een valsch gerucht, volgens den schrijver van 't verhaal van 't ombrengen, den Hollandschen Mercurius, den schrijver van Het ontroerde Nederland, dien van de Histoire de Guillaume III, Valkenier, het Historisch verhaal, Sylvius in 't Vervolg op Aitzema, Wagenaar, Cérisier, Kok en den schrijver der Beroerten. Het sterkst laat zich van der Hoeven in 't Leven en dood van Cornelis en Johan de Witt, II, blz. 364, uit: ‘Daarop kwam een schielijk gerucht, dat alle boeren van 't omliggend land op de been waren, om den Haag te plunderen. Dit gerucht weet God, wie het uitstrooiden. Eenigen zeggen, dat het met een goed inzigt was geschied, om het graauw, dat altoos nieuwsgierig is, vandaar te trekken, en anderen houden het tegendeel staande, dewijl zij dan gemakkelijker en zonder tegenweer hun' moordlust konden boeten. Het zij hoe het wil, dit uitstrooisel, zekerlijk door eenige ontaarde menschen gedaan, gelijk naderhand is gebleken, bracht op 't graauw niet met al te weeg; zij bleven als onverzet de poort bewaken.’ Een paar schrijvers laten zich niet uit over het gegronde of ongegronde van 't gerucht. Het zijn diegene, van wiens hand is een Verhaal tot mijner memorie van het einde der heeren de Witt, door mij gezien en tot het einde toe bijgewoond, Sylvius (wederom in tegenspraak met zichzelven, zie boven) in 't Leven en bedrijf van Willem III, Le | |
[pagina 573]
| |
Clerc, Bilderdijk en Mignet. Het genoemde ‘verhaal,’ hetwelk wel te onderscheiden is van 't ‘verhaal van 't ombrengen’ en alle andere hier en daar door mij aangehaalde Verhalen, beslaat eveneens eene plaats in de ‘Gedenkwaardige stukken.’ De schrijver zegt, dat ‘de burgers verzekerd waren, dat alle boeren van het omliggend land aankwamen, om den Haag te plunderen.’ In hoever het werkelijk waar was, hiervan zwijgt hij. Dat het gerucht geenszins was uit de lucht gegrepen, verzekeren Wicquefort en Basnage. Te regt maakt de heer Fruin er opmerkzaam op, dat, hoe onwaarschijnlijk ons heden ten dage een dergelijk gerucht in de ooren moge klinken, in die dagen eene zoodanige beweging der bewoners van het platteland niets ongewoons was. Men had er in de zomermaanden van 't jaar 1672 maar al te veel voorbeelden van gezien in de steden van Holland. Doch waartoe kwamen de boeren opdagen? Wicquefort, p. 164, 165 zegt er dit van: ‘Cependant sur le bruit dont toute la Haie était remplie et sur celui que l'on faisait courir exprès, que les paysans de Maesland et de plusieurs autres villages voisins venaient piller la Haie et y mettre le feu, si le ruart se sauvait, tous les autres bourgeois se mirent sous les armes et allèrent se poster sur les avenues de la prison, sans l'ordre du magistrat, qui était irrésolu et timide et qui, pour dire la vérité, n'en étant plus le maître, ne le pouvait pas empêcher.’ Eenige regels verder spreekt hij van de ‘paysans, qui, à ce qu'on disait, venaient piller la Haie’, en laat hierop dit volgen: ‘Il est bien vrai que les habitans de Maesland et de quelques autres villages voisins s'étaient attroupés à dessein de venir fondre sur la Haie’, om er ten laatste bij te voegen, dat een grondbezitter dier streken, tevens ontvanger-generaal der Vereenigde Gewesten, bijgestaan door een' predikant, het canaille verstrooide. Ik heb de geloofwaardigheid van iemand, die, om eene tegenpartij te havenen, een door hem geschreven stuk verandert en waarschijnlijk meer dan eens vervalscht, leeren wantrouwen. Maar nemen wij, hoezeer hieraan indachtig, het geschrevene, zoo als het er staat; dan worden wij er toe geleid, te denken, dat het gerucht, in dien tijd op zichzelf niet ongelooflijk, op zulk eene wijze de rondte door de stad deed, dat men het niet wel voor ongegrond kon verklaren. Zonder dat men van Basnage II, p. 314, alles verneemt, wat men verlangt te weten, valt het niet te ontkennen, dat wat hij zegt beter sluit: ‘Dans cet intervalle le bruit se répandit que les paysans et les matelots des villages voisins venaient en foule pour piller la Haie. On a trouvé des mystères politiques dans ce bruit. Les uns ont cru qu'on l'avait fait courir, afin d'avoir un prétexte de séparer la cavalerie, qui formait un obstacle invincible au meurtre des deux frères. Les autres se sont imaginés, que les amis de Mrs. de Witt l'avaient répandu eux-mêmes dans le dessein de dissiper les compagnies bour- | |
[pagina 574]
| |
geoises en obligeant ceux qui les composaient à courir à la défense de leurs femmes, de leurs enfans et de leurs maisons. Mais ni l'une, ni l'autre de ces conjectures ne paraît vraisemblable. Il était vrai que les matelots de Scheveling et les paysans du voisinage de la Haie étaient en marche. C'est tout ce qu'on peut dire. Zóó zal het wel geweest zijn. De boeren waren op weg, en de tijding van dat opbreken verbreidde zich als een loopend vuur door den Haag. Gaarne mogt men weten, met welk doel zij kwamen. Dit schijnt echter tot de verborgenheden te behooren. Oordeelt men naar de analogie en de antecedenten, dan was het, zooals Wicquefort geeft te verstaan, om de bevolking van den Haag in haar opzet de behulpzame hand te bieden; ook kan 't wezen, om wraak te nemen over het te zachte vonnis. Doch 't is niet volstrekt noodzakelijk, dieper in dit geheim door te dringen. Er was eene algemeene overtuiging der waarheid van 't gerucht, dit is genoeg. Toen die overtuiging gevestigd was, hadden de voor en bij den kerker geschaarde schutters reeds vier uren lang, van 12 tot 4, de drie compagnieën ruiters, die te 's Hage in garnizoen lagen, in hunne nabijheid gehad. Zij waren op bevel der Gecommitteerde Raden dáár verschenen. Een der commandanten was de graaf van Tilly. Zeer vijandig was de houding, die de schutterij van 't eerste oogenblik af tegen haar aannam. Van alle kanten, van voren, van achteren, van ter zijde, sloten de schutters de ruiters in, ze naauw opeendringende. Zoowel de schutters als de ruiters hielden zich, dien ganschen tijd lang, gereed, om op 't eerste sein te vuren. Deden de paarden nu en dan een' stap vooruit, dan werden hun de pieken of snaphanen tegengehouden. Menige kreet ging onder de burgers op, waardoor de een den ander trachtte aan te zetten, om den graaf van 't paard te ligten. Dit noopte Tilly, om aan de officieren van eene der afdeelingen van de schutterij de vraag te doen, of zij in den Haag een bloedbad wilden aanrigten; zoo ja, dan hadden zij maar het eerst te schieten, doch zich tevens op de gevolgen voor te bereiden. Het antwoord was ontkennend. Slechts het post vatten der ruiterij was den burgers een doorn in 't oog. Zij verlangden, dat men hun de vrijheid liet, te doen, wat zij wilden. Wat zij wilden, was voorwaar geen geheim. Onder de ‘Gedenkwaardige Stukken’ is er een, getiteld Eenige particulariteiten, voorgevallen op den 20sten Augustus 1672, gehoord uit den mond van Hendrik Verhoef. Men vindt het ook achter van der Hoeven, Leven en dood, enz. In dat stuk verklaart Verhoef, een zilversmid en behoorende bij het blaauwe vaandel der schutterij, dat de schutterij op 't gerucht, dat de boeren den Haag kwamen plunderen en dat Tichelaar in vrijheid was gesteld, op de been waren gekomen; dat de kolonel der schutterij en gewezen burgemeester Johan Maes hem dringend had | |
[pagina 575]
| |
verzocht, de de Witten te sparen; dat hij, op verzoek van den burgemeester Groenevelt, op 't stadhuis in den raad was verschenen; dat bij zijn binnentreden burgemeesters, schepenen en leden der vroedschap opstonden en hem met ongedekten hoofde groetten; dat de burgemeester hem aldaar hetzelfde verzoek had gedaan, als Maes; dat hij gezegd had, dat zijn voornemen was, de de Witten te dooden, enz. enz. Hierop volgt een breedvoerig verslag der verfoeijelijke daad. Men wist dus vrij algemeen in den Haag, welk voornemen de schutters koesterden: ‘Vooraf, zegt Prof. Fruin, was het waarlijk niet te denken, dat men hun de gevangenen niet kon toevertrouwen. Wie zou hebben durven vermoeden, dat een duizendtal gewapende burgers, waarvan de overgroote meerderheid uit eerlijke, ordentelijke lieden bestond, niet voor de veiligheid van twee voorname personen, die bovendien in een wel verzekerde gevangenis waren opgesloten, zou gezorgd hebben?’ Ik vind die uitspraak te gunstig. De schutterij - zoo moest men, dunkt mij, toen hebben gedacht - zou er niet voor zorgen, omdat zij andere bedoelingen in 't schild voerde. Zij was, voor een gedeelte, zonder bevel van iemand opgekomen. Eéne compagnie althans bestond, volgens Wicquefort, p. 165, uit zeer geringe lieden. Vergelijkt men deze plaats uit de ‘Mémoires’ met de andere oorspronkelijke berigten, dan schijnt het, dat de bedoelde compagnie die van het blaauwe vaandel was. Ook de optelling van sommige bijzonderheden, rakende het leven en bedrijf van een zeker aantal der voornaamste handdadigen van het feit, alsmede de wijze, waarop het werd gepleegd, toonen maar al te zeer, welke gemeene lieden er onder die schutters waren. Nu is 't wel waar, dat er ook vele fatsoenlijke en gematigde mannen onder de verschillende compagnieën waren, doch mogen zij in getal de meerderheid zijn geweest, in kracht van wil bleken zij de zwaksten te zijn. In de Resolutie, door de Staten van Holland genomen, zoodra zij berigt hadden ontvangen van den staat van zaken, waarvan èn het bevel der Gecommitteerde Raden aan de ruiterij, èn de last der stedelijke overheid aan eenige compagnieën der schutterij een gevolg was, luidt de plaats, betrekkelijk de schutters: ‘dat wijders ook heeren Gecommitteerde Raden zullen bezorgen, dat door den magistraat van den Haag de vertrouwdste schutterij in de wapenen gebracht worde.’ Inderdaad, ook deze schutterij had, als die van 1789, waarvan George Sand spreekt in de Revue des deux mondes, 1 Sept. 1867, geen ander ‘projet arrêté que celui de rétablir l'ordre’ en dit was, ook bij haar, de ‘maxime élastique à l'usage de toutes les gardes nationales, quelle que soit la passion qui les domine.’ Van minuut tot minuut groeide de verbittering der schutters tegen de ruiterij aan, en in gelijke mate hun ongeduld, om deze te zien aftrekken. Inmiddels was het collegie der Gecommitteerde Raden uiteen gegaan. Slechts de president en één lid nuttigden gezamenlijk | |
[pagina 576]
| |
hun middagmaal. Tot hen kwamen eerst twee sergeanten, die een bevel aan de ruiterij verlangden om af te trekken. Zij kregen geen gehoor. Iets later deden twee kapiteins hetzelfde verzoek. Hun werd het evenmin toegestaan, maar slechts gevraagd, of zij gezind waren, de belofte af te leggen, de heeren op de Voorpoort tegen alle geweld te beschermen. Zij beloofden het. Eindelijk drongen nog twee heeren, Johan Maes (zie boven blz. 575) en van der Hoeve, pensionaris van 's Gravenhage, er bij de twee leden der Gecommitteerde Raden op aan, dat de ruiterij naar de toegangen der stad werd gezonden, om haar tegen de boeren te beveiligen. Men weet, dat Tilly, op den mondelingen last hebbende geweigerd, op het schriftelijk bevel gehoorzaamde. Waarom Wagenaar XIV, blz. 168 zegt, dat de lastbrief was opgesteld door den kommies de Wilde, begrijp ik niet. Bij 't aanhalen van den inhoud verwijst hij naar Costerus, Hist. verhaal, blz. 427. Dáár staat duidelijk, dat het bevelschrift ‘met de hand van den heer Van Asperen’, den president van 't collegie, is geschreven, en bovendien ‘ten huize van Molewater’, terwijl het middagmaal, volgens Wagenaars bron, werd gehouden ten huize van denzelfden kommies. Tevens geloof ik, dat Prof. Fruin zich vergist. Niet dit bevelschrift toonde Tilly in 1683 aan Vivien, maar het eerste, waarin hem werd gelast, de ruiterij te doen opzitten en in 't geweer komen. Dat slechts ‘één zeker heer, die alleen in de vergadering was,’ den last uitvaardigde, zooals van der Hoeven, Leven en dood, enz. II, blz. 364 heeft, is in allen gevalle verkeerd. En ook Oudaan, blz. 90, heeft het mis, zeggende dat de ruiterij ‘buiten order der Gecommitteerde Raden’ aftrok. Het echte bevelschrift om af te trekken heeft Tilly tot zijn' dood, d.i. tot den 10den April 1723, bewaard. Basnage (II, p. 315) verzekert dit en tegelijk, dat hijzelf het te Maastricht in 1720 heeft gezien. Doch meermalen moet Tilly het later aan vrienden hebben getoond, zeggende: ‘Ziedaar het geschrift, hetwelk beide de de Witten heeft gedood.’ Dit leest men bij Martinet, VIII, blz. 357, die er bijvoegt: ‘Gelukkig voor hem, dat hij het papier zorgvuldig bewaarde, want dertig jaren daarna ter verantwoording van zijnen aftogt geroepen, gelijk mij iemand uit zijnen mond heeft verzekerd, behield hij zijn hoofd op 't vertoon van dat geschrift.’ Is hetgeen Martinet berigt waar, - en ik zie de reden van het tegendeel niet in - dan behoeft men niet te betwijfelen, dat Tilly, zoo iemand, in staat, de ware gesteldheid der zaken te beoordeelen, op 't oogenblik van den aftogt de bekende woorden heeft geuit. Meer dan één zegsman staat er voor in: de schrijver van 't Verhaal van 't ombrengen in de ‘Gedenkwaardige stukken,’ Tilly zelf in een handschrift en Wicquefort in het 21ste boek. Alle drie worden door Basnage aangehaald. Gesteld dat de Gecommitteerden geloofden, zooals aannemelijk is, dat er iets tegen de boeren moest worden gedaan, waarom gaven zij | |
[pagina 577]
| |
dan geen gehoor aan 't aanzoek der schutters zelve? Kan 't ook zijn, omdat zij de bedoeling der schutters wantrouwden? Zeer gegrond is de opmerking van Kok, door Cérisier overgenomen: ‘De burgercompagnieën, toen in de wapenen en door vrees voor eigen gevaar gedreven, waren te over in staat tot het verstrooijen van een handvol opgeraapt en ongeregeld volk. De twee heeren Gecommitteerde raden lieten zich overhalen, 't zij ze voor het graauw vreesden, of, het heimelijk oogmerk dezer zamenzwering doorgrondende, voor 's volks wraak duchtten, als zij zich tegen het oproer aankantten.’ Er is eenige grond voor, om de meening te zijn toegedaan, dat er, behalve de lastbrief, nog eene aanleiding is geweest, om de ruiterij te doen aftrekken. De man, die ‘ter zijner memorie’ het Verhaal heeft opgesteld van 't geen hij tot het einde heeft bijgewoond (zie boven blz. 572), zegt, dat het dringen der schutters tegen de ruiterij deze zoo zeer verdroot, dat ‘het geschapen stond, dat alles in een bloedbad gezet zou worden, begeerende toen aanstonds de burgers, dat de ruiters zouden vertrekken naar buiten, om de passen te bewaren. De ruiterij, genoodzaakt zijnde het te doen, indien niet begeerden alle gemassacreerd te worden, vertrokken alle stillekens, behalve de compagnie, staande op het Buitenhof, hebbende de ordinaris wacht.’ Met hem is Wicquefort in de Mémoires, p. 165 nagenoeg eenstemmig. Na te hebben vermeld, dat, op de nadering der ruiters, de burgers het geweer op hen aanlegden, voegt hij er bij: ‘De sorte qu'espérant (d')éviter un plus grand désordre, on les renvoya aux quatre ponts, afin de prévenir les paysans.’ Wil men nu het eene met het andere, zooals Wicquefort doet, op deze wijze in overeenstemming brengen, dat men, naast de boeren, de opgewondenheid der burgers als de onmiddellijke aanleiding tot het bevelschrift aanmerkt, het is mij wel. Voor 't overige heeft men ook hier weder een bewijs der onnaauwkeurigheid van Wicquefort. Hij vergeet geheel en al, dat de ruiterij vier uren lang bij den kerker op haren post heeft gestaan. Met den heer Fruin geloof ik, dat het bevelschrift op zichzelf onschuldig is en dat de reden voor 't wegroepen geen gezocht voorwendsel was. Doch ik ben niet met hem van oordeel, dat de ruiterij oogenschijnlijk op de Plaats niets kon doen of beletten; dat zij tot werkeloosheid was gedoemd. Immers, vier uren lang heeft zij belet. Wien? Niet het gepeupel, want niet van 't canaille is de aanslag uitgegaan, maar van de belhamels onder de schutterij. En deze zijn al dien tijd in hun opzet tegengehouden door de ruiters. Het schijnt mij geenszins toe, dat, indien er wezenlijk strijd ware ontstaan tusschen de schutters en de ruiters, die kamp voor de laatsten een wanhopige ware geweest. Dat Tilly wel geneigd was en de moed had, om het uiterste te wagen, is m.i. aan geene bedenking onderhevig. In het postscriptum, bij Costerus aan 't Bevelschrift toegevoegd, luidende: ‘N.B. Deze laatste ordre heeft veroorzaakt, dat de | |
[pagina 578]
| |
heeren Cornelis en Johan de Witt gemassacreerd zijn en dat deze desastre aan de familie van die heeren is overgekomen’ ligt dit ook opgesloten. Dat de ééne compagnie, die achterbleef, niets uitrigtte, zal zijn voortgevloeid uit den last, dien zij had, en uit hare onmagt, welligt ook uit haren onwil. Maar de vraag is, of, zoo Tilly met zijne compagnie en met het tweede eskadron, naar 't zwaard of het roer had gegrepen, Ook het derde niet had medegedaan. En de waarschijnlijkheid pleit er voor aan te nemen, dat Tilly, hoewel het eerste bevelschrift der Gecommitteerden niet zoo ver ging, ook wel buiten last, geweld met geweld zou hebben te keer gegaan. Het is zooals Kok zegt. Indien men de burgers bevolen had, zelve tegen de boeren te waken, en de ruiterij bij de gevangenis had gelaten, was alles in orde geweest. Of, indien men in 't geheel geen' last had gegeven, hadden de schutters, de keus hebbende tusschen het laten plunderen hunner huizen, enz. en het voltrekken hunner wraakzuchtige voornemens, welligt het volvoeren dezer plannen ter wille van de zorg voor 't geen hun het naast lag opgegeven. Het aftrekken der ruiters is het sein geweest tot den moord. Dit kan niemand loochenen. Op het herhaalde schieten week de deur der Gevangenpoort niet uit hare posten. Evenmin op het bonzen met mokers. De cipier moest toeschieten en ze openen. Of hijzelf ook in geheime verstandhouding tot de moordenaars stond, is iets, dat men althans niet geheel kan verwerpen. ‘Hetzij door vrees, of om andere redenen, deed hij ze open,’ staat in 't Verhaal tot mijner memorie, bij van der Hoeven, Leven en dood, bij Basnage en anderen. Alom leest men, dat Jan de Witt, te 11 uur het gebouw willende verlaten en door de musketten teruggedreven, op zijne vraag aan den cipier, of er geene achterdeur was, een ontkennend antwoord bekwam. In 't Verhaal van den cipier aan den raadsheer van Kinschot (zie blz. 568) komt hiervan niets voor. Doch dat er toch eene achterdeur was, zegt hijzelf, vermeldende - hetgeen ook van elders bekend is -, dat een half uur daarna een zeker aantal schutters de kamer binnendrong, waar de ruwaard met zijn' broeder was. Die burgers waren binnengekomen deels door het huis van een' buurman, over den muur van de Gevangenpoort, zoo naar de binnenplaats en vandaar in den kerker, deels door de voordeur, maar ook ten deele door de achterdeur. Het doet mij leed, niet te kunnen instemmen met de conclusie van prof. Fruin, tenderende tot volkomen vrijspraak van alle beschuldigde staatslieden, regters, gecommitteerde raden en Zijne Hoogheid in persoon van alle medepligtigheid aan den moord der de Witten. Het is verre van mij, den prins aansprakelijk te stellen, hetzij voor het vonnis van den ruwaard, hetzij voor den moord der gebroeders. Maar alle berigten nopens de reeks van rampen, die het vermaarde huis der de Witten in 1672 troffen, duiden aan, dat Willem III, wel verre | |
[pagina 579]
| |
van iets te doen tot afwering dier rampen, ze, des bewust of onbewust, in de hand werkte. Ik geef toe, dat die berigten niet alle even zeker zijn, doch dit is een verwijt, hetwelk slechts tegen sommige kan worden gerigt. Eveneens betwist ik de stelling niet, dat de prins geene redenen had, om zeer gunstig gezind te zijn jegens de de Witten, hoewel hij, volgens van der Hoeven, II, blz. 333, ‘wel wist, dat de raadpensionaris hem in zijn' persoon niet benijdde.’ Ten einde de houding van Zijne Hoogheid bij de ongelukken, waaraan de de Witten achtereenvolgens ten doel stonden, naar behooren in 't oog te vatten, is het noodig, bij den aanslag der vier personen op het leven van den raadpensionaris aan te vangen. Een der vier, Jakob van der Graaf, wordt gegrepen en gevonnisd. De drie medepligtigen vlugten, naar men vermoedt, naar 's prinsen legerplaats. Dit melden Basnage, II, p. 294 en van der Hoeven, Leven en dood, II, blz. 302, alsmede hunne navolgers Cérisier, VII, blz. 331 en Mignet, IV, p. 26. Doch welk een hoogen graad van zekerheid dit vermoeden had, ziet men in een' brief, door de Staten van Holland aan den prins en, mutatis mutandis, aan den heer van Beverningk en aan drie veldoversten geschreven. Die brief is onder de Resolutiën van den 21sten Junij 1672 opgenomen. Eerst wordt hierin het feit van den aanslag medegedeeld, dan verzekerd, dat dit is ‘eene zaak, die ons ernstig ter harte gaat, en waarover, als aan onzen eersten minister geperpetreerd zijnde, wij van meening zijn, ons ressentiment met der daad aan de handdadigers en complicen te doen gevoelen.’ Hierop volgen de namen der drie voortvlugtige personen, welke ‘geëvadeerd zijnde en zich, naar men uit de informatiën heeft kunnen afnemen, ongetwijfeld onder de troepen van den Staat, bij Nieuwerbrug en op de andere passen, Uwe Hoogheid bekend, geposteerd, begeven hebbende, zoo hebben wij onzen procureur-generaal geordonneerd, zich in persoon onder de voorzegde troepen te begeven,’ enz. Het stuk eindigt met een ernstig verzoek en aanbeveling, om den procureur-generaal in 't opsporen der misdadigers de behulpzame hand te bieden. Het mogt niet baten. De schuldigen werden niet gegrepen, ook niet, toen de Staten den 23sten Junij eene belooning van 5000 gl. uitschreven voor ieder, door wiens toedoen een der drie in handen van 't geregt zou geraken. Het hof had laten weten, dat het geene penningen in voorraad had. Daarom stelden de Staten vast, dat de premiën zouden worden gevonden uit de te verbeurd verklaren goederen der nog te vangen schuldigen. Hier kon inderdaad sprake zijn van 't verkoopen der beerehuid. Een der drie was Borrebach, een postmeester. Hij bleef in 't bezit van zijn ambt, en zijn zoon kreeg zelfs het regt van overleving hiervan. Den 4den Augustus kreeg de raadpensionaris, op zijn verzoek, zijn ontslag. Over de wijze van dit ontslag werd, zegt Wagenaar XIV, blz. 150, eerst met den prins gesproken, die twee of drie dagen tijd | |
[pagina 580]
| |
begeerde, om er zich over te bedenken, en daarna aanmerkelijke verandering maakte in 't ontwerp der Staten. Terwijl de Staten even tevoren hadden besloten, Johan de Witt ‘op de eerlijkste wijze’ te ontslaan, voegde men zich nu geheel naar het inzigt van den prins en stond den raadpensionaris zijn verzoek toe, hem eenvoudig ontslaande en bedankende. Nog eer dit ontslag werd verleend, had Jan de Witt zich schriftelijk met een verzoek tot den prins gewend. Toen er onder de vele eerroovende geschriften, die tegen hem werden uitgegeven, een in 't licht was gekomen, waarin men hem te laste legde, gelden, bestemd voor 't leger en voor de geheime briefwisseling, ten bedrage van 80,000 gl., aan den Staat te hebben ontvreemd, verloor hij zijne gewone bedaardheid en achtte het noodig, den steun van den stadhouder in te roepen. Hij schreef hem den 12den Julij 1672 een' brief, waarin hij hem met den lasterlijken inhoud van het bedoelde geschrift bekend maakte en hem verzocht, hem in 't openbaar te regtvaardigen. Eerst tien dagen daarna beantwoordde de prins deze letteren op eene wijze, die zich door groote koelheid, om niet te zeggen door fijne hatelijkheid, kenmerkt. Naar 't schijnt, is de brief van de Witt nergens gedruktGa naar voetnoot(*). Die van Willem luidt aldus: | |
Mijnheer.Ik heb te zijner tijd wel ontvangen uwe missive van den twaalfden dezer en het paskwil, daarbij gevoegd. Ik zou niet hebben nagelaten, er eerder op te antwoorden, indien mijne veelvuldige bezigheden mij daarin geen beletsel waren geweest. Ik kan u wel verzekeren, dat ik bij mij altoos heb veracht uitstrooisels, welke op die manier waren gedebiteerd, alhoewel onze lieden en ikzelf door paskwillen, blaauwe boekjes en dergelijke nieuwigheden heb moeten lijden en die ten onzen reguarde met groote licentie en grooten smaak zijn gedissemineerd en gerecommandeerd geweest. Op de twee positiven, in de voorz. uwe missive vervat, rakende ten eerste de penningen van de geheime correspondentie, door u gemaniëerd, en ten tweede de weinige zorg, die u zou hebben gedragen voor het leger te lande, kan ik u niet anders antwoorden, dan dat ik van de eerste positive gansch geen kennis in 't minste heb en dat de heeren gecommitteerde raden, zooals u wel opmerkt, daaromtrent het best getuigenis kunnen geven. Maar wat het tweede aangaat, zoo mag en durf ik daarom ook niet twijfelen, of u zal alle zorg hebben gedragen, dat de legers van den Staat, zoo te water, als te land, zooveel naar gelegenheid van tijden en zaken heeft kunnen geschieden, in postuur zijn gebracht, om den vijand te mogen resisteren. Doch u kan ligt begrijpen, dat het mij | |
[pagina 581]
| |
onmogelijk is, te particulariseren, wat aan het leger te land heeft ontbroken en welke zorg tot suppletie van dit defect is gedragen of te zijner tijd had kunnen en moeten worden gedragen, of aan wie het mag hebben gelegen, doordien ik in deze zeer rampspoedige en ongelukkige tijden door zeer vele zaken wordt gedistraheerd en mitsdien mij om het onderzoek van gepasseerde zaken zoo weinig, als mogelijk is, mag bekommeren en mitsdien de regtvaardiging, die u in de voorz. missive van mij verlangt, beter zal kunnen worden gevonden uit de actiën van voorzorg, die door u zijn gedaan. Ik wenschte andere gelegenheid te hebben, om te kunnen betuigen, dat ik ben: Mijnheer Uw dienstwillige vriend G.H. prince d'Orange.
Zóó schreef de prins den 22sten Julij. Behalve bij deze gelegenheid moet de raadpensionaris, zoo men sommige schrijvers wil gelooven, nog eens in persoonlijke aanraking zijn geweest met den stadhouder. Is dit waar - en ik weet niet, welke reden er zou zijn, om het te betwijfelen, - dan gold het niet meer of minder, dan de vraag, of Jan de Witt, ook na de omkeering in 't bewind, het ambt van raadpensionaris zou blijven bekleeden. Behalve een enkel woord bij Burnet, Oudaan en den schrijver der Nasporing van Hollands heil en rampen, blz. 404 treft men tweederlei berigt hieromtrent aan bij Basnage II, p. 307. Volgens dezen schrijver zal de prins, kort na zijne benoeming tot stadhouder, aan de Witt het aanbod hebben gedaan, zijn ambt te behouden, hem tevens belovende, dat hij denzelfden invloed en 't zelfde aanzien zou hebben, als hij tot dusver had gehad. Doch de Witt weigerde, omdat de stadhouder bij den hevigen haat, dien 't volk tegen hem, den raadpensionaris, koesterde, toch geen nut uit zijne diensten zou kunnen trekken, en omdat alles, wat slecht mogt uitvallen, hem zou worden geweten. Wat aangaat de belofte, dat hij geen minderen invloed zou hebben dan tevoren, deze belofte was niet in staat, zeide hij, hem te bewegen, vermits hij geen anderen invloed had gewenscht, dan dien hij behoefde, niet voor zijn eigen belang, maar om zijn vaderland nuttig te zijn. Dit berigt ontleent Basnage aan Samson, Histoire de Guillaume III. Men treft het eveneens aan bij van der Hoeven, Leven en dood, enz. II, blz. 332 vlg. en bij Mignet, IV, p. 58. Bij Wicquefort, in 't manuscript van de Histoire des provinces-unies, boek 21, staat, zegt Basnage, het tweede berigt. Zooals deze het voordraagt, heeft van Beuningen den stadhouder geraden, aan Jan de Witt het bedoelde voorstel te doen, doch is de zaak in duigen gevallen door toedoen van 's prinsen gunstelingen, die, voor hun eigen invloed vreezende, hebben bewerkt, dat van Beuningen eene zending | |
[pagina 582]
| |
naar Brussel werd opgedragen, die hem verhinderde, de rol van middelaar tusschen Willem en de Witt verder te vervullen. Intusschen helt Basnage er meer toe over, Samson, dan Wicquefort, te gelooven. In hoever de prins op de hoogte werd gehouden van 't proces van den ruwaard, hebben wij boven gezien (zie Tijdspiegel Mei). Gelooft men Oudaan, dan is de prins er van 't begin af in gekend. Op blz. 19 van den Broedermoord komt een gesprek voor van den beruchten predikant Simonides met Odyk en anderen. Simonides zegt: ‘'t Behaagt me, dat dit werk (het dooden der de Witten) juist vóór den Sabbatdag,
Juist vóór den rustdag word' voltrokken, 't geen men zag
Dat ook geschiedde met den ruwaard vast te zetten.’
Odyk herneemt: ‘En ook met op zijn feit in meerder ernst te letten,
Want op een' Zaturdag tevoren werd met vier
Of vijf raadsheeren en zijn' Hoogheid (heimlijk hier
In huis, door d' achterpoort, met zijn geheim-vertrouwden
Bij donker ingebracht) hierover raad gehouden
En zonder 's Presidents bijwezen vastgesteld,
Hem hier te halen, 't zij met wil, of met geweld.’
Prof. Fruin heeft reeds de plaats aangehaald van Costerus, die van 't bezoek van den prins te Woerden op den 20sten Augustus spreekt. Costerus verhaalt het op twee plaatsen, blz. 118, 119 en 235. Ik laat in het midden, wat Costerus er uit haalt, zoo ook dat, waarvan hij de mogelijkheid in 't licht stelt, dat n.l. de prins in den loop van den middag te 's Gravenhage was. Doch te vijf uur kon Zijne Hoogheid alreede terug zijn in de legerplaats. En toch deed hij niets, om gevolg te geven aan 't aanzoek, op den morgen van dien dag door de Staten schriftelijk gedaan, dat hij mogt overkomen en eenige troepen zenden. Na het plegen van den moord, wat, volgens de Staten, omtrent te 5 uur is gebeurd, zenden zij een tweeden brief, waarin het verzoek wordt herhaald. Niet vóór den 21sten verschijnt de prins in den Haag. Men weet, dat hij Tichelaar 800 gl. jaarlijks gaf en hierin volhardde tot zijn' dood in 1702, alsmede dat het geschrift, deswege aan Tichelaar verstrekt, slechts van 400 gl. sprak, willende Zijne Majesteit, zooals de barbier het uitdrukte, niet weten, dat hij hem jaarlijks zooveel gaf. En zoo de procureur Sterreveld een geloofwaardig man is, is Willem III bovendien niet geheel buiten zekere persoonlijke betrekking geweest tot Verhoef, den voorganger van het gansche gruwelstuk. Immers op gezag van dien procureur verhaalt Wagenaar, dat een page van den prins den 21sten twee afschriften heeft gehaald, door Sterreveld opgemaakt, van een' brief, dien Verhoef in den zak van Johan de Witt had gevonden. | |
[pagina 583]
| |
Hoe het intusschen met die persoonlijke betrekking tot de misdadigers moge gelegen zijn, ontwijfelbaar is het, dat Willem en niemand anders de geregtelijke vervolging heeft tegengehouden. Wagenaar en zoovele anderen deelen ons mede, dat de staten van Holland genegen schenen tot een gestreng onderzoek; maar dat Willem het gevaarlijk achtte en het daarom is achterwege gebleven. Dit wist men sinds lang. Daarbij komt nu iets, dat nog vóór kort aan niemand bekend was. In sommige ‘Aanteekeningen betreffende het voorgevallene in de maanden Julij tot December 1672’, zijnde een Handschrift, bewaard in het Archief van Hilten, afgedrukt in de Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht, 24ste Jaarg., 1868, 5de serie, 4de deel, blz. 448, leest men: ‘Den 2den September verzoekt de baljuw in den Haag, een neef van Jan de Witt, op schrift hebbende de namen van de handdadigen aan de twee broeders de Witt, den prins verlof, om die te mogen apprehenderen. De prins: kent gij die wel? Hij: ja. De prins: omdat gij hen niet zult missen, zoo zal ik alle burgers in wapenen doen komen, zoo kunt gij de regten dan vatten. Hij daarop, dat hij liever zijn officie wilde resigneren. De prins: gij zijt ontslagen. Hij benevens zijne aanraders tot dit werk vlugten.’ In de Mémoires de GourvilleGa naar voetnoot(*), aangehaald bij Mignet, IV, p. 73, Noot 2, komt een onderhoud voor, dat de prins eens met dezen hoveling of gunsteling heeft gehad. Gourville zeide, dat, volgens de loopende geruchten, hij zich de gelegenheid, die zich had aangeboden, had te nutte gemaakt, om zich van de Witt te ontslaan. De stadhouder antwoordde, dat hij ten stelligste kon verzekeren, geen bevel te hebben gegeven, hem om te brengen, maar dat hij, 's mans dood hebbende vernomen, zich eenigermate verligt had gevoeld. Eindelijk komt het onvervolgd laten der misdadigers, wier namen genoegzaam bekend waren, voor rekening van den prins. De nadeelen dier handelwijze voor het huis van Oranje zelf zie men bij den heer Fruin uiteengezet. Wat volgt uit dit alles? Dat de prins wel iets moet hebben bespeurd van den toeleg eener partij of van zekere menschen, om op de eene of andere wijze de de Witten te belagen. Of, zoo dit te veel is, dat hij, lettende op 't geen voor en na geschiedde, eenig vermoeden moest hebben, dat er onraad broeide. Wie die menschen waren, schijnt met een digten nevel overdekt te zijn. Maar, dat er eene partij of een paar mannen waren, in wier handen de draden zich bevonden, die de handelende poppen in beweging brachten, is af te leiden uit de vele vingerwijzingen, welke men, bij het aandachtig nagaan van de geschiedenis dier dagen, bekomt. Ongeveer terzelfder tijd en op 't zelfde uur vallen vier personen te 's Gravenhage op Johan de Witt aan en dringen vier anderen te Dordrecht de woning van den | |
[pagina 584]
| |
ruwaard binnen. Wicquefort verhaalt in zijne Mémoires, dat, op den avond vóór de rampzalige daad, een geneesheer, geheeten Outhoven, een man van een beruchten wandel, zich te Dordrecht met eenige dronkaards in eene kroeg bevond. Hij vroeg twee zoute haringen, die hij uitholde. Ze hierop bij de staart krijgende, zeide hij, dat de beide gebroeders op dezelfde wijze zouden worden behandeld. Bilderdijk X, blz. 218, vaart hevig uit tegen Wagenaar, omdat hij geloof slaat aan geschreven aanteekeningen en vertelsels van klapperlui. Doch wie, gelijk bij andere historiën, zoo ook hier van geschreven aanteekeningen niet wil weten, verneemt niets. En indien die aanteekeningen afkomstig zijn van dergelijke mannen, als Vivien en Hop, zijn zij voorzeker niet te verwerpen. Wagenaar, XIV, blz. 157, drukt er op, dat hij den moord beschrijft, zich grondende op echte aanteekeningen. Ik zal niet op nieuw ophalen de aanwijzingen, ons hier en daar voorgekomen, van booze inmenging van dezen en genen in de lotgevallen der de Witten. Maar ik kan niet nalaten, met nadruk aan te toonen, dat bijna alle geschriften, waarin die gebeurtenissen beschreven staan, in meerdere of mindere mate van de veronderstelling uitgaan, dat er eene zamenspanning heeft bestaan. Het wemelt telkens van ‘een' aanzienlijk man’ of ‘een' zeker heer.’ Het sterkst komt dit bij Le Clerc uit. Behalve het bovenstaande, zegt hij p. 302, zonder omwegen, dat ‘men het canaille begunstigde, om een plan uit te voeren, dat de prins zelf afkeurde,’ en p. 305: ‘Een van hen, die het hoogst stonden aangeschreven in de gunst van den prins, en die volstrekt geen vriend was van den oudsten der gebroeders (Le Clerc houdt ten onregte Jan voor den oudsten), nam op zich, het volk in opstand te brengen en beiden bij den volksoploop te doen omkomen, en hij slaagde.’ Bij een' ander schrijver, dien van 't Verhaal van 't voornaamste, enz. (zie blz. 567), leest men op blz. 24: ‘Indien ik vrijmoedig mag openbaren het gevoelen, 't welk ik heb over den tegenwoordigen toestand onzer zaken, zoo moet ik zeggen, dat ik absoluut van die opinie ben, dat al deze onheilen gecauseerd worden door eenige heeren, dewelke, hebbende tot nog toe niet kunnen bekomen het crediet, om alles in de regering naar hunnen zin te beschikken en het gansche land naar hunne fantaisie te besturen, zich door eene ongebonden ambitie en jaloesie tegen degenen, die zij meenen hunne desseinen gecontramineerd te hebben, verloopen hebben,’ en vervolgens: ‘Om de heeren van de contrarie-partij te gemakkelijker den voet te ligten, doen zij dezelve den naam dragen van verraders van het land te zijn en de oorzaak van al deze disordres.’ Over den moord zelven laat hij zich aldus hooren: ‘Ik zal nu niet onderzoeken, met wat fondament die eerlijke burgers van 's Gravenhage zich kunnen aanmatigen het regt van te violeren eene sententie van het hof provinciaal, van het- | |
[pagina 585]
| |
welk Zijne Hoogheid de eerste president is, maar moet dit alleen vragen, of het wel met eenige reden vast te maken is, dat men twee gequalificeerde heeren, niet zijnde overtuigd van eenige delicten, behalve door vooroordeel en prejudicie, zonder eenige forme van regtspleging, zonder eenigen openbaren last van hoogerhand (want dat er heimelijke instructie aan eenige belhamels gegeven is, daar twijfel ik niet aan) op zoo ongehoorde en barbaarsche wijze vermoordt.’ Ook Basnage II, p. 317 bemantelt het niet, dat er een complot heeft bestaan: ‘Er zijn hovelingen, die meenen zich een' weg tot de fortuin te banen door het verrigten eener daad, welke hun noodzakelijk schijnt, om de grootheid en het gezag te verzekeren van den vorst, dien zij dienen, en die er van overtuigd zijn, dat, zonder dat zij de goedkeuring van hun' heer hebben verkregen, hij hen toch zal beloonen ter wille van het nut, dat er voor hem uit voortspruit.’ Nog duidelijker spreekt van der Hoeven het uit in Hollands aloude vrijheid buiten het stadhouderschap, III, blz. 376: ‘Totdat men eindelijk den moord van de twee broeders de Witt in den Haag zag, zoo goddeloos als ooit ter wereld gehandeld, 't welk door een vloekgenootschap van weinigen was besloten. Want in den beginne was 't maar op Cornelis alleen gezien, toen men d'onderneming vaststelde; maar een der voornaamsten zeide: wat heeft men aan dien, deze kan ons zooveel kwaad niet doen, als zijn broeder. Zoodat daarop werd geantwoord: fiat, dan moet hij er ook aan.’ Er zou nog overblijven, te onderzoeken, wie de ééne man uit 's prinsen omgeving is, op wien telkens, als op den hoofdpersoon, met den vinger wordt gewezen. Ik zie van elke poging hiertoe af. Het zij voldoende, met vrij groote zekerheid te weten, dat er eene van alle zijden wel gewikte en gewogen zamenspanning heeft bestaan. Anders ware het ook niet te begrijpen, hoe, dan hier, dan dáár, de bevolking der steden van Holland zich zoovele buitensporigheden heeft durven veroorloven. Zóó alleen beseft men, hoe de leden van 't hof zoo bevreesd waren, dat zij den cipier gelastten, Tichelaar, na de voorlezing van het vonnis, niet uit den kerker te laten gaan, eer zijzelven waren vertrokken. Zóó verstaat men, hoe zulk een feit heeft kunnen worden gepleegd, terwijl de staten van Holland vergaderd waren, en dat de regering van den Haag het uit eene herberg aanzag, zonder zich er tegen te verzetten. Maar indien er een complot is geweest, dan moet immers Jan de Witt door eene valsche boodschap naar de Gevangenpoort zijn gelokt, het gerucht van de komst der boeren een verzinsel zijn geweest en Tilly's aftogt door een' vijand der de Witten zijn bewerkt. Dit is niet volstrekt noodzakelijk. De aanslag was beraamd, de belhamels onder de schutters stonden gereed, de stemming van 't gepeupel was bekend. Nu wachtte men af, welke gelegenheid zich zou opdoen. Het was natuurlijk, dat deze niet lang zou uitblijven. De ruwaard kon, na het | |
[pagina 586]
| |
vonnis, geene begeerte hebben, nog meer dagen op de Voorpoort door te brengen. Zijn broeder of vader zou hem niet alleen, als ware hij een afgedankte boef, daaruit laten zetten. Juist het ongeduld, dat hoe langer hoe heviger werd, toen de gelegenheid eenigzins draalde geheel en al het voornemen van 't eedgespan te begunstigen, terwijl toch de broeders bijeen waren, strekt mede ten bewijze van 't bestaan der noodlottige zamenzwering. Zóó, meen ik, alle bijzonderheden nog eens voor mijne verbeelding terugroepende, kan het zich hebben toegedragen. Bij alle mogelijke verscheidenheid onder de schrijvers, die de bijzonderheden van den val der de Witten hebben te boek gesteld, is het, naar mijn oordeel, toch helder aan den dag gekomen, dat de ondergang der twee beroemde leden van dat huis het werk is geweest van een paar aanzienlijke booswichten. Hoe anderen over 't een en ander ook mogen denken, ik, van mijne zijde, vertrouw, dat de kritische werkzaamheid, aan deze aangelegenheid besteed, niet vruchteloos is geweest, zoo zij den lezer tot seinpaal heeft verstrekt om behoedzaam te wezen en goed toe te zien, zij hij dan ook nog in zekere weifeling; zoo zij hem van een' waan heeft bevrijd, al ware 't ook, dat hij nog in eenige onzekerheid verkeerde. Dr. J.A. Wijnne. |
|