| |
| |
| |
De studie der oude talen en de moderne maatschappij.
Met het oog op de omstandigheid, dat in Nederland, gelijk bijna overal elders in het oude Europa, bij allen, die liberale denkbeelden huldigen op staatkundig en maatschappelijk gebied, de meening schijnt veld te winnen, dat het voorstaan van de studie der oude talen onvereenigbaar is met de begrippen van verlichting en vooruitgang, mag het wellicht niet onbelangrijk worden geacht kennis te nemen van de denkbeelden, welke dienaangaande in de jeugdige maatschappij eener nieuwe wereld worden verkondigd. Wij laten daarom hier eene vertaling volgen van een gedeelte eener in sierlijk Latijn gestelde verhandeling, die in het vorige jaar geschreven is te Sydney in Nieuw-Holland. Zij is gericht aan de studenten der aldaar gevestigde academie. Haar schrijver is de hoogleeraar Charles Badham, de vriend van onzen Cobet en die naast dezen tot de grootste kenners der grieksche taal behoort, welke de tegenwoordige tijd kan aanwijzen, zoodat dan ook de senaat der Leidsche hoogeschool hem voor korten tijd het eere-doctorschap heeft verleend. Daar hij in Engeland, zijn vaderland, niet die plaats mocht innemen, waarop hij door zijn grondige geleerdheid rechtmatig aanspraak kon maken, is hij voor een paar jaar naar Australië vertrokken.
Na eerst het gevoelen van hen te hebben weerlegd, die de beoefening der nieuwe talen in plaats van die der oude aanbevelen, als meer beantwoordende aan de eischen van den tegenwoordigen tijd en daarna het voordeel te hebben doen uitkomen, dat de studie der laatsten, als middel tot ontwikkeling van den geest, aanbiedt boven die der natuurwetenschappen, gaat Badham aldus voort: ‘De veranderde denkwijze over de waarde van de studie der oude talen is ontstaan, toen het zwaartepunt van het staatsbestuur op het volk is overgebracht. Tegelijk met die verandering is ook de door haren ouderdom eerwaardige gewoonte gewijzigd, om aan de oude letteren de hoogste eer toe te kennen. Sedert dat zoowel hier, als in het moederland, het staatsorganisme eene geheele wijziging, om niet te zeggen omwenteling, heeft ondergaan en het bestuur nagenoeg geheel van den volkswil afhankelijk is geworden, is iedereen begonnen over alles een woord mee te praten, waardoor een aantal nieuwe meeningen het hoofd hebben opgestoken. Tegenwoordig beijvert ieder zich, een oordeel te vellen over dingen, die men vroeger aan deskundigen overliet. Zoo is menigeen, die minder zelfstandig nadenkt, door de vele onbekookte en zonderlinge denkbeelden, die in het brein van dezen en genen zijn ontstaan, verleid geworden om de grondslagen te wantrouwen, wier hechtheid men vroeger nooit betwijfelde. Meent nu niet, dat ik mij over die omme- | |
| |
keer beklaag; dat zij verre! Ik geloof dat de volken, zoowel als ieder individu, aan de beschikkingen van een onverbiddelijk noodlot zijn onderworpen, wiens felle kracht wij somtijds kunnen en moeten leiden en temperen, maar geen verstandig man behoort de veranderingen, die de natuurlijke loop der dingen medebrengt, te betreuren noch te vreezen. Alleen daarvoor moeten wij ons wachten, dat wij ons laten medeslepen door den aandrang van die velen, welke een verderfelijk einddoel te gemoet gaan; wij moeten ons veeleer inspannen om tegenover hun onverstand, hunne
lichtvaardigheid en willekeur ons doorzicht, onze zelfstandigheid en beginselvastheid te plaatsen. Geen verstandig mensch zal het volk het recht ontnemen om te denken en te spreken wat het wil, en niemand, die wel denkt, zal wenschen het te kunnen doen. Maar - zal men zeggen - wanneer gij de oorzaak niet afkeurt, waarom beklaagt ge u dan over de noodzakelijke gevolgen? Juist hieraan twijfel ik, of die gevolgen wel noodzakelijk zijn. Al sedert jaren tracht ik het antwoord te vinden op de vraag, hoe het komt, dat het volk, nu het dien grooten invloed op het staatsbestuur heeft verkregen, niet dezelfde kundigheden aanleert, als zij, op wie het die heerschappij veroverd heeft. Nu zal men mij voorzeker toeroepen: Maar dat is belachelijk en bespottelijk! Wie, die het praktische leven kent, zou hem, die zich aan handel of industrie wil wijden, den raad geven, om zich toe te leggen op de studie der oude letteren? Ik zeg u, dat juist uwe meening in een gezonden staat niet te huis behoort, dat zij te kwader ure in de maatschappij is doorgedrongen. Het is eene meening der hoogere standen, waardoor wij ons tot onze zekere schade dwaaselijk laten leiden. Wanneer toch de zucht om geld te verdienen uit den aard der zaak den vrijen man onwaardig was, dan zou ik mij bespottelijk maken door de studie der wetenschap, die alleen den vrijen man betaamt, juist hun aan te bevelen, die zich op het geld verdienen toeleggen. Maar laten wij die meening aan de vleiers der hoogere standen over en erkennen wij, dat voor iederen burger niets dan tijd en verstand wordt vereischt, om zich voortdurend aan de beoefening der letteren te wijden. Overigens is het - gelijk gij wel beseffen zult - hier de vraag niet, of iemand van geringe afkomst de vrije wetenschap aanleeren en zich daardoor verheffen kan - de mogelijkheid daarvan is reeds bewezen, toen zij in het uitsluitend bezit der aanzienlijken was; - ik beweer alleen dit, dat ook zij, die zich bij voortduring aan een winstgevend beroep zullen
wijden, op dezelfde wijze moeten gevormd worden. Hetzij iemand kleermaker, of winkelier, of des noods vischkooper moet worden, wat doet het er toe? Wanneer hij maar vrijen tijd heeft (en hij zal dien krijgen: de genootschappen tot bevordering van het vroegtijdig sluiten der winkels en van het verkorten van den werktijd, benevens de arbeidersvereenigingen zullen daartoe leiden), wanneer hij, zeg ik, maar vrijen tijd heeft, waarom zou hij dan niet, indien hij zich, met de kennis der oude letteren toegerust, aan zijne
| |
| |
beroepsbezigheden begeeft, zijne snipperuren aan hare beoefening kunnen wijden? Wij hebben gezien, hoe de hoogere standen en zij die deze naäpen hunne denkbeelden allengs meer en meer naar die van het volk gewijzigd hebben. Welnu, wat belet den burgerman, die nu om zijn beroep tot het volk wordt gerekend, om van zijn kindsche jaren tot den tijd zijner burgerlijke mondigheid zich aanhoudend op het aanleeren der oude letteren toe te leggen, opdat hij door keurigheid van taal, door schoonheidszin, door juistheid van oordeel, door scherpzinnigheid in het maken van gevolgtrekkingen een edelman worde in den waren zin des woords? Hij zal dan toch zijn beroep kunnen uitoefenen, om geld te verdienen. Dat zou een heerlijke tijd zijn voor het menschdom! Dat zou een bewonderenswaardige maatschappij wezen, waarin geen onderscheid meer bestond van geboorte of stand, maar waarin ieder geëerd werd, naarmate hij zich jegens zijne medemenschen verdienstelijk maakte door zijn verstand en zijne geleerdheid. Wanneer het vooroordeel eens ware opgeheven, volgens hetwelk nu alleen de zoogenaamde aanzienlijke standen Grieksch en Latijn mogen kennen en wanneer dat deel van het volk, dat nu terecht de groote massa genoemd wordt, daarin even zoo goed onderwijs ontving, hoe bekoorlijk zou het leven in zulk een maatschappij wezen! Want zij, die zelven geen deel namen aan het staatsleven, zouden toch niet, zooals wij dat nu hier en daar zien gebeuren, hunne belangen zien toevertrouwen aan allerlei ploerten vol ruwheid in hunne uitdrukkingen; maar zij zouden dat voorrecht alleen aan huns gelijken toekennen en alle woorden en daden hunner staatslieden met juistheid en zaakkennis beoordeelen. Wilden zij daarentegen liever de behartiging der staatsbelangen zelven op zich nemen, wie zou dan daartoe geschikter zijn, wie zou de hoogste staatsbetrekkingen eerder verdienen te bekleeden, dan hij, die in eenvoud van leefwijze het volk, in juistheid van oordeel de hoogere standen
evenaarde?’
‘Maar wellicht ben ik aan het raaskallen; wellicht is de studie der oude letteren en der ware wetenschap niet bestemd, om zoo tot het volk door te dringen, dat de massa der wetenschappelijk gevormde burgers in staat zal wezen, om de overigen voor te lichten en in toom te houden. Dan blijft alleen over, waarvan ik reeds hier en daar de sporen meen te zien, vooral daar, waar slechtgezinden, die van den volkswaan misbruik maken, de overhand hebben: een tweede tijdperk van barbaarschheid, aan die gelijk, waarvan eenmaal het Romeinsche rijk de prooi is geworden. Is deze over ons beschoren, ze zal wel eenigen tijd tegengehouden, maar nooit geheel afgewend kunnen worden. Aan eeuwige wetten moet gehoorzaamd worden, die, gelijk zij in de stoffelijke wereld verval en vernietiging te weeg brengen, om daardoor de kiem te leggen tot een verjongd en krachtiger leven, evenzoo willen dat geen enkele maatschappelijke toestand eeuwig stand houde, maar deze nu en dan vernietigen, om uit het afgeleefde en bedorvene he
| |
| |
nieuwere en het betere te doen geboren worden. Vraagt gij mij nu, wat wij dan met onze letterkundige studiën moeten doen, ik zeg u, dat wij ze des te standvastiger moeten behouden. Laat dat tijdperk van barbaarschheid zoo lang duren als het wil: eenmaal zullen, al is het ook over eeuwen, nakomelingen verrijzen, die wat men nu begonnen is te verachten, weder met voorliefde en ingenomenheid zullen ter hand nemen. De oude letteren zullen herleven en misschien tegelijk met haar de namen van hen, die het heilig vuur te midden der duisternis, voor betere tijden hebben bewaard.’
Tot zoover Badham. Al is het er nog zeer ver af, dat de ideale toestand, waarvan hij gewaagt, verwezenlijkt is; al betwijfelt men zelfs, of wel ooit de tijd zal aanbreken, waarin deze tot de werkelijkheid zal behooren, toch verdient in de hoogste mate het feit de aandacht, dat een man, die aan zooveel waarachtigen vrijheidszin een zoo groote voorliefde voor de studie der oude letteren paart, in eene zoo jeugdige maatschappij als de Australische, de plaats vindt om denkbeelden te verkondigen, die zoo menigeen in ons midden als geheel verouderd veroordeelt.
Deventer, April '70.
J.J.C.
|
|