De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 511]
| |||||||||||||
Mengelwerk.De Nederlandsche vrouw en haar onderwijs,
| |||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||
Maar dat onze vrouwen nu juist in die kleeding haar levensgeluk zoeken, zie, dáár komt heel mijn gemoed tegen op. Daar acht ik ze te hoog voor, en 'k wilde wel, dat ze er zichzelf ook te hoog voor achtten. Ik gunde haar wat meer gevoel van eigenwaarde. Inderdaad, men moet zichzelf en zijn geslacht al vrij laag stellen, wanneer men waant, door een strikje of kwikje een mededingster te kunnen verduisteren en zijn eigen waardij te verhoogen. Wanneer ik vermoedde dat uw achting voor mij op mijn glacé-handschoenen berustte, zou ik bezwaarlijk de verzoeking kunnen weêrstaan om u mijn minachting ernstig te doen gevoelen. En 't is de nietigheid niet eens die 't meest mij stuit, de behaagzucht zelfs niet, al doorboort ze nog - neus en lippen wel niet meer, gelijk de wilden, maar toch nog de ooren om zich met schitterend sieraad te behangen; 't is bovenal de onwaarheid, de schijn, de leugen, die de vrouwenkleeding ontsiert - en de kleeding wel niet alleen: of is de gekochte haarbos (van waar afkomstig?) wel meer dan een enkel verschijnsel van de gemaaktheid en onwaarheid, die nu eenmaal tot het ideaal onzer dames schijnen te behooren? Als een prinses kreupel is, achten al haar hofdames zich in gemoede verpligt haar eerbiedig na te hinken. Daar hebt ge de vrouw. Van zelfstandigheid heeft ze geen besef. Zóó smakeloos, zóó onzinnig kan een voorschrift der mode niet zijn, of 't wordt met slaafsche gehoorzaamheid opgevolgd. Zelfstandigheid? - “Met dezen hoed kan ik onmogelijk op 't concert verschijnen.”’ - ‘Wel, is dan die hoed niet keurig en net?’ - ‘Och, die hoed is nog zoo kwaad niet; maar op 't concert komt men niet met zoo'n hoed.’ - ‘Met die japon kan ik onmogelijk op dat diner komen.’ - ‘Wel wáárom toch niet, kindlief? Die japon is nog niet eens betaald. - “Och, met die japon ben ik verleden week pas op dat soireetje geweest.”’ - ‘Welnu, wat zou dat?’ - ‘Praat er me niet meer over. Daar weet gij, mannen, zoo niet van. Dat doet men zoo maar niet. Wat zouden ze wel van mij denken?’ ‘Men en Ze zijn de afgoden, waaraan een vrouw haar levensgeluk, uw huiselijke rust, en, als ge niet op uw tellen past, uw welvaart en uw eerlijken naam er bij ten offer brengt. Ze doen dit, Ze meenen dat, Ze dragen dit, Ze zouden dat wel denken, en 't verschrikkelijkste is: wat zouden Ze er wel van zeggen? 't Ontbreekt de vrouw aan moed om zichzelf te zijn. Aan anderen te behagen is haar hoogste doel, de meening van anderen - hoe nietswaardig ook - haar éénig rigtsnoer. Onweerstaanbaar zijn voor haar | |||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||
de verlokkingen der ijdelheid, de bekoringen der weelde. Genotziek en prikkelbaar, is heel haar wezen op de buitenwereld gerigt: dáár zoeken zij haar hemel, dáár duchten zij haar hel. In den hoogmoed van den man is nog eenige kracht, die een zekeren eerbied kan afdwingen; de hoogmoed van de vrouw perst u slechts een glimlach af. Of gevoelt gij nog iets anders dan medelijden, wanneer zij elkaâr pogen te overschitteren door keurigheid van toilet, elkaâr de oogen uitsteken door een kostbaren shawl of een elegant hoedje, en haalt gij de schouders niet op over den bekrompen kastengeest, wanneer ze met deze en die niet in ééne commissie - van weldadigheid nog wel! - kunnen zitten, omdat ze ‘die menschen niet zien’ en omdat die dames ‘och ja, wel heel lief zijn, maar niet zoo van onzen stand, weet u?’ En ‘onze stand’ eischt heel wat, - weet u? - soms niets minder dan dat men er zijn geheele mensch-zijn aan opoffert. Er zijn standen, waarin de dames volstrekt gehouden zijn zich aan een bestudeerden lediggang te wijden. 't Is beneden haar stand, zelf een van haar heilige pligten te vervullen. Boven huisbestuur en moedertaak beide zijn zij verheven. Huurlingen moeten dat doen. Zelve moeder te zijn, dat is te burgerlijk. Daar is de min voor, en straks de bonne, later de gouvernante en eindelijk de gedistingueerde kostschool. De man, ook de man van geboorte en fortuin, geldt in de maatschappij alleen zóóveel als de som bedraagt der krachten, welke hij aan die maatschappij wijdt (den adellijken nietsdoener vindt ge straks in den dierentuin onder gorilla's en ourang-outangs te kijk): bij ons adelt de arbeid; voor de vrouw is de arbeid een schande. Naarmate zij minder uitrigt, staat zij hooger, en 't hoogst de weelderige leêgloopster. Ik ken dames, die zich niet ontzien om in 't geheim aalmoezen van vermogende vrienden aan te nemen, om door uiterlijk vertoon zich nog staande te houden in een kring, waarin zij niet meer behooren, maar die zich gekrenkt zouden toonen, wanneer gij haar in overweging durfdet geven om door eigen eerlijken arbeid in haar onderhoud te voorzien. Productief mag de arbeid der vrouw van stand in geen geval zijn. De meeste dameshandwerken van smaak schijnen er bepaald op ingerigt om goed te doen uitkomen, dat zij tot niets nut zijn. Ellendige knutselarijen, waaraan elke gedachte, alle oorspronkelijkheid, alle kunstwaarde ontbreekt, uitsluitend bestemd om aan de handen eenige beweging te verschaffen en aan de teugellooze verbeelding vrij spel te laten - passen ze niet meer voor de wulpsche odaliske, in een Turkschen harem opgesloten, dan voor de vrije Nederlandsche vrouw? Maar haar werken mag slechts spelen zijn; zij speelt, de vrouw, want zij is een groot kind, het leven is haar een spel, en zij is het speelgoed van den man, of hij de speelbal van haar luimen. Mij is het leven ernst, hooge, heilige ernst, mijn vriend, - en | |||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||
in dat leven steeds een kind-mensch aan mijn zij, neen, dat zou mij hinderen. Heeft de vrouw wel eenig vermoeden van den ernst des levens? Onhandig en onbeholpen, staat ze verlegen bij iedere ernstige levensvraag, bij elken heiligen levenspligt. En als de nood haar naar buiten drijft, klopt ze aan uwe woning om uw huishoudster te worden zonder huishoudkunde, of de opvoedster van uw kinderen zonder eenig besef van 't geen opvoeding is. Voor het praktische leven zijn onze vrouwen ongeschikt. Het cijferen behoort voor haar tot de kategorie van het tooveren: als tooverformulieren gebruiken ze eenige aangeleerde, onbegrepen loopjes. Van administratie geen begrip. Voor de groote belangen des Vaderlands oog noch hart. Onbekendheid met de Nederlandsche letterkunde een gewoon verschijnsel, zonden tegen de eerste taalregels bij tientallen. Lectuur? Wetenschap te hoog, geschiedenis te droog, natuurkunde - hé, wat is dat? Maar de roman, de roman, ingehaald, ingesmokkeld, verslonden tot bij de karige nachtpit: zoo de verbeelding overprikkeld, de hartstogt gewekt, de begeerte ontvlamd, de gemoedsrust verstoord, ziekelijke behoefte aan sterke prikkels ontwaakt, - en het gevolg: keur van damestoiletten bij de halsbrekende toeren van een kunstrijderstroep en den slagterswinkel van Tropmann in den schouwburg. En aan zoo een gezellin wilt gij mij binden voor heel mijn leven! Als bange zorgen mij knellen, als de arbeid mij heeft afgemat, als 's levens strijd mij heeft uitgeput tot stervens toe, als ik hunker naar eene frissche gedachte, als ik smacht naar een bezielend woord - zal ik mij verkwikken met een beuzelpraatje over 't laatste bal; als 't moê gepeinsde hoofd mij bonst en mijn ziel gepijnigd wordt door de hoogste levensvragen, zult gij mij kluisteren aan een mensch, die voor dat alles geen hart heeft, die van dat alles geen besef heeft? Of hadt gij mij misschien een vrome vrouw toegedacht, ijverend voor de waarheid met Calvinistische vinnigheid, temend over de bedorven wereld met giftige zoetsappigheid, verzot op een mode-dominé, die o! zoo dierbaar is; of wel een filanthropische die mij allerlei slordige totebellen en verloopen dronkaards in huis haalt, en haar eigen kinderen naar een kostschool zendt, terwijl ze voor de kinderen van arme lui kousjes zit te breijen? Houd mij niet voor een onchristen, wanneer ik beken, dat ik de wereldling nog boven de fijne zou kiezen. Gij gunt mij de weelde van het vaderschap? Daaraan herken ik uw vriendenhart. Maar waar een vader is daar pleegt ook een moeder te zijn, en ik vrees dat mijn natuurkennis in botsing zou komen met de onfeilbare bakerwijsheid. Straks zou 't mij stuiten, als de moeder van mijn kinderen door haar veertienjarigen bengel werd uitgelagchen om haar onbekendheid met wat hem dagelijksch brood is. Of zoudt ge mij dochters gunnen, om de rekeningen der modiste verdrievoudigd te zien, terwijl ik tot afleiding mijn oor liet martelen door het ge- | |||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||
tjingel op een piano, van een meisje, dat voor kunst niets gevoelt, maar toch, omdat Men 't zoo wil, aan muzijk behoort te doen? Ge wilt mij dwingen om mijn eigen bloed af te staan aan een fabriek van modepoppen, opdat er van de ruwe stof, waarmeê mijn vrouw geen raad wist, toch iets teregt mogt komen? Jaren lang zal ik mijn kind moeten missen, om het straks weêr te krijgen, volleerd in al de knepen en streken der kostschool, misschien wel afgerigt om met farizeesch gebaar voor haar ‘wereldschen’ vader te bidden! Neen, neen, ik wil niet.... Maar ik ontmoet uw ernstigen blik, en bedenkelijk schudt gij het hoofd. Mijn toon is u te bitter, niet waar? Ja, mijn toon is bitter; maar het is de bitterheid der zielesmart. Mannentranen, oude vriend, mannentranen zijn gloeijend metaal; maar is 't ook niet om bloed te schreijen, dat Gods schoonste en edelste schepsel zich zoo vermorst en versmijt?
Ge ziet, er is hart in den man, die zoo streng vonnist. Maar is dat vonnis regtvaardig, kan de heftigheid van dien toon verdediging vinden? Moest het antwoord op deze vraag niet ontkennend zijn, wie zou den moed hebben om dat onbarmhartig vonnis te herhalen? Dat er door mannen zoo over vrouwen geoordeeld wordt, de vrouwen mogen het weten. Dat er zoo zijn onder de Nederlandsche vrouwen, als er daar, met al te scherpe trekken werden geschetst - wie durft het ontkennen? Maar, den hemel zij dank, zoo is de Nederlandsche vrouw niet, neen, zóó is zij niet! Nog is de deugd onzer dochteren ongerept, nog is de trouw onzer echtgenooten onverdacht, nog is vaak de vrouw de vriendelijke zon aan den huiselijken hemel; nog weet menige moeder waarachtig moeder te zijn en met een zelfverloochening, waarvoor de man eerbiedig het hoofd buigt, zich aan haar zwaren pligt te wijden. Maar de wijsheid gebiedt ook aan de overdreven klagt het oor te leenen; in den hoekigsten vorm en achter den bittersten toon kan eenige waarheid schuilen, en 't is niet dan tot onze schade, wanneer ons die waarheid ontgaat. En zouden de dames 't nu zelve wel als een bewijs van vrouwelijke degelijkheid willen aanvoeren, dat juist de modejournalen hun inteekenaars bij honderdduizenden tellen? Is er geenerlei grond voor de klagt, dat de romans, en juist niet altijd de beste, bij menige schoone staan boven een degelijk werk? Schijnt de wuftheid, die huppelt van verstrooijing tot verstrooijing, voor velen niet het éénige tegengif tegen doodelijke verveling? Is reinheid van verbeelding en kalme harmonie van het gemoedsleven het doorgaande kenmerk van onze jongedoch- | |||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||
teren; hooge zedelijke ernst het karakter van haar levensbeschouwing en levensrichting? Is de vrouw geschikt om in allen opzigte de waardige levensgezellin van den man te zijn? Kan zij hem verstaan, of gaapt er niet vaak een diepe klove tusschen zijn weten en haar weten, tusschen zijn oordeel en haar oordeel? Weet zij met hem meê te gevoelen, zijn smart meê te lijden, aan zijn geestdrift zich te ontvonken; weet zij hem te steunen, als hij mede arbeidt aan de groote taak, die het tegenwoordig geslacht is opgelegd, als hij kampt voor de verheven beginselen, die zijn oog doen tintelen? Of gaat er niet inderdaad veel van wat hém het hoogste is geheel buiten háar om? Is zij, bij al haar trouwe zorg en zelfopofferende liefde, steeds de wijste moeder voor haar kind: voor den zuigeling, wien zij in haar onkunde welligt het leven vergalt, dat zij hem pas heeft geschonken; voor haar dochter, wier gemoed zij niet weet te vormen, omdat zij niet is ingewijd in de geheimen van het zieleleven; voor haar zoon, wiens schoolwerk zelfs buiten haar gezigtskring ligt? Is ze door haar onbekendheid met het praktische leven nooit verlegen met het beheer harer eigen goederen, nooit het offer van den sluwen opligter? Is het werkelijk een zoo zeldzame uitzondering, dat de vrouw door weelde en praal haren echtgenoot ten ondergang brengt - is het inderdaad zoo voorbeeldeloos, dat de moeder schittert in den gezelschapskring, terwijl haar pligt aan vreemden wordt overgelaten? En is de toestand van menige vrouw niet deerniswaardig? Rijk misschien, maar daarom nog niet ontwikkeld, sleept ze een ledig en vruchteloos en hopeloos leven voort, den tijd doodend met beuzelingen, of theologisch gekibbel, of liefhebberij met ongezonde filanthropie. Of behoort zij tot de gelukkigen, wier smaak veredeld, wier verstand ontwikkeld, wier kennis uitgebreid, wier hart gevormd werd, - wat zij weet en kan nu ook te doen verbiedt haar immers de goede toon. De vrouw, die wat doet in de maatschappij, het meisje zelfs dat er zich op toelegt om eens wat te kunnen doen, zij wekken het vermoeden van armoede op - en 't geldt nog niet voor een aanbeveling in de maatschappij, wanneer men als een ‘behoeftig’ meisje wordt aangewezen. En wie arbeiden moet en arbeiden wil, kan zij het nu ook? Heeft ze wat degelijks geleerd, kan ze de vrucht van haar arbeid aan de maatschappij geven in ruil voor haar onderhoud? Helaas, bij honderden zijn zij te tellen, de ongelukkigen, die het afgesmeekte brood slechts met haar ‘gezelschap’ kunnen vergelden, een prijs, waaraan vaak alleen de hoogste toegevendheid nog eenige waarde kan toekennen. Is dan de vrouw inderdaad een wezen van lager rang, voor echt menschelijke ontwikkeling onvatbaar? De Italiaansche vrouwen in de 16de eeuw mogen getuigen, Olympia Morata, Cassandra Fedele, Victoria Colonna, schitterend op het gebied der gewijde poëzy of der ongewijde letterkunde. Weet niet elk beschaafd volk, weet niet Neder- | |||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||
land zelf vrouwen aan te wijzen, die in kunst en wetenschap, in poëzy en ongebonden stijl zich den meesterrang waardig toonden; moet de tijdgenoot van Dora d'Istria, van Miss Taylor, de landgenoot van Toussaint en Elise nog vragen, of de vrouw wel een mensch is? Heeft dan de maatschappij zich welligt aan haar bezondigd? Leggen die honderden onhandige huishoudsters en onbekwame kinderjufvrouwen met al die vervelende gezelschapsjufvrouwen, legt die menigte van onwillig gedulde tantes en met genadebrood gespijzigde nichtjes ook een ongunstige getuigenis af van het Nederlandsche volksleven? Hoort het oordeel der menigte: de vrouw is voor het huishouden bestemd, zij moet leven voor haar man; als ze zijn huisbestuur kan voeren, zijn kinderen verzorgen, zijn kousen stoppen, weet zij genoeg. Over geleerde vrouwen weet elke vlasbaard een aardigheid te zeggen, en wie nooit iets van Molière las kent dan Molière van buiten. Eerzame huisvaders vragen bekommerd, hoe de vrouw nog haren man zal gehoorzamen, naar luid van goddelijke en menschelijke wetten, wanneer ze zoo knap wordt gemaakt - hetzelfde motief, dat de slavenhouders in de Zuidelijke Staten van Amerika den dood deed bedreigen aan ieder die een negerslaaf lezen leerde. Omdat men van herkaauwende koeijen zoo malsche boter ter markt ziet komen, begrijpt een Gemeenteraad, dat een vrouw te beter is naarmate ze meer op dat vreedzaam grazend vee gelijkt; en daar de zeden der nuchtere kalveren nooit aanstoot gaven, beweert men dat de onkunde der vrouw het beste schild is van haar deugd, en dat ze te godzaliger zal zijn naarmate haar onderwijs armzaliger was. De wetenschap der natuur vooral schijnt haar godsdienstig leven ernstig te bedreigen. Zonderling - bij de vromen van den ouden dag was het: De hemelen vertellen Gods eer; bij de vromen van onze dagen heet het: De sterrekunde leidt het hart af van God. Bij den Menschenzoon was het: De leliën des velds met zonnestraal en regendrup getuigen van de liefde des hemelschen Vaders, en nu moet het christelijk heeten, wanneer men de oogen sluit voor de schoone werken Gods, en onbekendheid met de orde en regelmaat van het heelal moet het steunpunt der godsdienst zijn. Geen natuurkunde voor de vrouw: de natuurkunde leidt tot materialismus. Elders wordt in 't openbaar verkondigd, dat geen meisjeshoofd vatten kan wat een jongen van 12, 13 jaren leert op de laagste klasse der Hoogere burgerschool.
Hebben wij niet den vinger gelegd op een wonde plek in ons maatschappelijk leven? In de beschouwing en behandeling der vrouw, zoo als ze ten onzent nog gangbaar zijn in menigen kring, heerscht, nevens het egoïsmus van den man, een diepe minachting voor de vrouw, die achter holle | |||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||
frases en klinkende beleefdheden zich verschuilen wil, maar niet verbergen kan. Der vrouw in de hedendaagsche maatschappij kleeft nog iets, - en niet weinig - aan van de slavin. De sporen van den toestand van slavernij, waarin zij eeuwen op eeuwen heeft verkeerd, zijn talloos in de heerschende denkwijze. Ze kunnen met den vinger aangewezen worden in onze wetgeving: de man heeft regten tegenover de vrouw, die de vrouw niet heeft tegenover den man, en de hoogst ontwikkelde, zedelijke vrouw staat wettelijk beneden den mannelijken domkop en verworpeling. De burgerschapsregten, waarvan de man alleen ontzet wordt, wanneer hij tot het peil der tuchthuisstraf is gezonken, moet de vrouw ontberen, alleen omdat zij vrouw is; elders plaatst haar de wet op ééne lijn met minderjarigen en onder curatele gestelden. De vrouw mag niet beschikken over de goederen, die zij zelve ten huwelijk aanbragt; zelfs over de vruchten van haren arbeid, tijdens haar huwelijk verkrègen, heeft niet zij, maar de man de beschikking; door één enkele aankondiging: ‘geen crediet te verleenen’ kan de dronkaard, de echtbreker zijn eerbare vrouw aan de openbare verachting prijs geven. De vader alleen oefent de ouderlijke magt uit gedurende het huwelijk, en nog na zijnen dood kan hij de moeder in haar moederregt verkorten door een ‘bijzonderen raadsman, zonder wiens toestemming zij geene daad, de voogdij betreffende, zal kunnen verrigten.’ Voor de echtbreekster gevangenisstraf, maar slechts geldboete voor den echtbreker, en alleen dan, wanneer hij in de gemeenschappelijke woning zijn bijzit onderhoudt. De vrouw ‘verpligt met den man zamen te wonen, en hem overal te volgen waar hij dienstig oordeelt zijn verblijf te vestigen’Ga naar voetnoot(*). ‘En nu’ - vragen wij met de kampioen voor haar verdrukt geslacht - ‘is zij niet slavin: die tot gehoorzaamheid verplicht is; die niet gaan kan werwaarts zij wil; die slechts met toestemming van haren eigenaar eenige burgerlijke daad kan volbrengen; die geen eigendom ter vrije beschikking mag bezitten; die, wanneer zij ontrouw is, door haren meester met den dood kan worden gestraft?’ En die slavernij handhaaft men - gelijk voorheen die andere, van zwarte menschen - met bijbelplaatsen, en de Kerk, die naar den grooten bevrijder Christus zich noemt, onthoudt aan haar edelste, vroomste en wijste vrouwelijke leden het stemregt, dat ze den onkundigsten en onchristelijksten man toewerpt. Stuart Mill heeft wèl gezien: de tegenwoordige toestand der vrouw is een overblijfsel van den staat der barbaarschheid. | |||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||
Hoe is toch - vraagt hij - het tegenwoordige stelsel ontstaan? Omdat men, na het overwogen en de proef er van genomen te hebben, het als het beste heeft erkend? Neen. Maar omdat van oudsher elke vrouw zich in een staat van slavernij bij eenigen man bevonden heeft. De wet heeft het bestaande bekrachtigd. Zoo de slavernij. Vroeger was het meerendeel der mannen evenzeer slaaf als nu de vrouwen. Eeuwen lang duurde het vóór denkers het regt en de noodzakelijkheid der slavernij betwijfelden. Nu is de slavernij van mannen in christelijk Europa afgeschaft, die der vrouw allengs in een zachteren vorm van afhankelijkheid overgegaan. Die afhankelijkheid is echter een overblijfsel van den staat van slavernij - van het vuistregt. De sporen van die slavernij, in zeden en gewoonten, in burgerlijke en kerkelijke wetgeving zoo talrijk, vertoonen zich welligt nog het meest, wanneer men let op het onderwijs, dat men der vrouw toemeet met karige maat. Tegenover haar is er nog in ons van den geest des slavenhouders, die niet wil dat zijn Neger lezen leert, omdat een lezende slaaf geen slaaf kan blijven. Hier verbinden zich sleur en vooroordeel, gemakzucht en oppervlakkigheid, minachting der vrouw en mannelijke zelfzucht om den vooruitgang te belemmeren. Voor het mannelijk geslacht hebben wij hoogescholen, polytechnischeen landbouwscholen, kunstacademies, burgerscholen, ambachtsscholen en wat niet al; kostbare hoogere burgerscholen schier in elke stad van eenig belang, op 't platteland zelfs. Van rijkswege werden er vijftien gesticht - voor meisjes niet één. Aan Burgerscholen voor meisjes werd niet gedacht. De Hoogere burgerscholen, door gemeentebesturen opgerigt, genieten een rijkssubsidie van f 7000; de éénige Hoogere burgerschool voor meisjes, door een wakker gemeentebestuur in 't leven geroepen, zal nu f 2000 krijgen, niet zonder bange zuchten van gemoedelijke Kamerleden, die vreezen, dat het nu met de deugd en de godsdienst onzer dochteren op een eind loopt. Een zorgvuldig bewerkte wet van 95 artt. beheerscht het Middelbaar onderwijs; één half artikel van die 95 is aan de Middelbare scholen voor meisjes gewijd, één half artikel, dat eerst in het gewijzigd ontwerp van October 1862 werd opgenomen. ‘Bijzondere bepalingen aangaande de inrigting dier scholen, waarvan de oprigting aan gemeentebesturen, provinciën en particulieren wordt overgelaten, worden evenwel in de wet niet aangetroffen’.Ga naar voetnoot(*) Inderdaad, de geheele inrigting ‘wordt aan de stichters overgelaten’, en als die inrigting strijdt met alle beginselen der paedagogie, is de wet magteloos. Zelfs de mannen, die Nederland met het Middelbaar onderwijs begiftigden, verloochenden hier niet de volksoverle- | |||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||
vering, die het onderwijs der vrouwelijke jeugd overlaat aan de ‘particuliere industrie.’ Voor de meisjes geen enkele Rijks-hoogere-burgerschool. En een enkele gemeentelijke kan eerst na hardnekkigen strijd veroverd worden. Maar - voert men mij te gemoet - voor den man is de wetenschap. En de onkunde voor de vrouw? Hebt gij het wel bedacht, dat gij alzoo de helft van de intellectuele kracht des volks verloren laat gaan? Weet gij het niet, dat de onkunde zelf een kwaad is en de vruchtbare moeder van allerlei kwaad? En aan dat onheil, aan die ellende, wilt gij de vrouw, wilt gij uw kind prijs geven? Is er dan bij u geen flaauw besef van de waarde der ontwikkeling op zich zelve, geen vermoeden dat ook de vrouw behoefte heeft aan zoowel als regt op die ontwikkeling, waarvoor zij vatbaar is; geen voorstelling van den invloed, dien de vrouw uitoefent op de nakomelingschap? De wetenschap voor den man: daarom voor de jongelingschap alleen Hoogere burgerscholen. Beoogen die scholen dan de vorming van wetenschappelijke mannen? We weten immers beter. Niet op de studeerkamer, niet op den academischen leerstoel, maar op de beurs en het kantoor, in de fabriek en op de werf zult gij straks de leerlingen der Hoogere burgerschool wedervinden. Den jongeling te brengen op het standpunt der Europesche beschaving, dát is het doel dier school; zij moet die onmisbare kundigheden mededeelen, zonder welke de man niet meer leven kan in de beschaafde maatschappij; met die school volgen wij slechts spade na wat Duitschland met zijn Realschulen ons lang had vóórgedaan. ‘Maar de man moet in staat gesteld worden om in het onderhoud der vrouw te voorzien.’ Zoo is dan de hemelsche godin der wetenschap nu de vette koe geworden, die ons boter verschaffen moet. Het zij. De vrouw zal dan toch ook haar deel hebben aan de boter der vette koe. Daarom wordt dan uit de opbrengst van uwe belastingen het onderwijs van mijn zoon bestreden. Uw dochter zal er straks de vruchten van plukken. Voortreffelijk. Maar als mijn zoon dan eens geen lust heeft om zijn lot aan dat uwer dochter te verbinden en zich met de zorg voor haar onderhoud te belasten; als hij het ongehuwde leven boven den echt mogt verkiezen, zult gij wel naar een of ander middel mogen uitzien om hem daartoe te dwingen. Of worden in Nederland de ongehuwde vrouwen welligt van staatswege overeenkomstig haar stand onderhouden? 't Bleef mij nog onbekend. Wel meen ik te weten, dat de vrouwen in Nederland nog geen vrijdom van belastingen ge- | |||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||
nieten en alzoo zelve moeten bijdragen tot de kosten van een onderwijs, hetwelk voor haar alleen niet toegankelijk is. En hebt gij het onderrigt op de Hoogere burgerschool niet verward met professioneel onderwijs? Te bekwamen tot een bepaalden tak van den maatschappelijken arbeid, dat is niet het doel van lager en middelbaar onderwijs. Ontwikkeling van den mensch, dát is het doel. De Staat heeft zijn pligt erkend om aan ieder zijner burgers de gelegenheid te geven om zich ten volle te kunnen ontwikkelen. En heeft dan het eene geslacht uitsluitend het regt daarop, of mag het regt van het andere maar miskend worden, omdat het onmachtig is om het te handhaven? Het werd miskend en wordt het tot op dezen dag. Voor de vrouw in Nederland tot dusverre - met één enkele uitzondering en een tweede in het verschiet - niets, niets dan het lager en meer uitgebreid lager onderwijs, met zijn beginselen, zegge beginselen van de kennis der vreemde talen. Voor de onderwijzeres, die dat lager onderwijs geven moet, werd een examen voorgeschreven, waarbij - niet andere eischen werden gedaan dan aan den onderwijzer, omdat de vrouw een ander mensch is dan de man, - maar lager eischen, omdat naar onze wetgeving de vrouw een lager wezen is dan de man. In Pruissen beklaagde men er zich over, dat de Staat in 6 provinciën tot de opleiding van onderwijzers bijdroeg 100.000 thr. en voor de opleiding van onderwijzeressen in diezelfde provinciën slechts 2431 thr. overhad, en geheel ongegrond schijnt die klagt wel niet. In Nederland wist men de zuinigheid nog beter te betrachten: wat de onderwijzeressen moeten weten, wees de wet aan; hoe ze die wetenschap verkrijgen zouden, werd aan de vrouwelijke vindingrijkheid overgelaten: tegenover drie kweekscholen voor onderwijzers niet ééne voor onderwijzeressen. Lagere meisjesscholen, die een openbaar karakter hebben, vindt men in de aanzienlijkste steden vaak ééne enkele, geen enkele soms. Aan bijzondere scholen, aan de kostscholen bovenal is het onderwijs en de opvoeding onzer meisjes prijsgegeven. ‘Prijsgegeven; is dat woord niet te hard?’ Te hard, ja, als men daarin een vonnis meent te vernemen over elke bijzondere school en iedere bijzondere onderwijzeres - te hard, ja, meer dan dat: 't ware een schreeuwende onregtvaardigheid. Vrouwen met een edel hart en een helderen geest, vrouwen met lang niet alledaagsche kennis en lang niet ruim geweten, zult gij onder de bijzondere onderwijzeressen vinden, onder de kostschoolhouderessen ook. Maar haar persoonlijke deugden kunnen een verkeerd stelsel niet goed maken. En het kostschoolstelsel is verkeerd in zichzelf. Het meisje aan het huisgezin te onttrekken - waar ze, zonder het te bemerken, door de zachte hand der moeder wordt opgevoed, opgevoed | |||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||
uit liefde - om haar weg te zenden naar een instelling, waar het opvoeden een werk is, een handwerk welligt; waar ze komt, - tot straf misschien als laatste redmiddel -, opzettelijk komt óm opgevoed te worden; waar dat werk, het fijnste, het edelste, het hoogste, het teederste, aan haar verrigt moet worden tegen een' bepaalden prijs, door een vrouw, die, ja, ook hooger beginselen kan hebben, maar die ook evenzeer zonder ander beginsel dan geldzucht kan zijn - dat is een kwaad, een groot kwaad, en 't wordt er niet beter om, dat het een fatsoenlijk en een algemeen kwaad is. Aan mijne zijde staat een hooggeplaatste Duitsche vrouw (Frau App.-rath Henschke, uit Glogau), die op de Frauen-Vereins-Conferenz, in November van het vorige jaar te Berlijn gehouden, verklaarde: ‘Het is een kwaad, dat onze meeste zoogenaamde hoogere meisjesscholen bijzondere inrigtingen zijn, dat is uit een finantieel oogpunt zoo wisselvallig, dat haar indeeling, beheer, ja geheel haar bestaan aan dezelfde dobberingen onderhevig is als iedere industrieele onderneming. De hoofden dier instellingen hebben meer van den chef van een handelshuis dan van het middenpunt eener inrigting van opvoeding.’ Reeds in 1849 had trouwens de Pruissische minister Von Ladenberg verklaard, dat het hoogst bedenkelijk is, de opvoeding der jeugd prijs te geven aan de bijzondere industrie, en onder de gevolgen, welke daarvan te duchten zijn, telde hij niet alleen het zinken van het peil der verstandelijke ontwikkeling, maar ook een diep zedelijk verval. ‘Een groot deel echter van het volk’ - klaagde hij - ‘is er nog niet rijp voor om aan het grondig en degelijk onderwijs op de openbare scholen, voor zijn dochters de voorkeur te geven boven de in 't oog loopende resultaten van vaak slim berekende kostscholen, die echter inderdaad meer misvormen dan vormen, meer verwringen dan opvoeden.’ Een Nederlandsch minister verklaarde nog in 1862 (Mem. v. toel. tot het 2e ontw. v. wet-Midd. onderw.): ‘Meisjesscholen bestaan door de vrije zorg van bijzondere personen, vereenigingen of gemeente-besturen, en hare inrigting en leiding behooren derhalve eigenaardig aan die zorg; daarom scheen op dit gewigtig gebied slechts toezigt van Staatswege noodig.’ ‘Op dit gewigtig gebied slechts toezigt.’ Allergelukkigste woordenkeus! ‘slechts toezigt’ - zooals tot dusverre op de bijzondere meisjesscholen, waar het schooltoezigt slechts toezien kan. Hoe 't op die meisjesscholen onder dat toezigt kan gaan, werdGa naar voetnoot(*) in een artikel over ‘de opvoeding der Nederlandsche Vrouw’ herinnerd door een journalist, van wien we, zonder onbescheidenheid de volgende regels mogen overnemen: ‘Op school A., een gerenommeerde kostschool voor jonge dames, | |||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||
ontvangt de hoogste klasse wekelijks 1 uur onderwijs in de Nederlandsche taal en 1 uur in de Nederlandsche letterkunde; in de Fransche taal daarentegen 3½ uur, 3 uren in de Engelsche, en 4 in de Hoogduitsche...... Op school C. ontvangt de 1e klasse 2 uren onderwijs in 't Nederlandsch, 3 uren in 't Fransch; de 2e klasse 2 uren Nederlandsch, 7 Fransch; op school D. de hoogste klasse 2 uren Nederlandsch, 5 Fransch. Op school E. 1½ uur Nederlandsch, 11½ uren Fransch. Hoor eens, hoe daar een geheele morgen wordt besteed (de lijst der werkzaamheden van een Nederlandsche meisjesschool is natuurlijk in 't Fransch):
De chefs der ondernemingen A., C., D. en E. toonden zich minder gesticht over de openbaarheid, aan een deel van haar programma gegeven. We willen niet meer toorn vergaderen op ons arm hoofd en herhalen daarom nog slechts wat ook eldersGa naar voetnoot(*) reeds werd neêrgeschreven: ‘Het meer uitgebreid lager onderwijs wordt voor het meerendeel aan bijzondere scholen overgelaten: bijzondere scholen, misschien goede, welligt voortreffelijke, maar die in elk geval schier zonder eenig toezigt zijn; waar het schooltoezigt op de keus der leervakken en den gang van het onderwijs geen invloed kan oefenen; scholen, wier programma zelden buiten de schoolmuren komt; scholen, wier hoofden veelal geen anderen prikkel hebben dan het eigenbelang, geen ander doel dan voldoening aan de ijdelheid der ouders, die door het schitterend vernis eener halve beschaving bevredigd wordt; scholen, waar één hulponderwijzeres vaak 8 à 9 vakken moet onderwijzen; waar uren op uren aan geestelooze vrouwelijke handwerken worden verspild. Aan handwerken, waarbij de verbeelding vrij spel heeft; handwerken, die in niet één opzigt eenige kunstwaarde bezitten, uren op uren, 8, 12 en meer in de week, terwijl (wij vermelden een feit) aan algemeene geschiedenis ½ uur 's weeks en aan de vaderlandsche geschiedenis geen oogenblik méer wordt besteed. Zijn er geen scholen, waar, tegen 8 uren Fransch, één, zegge één uur de moedertaal wordt onderwezen, terwijl er alle zorg wordt besteed om de dametjes met élegance uit een rijtuig en met bevalligen zwier over een waterplasje op straat te leeren stappen!’ ‘De in het oog loopende resultaten van vaak slim berekende kostscholen’ verblinden toch nog veler oogen, en de kwakzalverij van menige ‘gedistingueerde’ kostschool met prachtige receptiekamers en bekrompen scholen, met Françaises en Anglaises en één povere hulponderwijzeres voor al de ‘Hollandsche vakken’, blijft nog altijd goede rente geven. | |||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||
Vraagt de burger, die gewillig schot en lot betaalt voor degelijke jongensscholen, nu ook een kruimpje voor de verwaarloosde vrouwelijke jeugd, dan heeft menig gemeenteraadslid het antwoord gereed: als gij betere meisjesscholen hebben wilt, moet gij zelf ze maar betalen; wij hebben te veel voor straatkeijen noodig. Het openbaar onderwijs van het vrouwelijk geslacht zij een voorwerp van de aanhoudende zorg des Nederlandschen volks. Aan de onderwijzeres worde de rang van Staatsambtenaar toegekend, met zelfstandige positie, met vaste bezoldiging, met uitzigt op pensioen. Van overheidswege worde overal voldoend onderwijs gegeven ook aan het vrouwelijk geslacht, en op de gemengde scholen voor beide geslachten worde de hulponderwijzeres met het onderrigt der meisjes belast. Sta het bijzonder onderwijs nevens het openbare, vrij en onbelemmerd; maar de overheid worde met de magt bekleed om wettigen invloed uit te oefenen op de vaststelling van het leerplan en de deugdelijkheid van het onderwijs. Nog is, helaas, van volle toepassing het ernstig woord, reeds in 1846 door een bekwaam paedagoog gesprokenGa naar voetnoot(*): ‘In de meisjesscholen, doorgaans voor den meer beschaafden of fatsoenlijken stand bestemd, laat de inrigting van het onderwijs, behoudens gunstige uitzonderingen, nog zoo veel te wenschen over. Tot eene algemeene, beschaafde vorming van het vrouwelijk geslacht wordt nog iets meer gevorderd dan eenig bekrompen taalonderrigt, oefening in vrouwelijke handwerken, muzijk en dans, en de zorg voor uiterlijke welstandigheid en zoogenaamde goede manieren.’ Inderdaad, nog iets méer! Het Nederlandsche volk neme het onderwijs der vrouwelijke jeugd ter harte, want het is een volkszaak, het geldt hier een nationaal vraagstuk van den eersten rang. Het huisgezin is wortel en grondslag van het volksleven. En alleen door ontwikkeling van beide geslachten kan het huiselijk leven veredeld worden. Waarachtige levensgemeenschap kan er tusschen de echtgenooten dán alleen bestaan, wanneer zij met elkander kunnen denken en gevoelen. Bij de verbetering en uitbreiding nu, welke aan het onderwijs der mannelijke jeugd is gegeven, moet er wanverhouding ontstaan tusschen den trap van ontwikkeling, waarop straks de man en de vrouw zullen staan, tenzij ook het onderwijs der vrouwelijke jeugd een aanmerkelijke schrede voorwaarts doe. Onafscheidelijk hangt het wèl en wee der vrouwen- en der mannenwereld zamen. Het peil van het volksleven wordt altijd aangewezen door het standpunt van de vrouw, bovenal het peil van het zedelijk leven des volks; al de volken zijn wreed, waar de vrouw slavin is; al de volken zijn ontuchtig, waar de vrouw ligtzinnig is. En met de naaste hangt ook een meer verwijderde toekomst af van | |||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||
de opvoeding, die het meisje ontvangt. Het schoolkind van heden wordt morgen gade, maar straks ook moeder. Van die moeder, van háar kennis of onkunde, hangt het leven van den zuigeling af; van die moeder, van háar geest of geesteloosheid, is straks het hoogere leven van het kind afhankelijk. Beslissend zijn de indrukken der jeugd, beslissend voor geheel het leven is de rigting, in de eerste jaren aan den jeugdigen mensch gegeven; de wijsheid en de dwaasheid, de oppervlakkigheid en de diepte, de zieleadel en de zedelijke laagheid der moeder leven voort in het kind, ook als het kind reeds lang de plaats der moeder heeft ingenomen. ‘Kinderen’ - zoo liet reeds een oud schrijverGa naar voetnoot(*) zich uit - ‘kinderen, opgekweekt door moeders, die zich op de letteren hebben toegelegd, zijn meestal welsprekender, vrijmoediger, wijzer, en leeren zich juister uitdrukken, dan die door minder beschaafden zijn opgevoed, omdat zij altijd iets van hunne moeders of opvoedsters overnemen. Cornelia, de moeder der Gracchussen, droeg, door hare gewoonte van wèl te spreken, veel bij tot de welsprekendheid van hare kinderen. De dochter van Laelius, die de vaderlijke welsprekendheid had ingezogen, maakte ook hare kinderen en kleinkinderen welsprekend. De ouden waren rijk aan zeer geleerde vrouwen, onder welke er gevonden werden, die zeer goed in de wijsbegeerte onderwezen waren. En willen wij van christelijke vrouwen spreken, dan behoeven wij slechts te denken aan Paula en Proba, aan welke de Kerkvader Hieronymus zoo vele schoone Latijnsche brieven heeft geschreven; aan de geleerdheid van de vrome Catharina, en het boek niet te vergeten, in het Latijn geschreven, door de vrome Brigitta......’ Inderdaad, had niet menig groot man al wat hij was aan zijn moeder te danken? En nu, in onze dagen, wordt de invloed der moeder op het kind niet dagelijks grooter? De maatschappij doet steeds hooger eischen aan den tijd en de krachten van den man; haar arbeid, haar strijd vorderen al zijn belangstelling bijna onverdeeld. In huis heerscht de moeder schier onbeperkt; aan háar handen is de taak der opvoeding genoegzaam geheel toevertrouwd. En opvoeden is een heerlijk werk, maar ook een moeijelijke pligt. Voor de vrouw vorderen wij beter onderwijs, opdat zij haar pligt kunne vervullen. Wij leggen nadruk op het woord pligt. Men spreekt in Europa thans veel van haar regt, en de hooge eischen, die zij doet of die gedaan worden in haren naam, maken menigeen beangst voor het schrikbeeld der vrouwen-emancipatie, onwillig om den wensch naar verbeterd vrouwen-onderwijs te vervullen. Staan wij dit eenmaal toe, waar gaan wij heen? vraagt men angstvallig. | |||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||
Er is in die bezorgdheid toch niets van den slavenhouder, van wien wij straks gewaagden? Waar wij heengaan? Wat er slaafsch is in den toestand der vrouw, dat zal wijken voor de magt van het regt, voor de magt van den geest, voor de magt van God. Aan alle onregt, ook aan alle onregt tegen de vrouw, moet een eind komen. En is zij in het beschaafde Europa, en is zij in het vrije Nederland nog de slavin van den man, dan moet die slavin geëmancipeerd worden. Voor déze emancipatie verklaren wij ons zonder eenig voorbehoud. Maar verstaat men daaronder, dat de vrouw den weg verlaten zal, haar door de natuur, d.i. door God aangewezen; wil men, omdat de vrouw evenzeer mensch is als de man, vergeten, dat zij een ander mensch is, wil men haar tot een man maken - manwijven staan bij ons niet hooger dan verwijfde mannen aangeschreven. Heeft de vrouw regt om van de maatschappij verbetering van haren toestand te eischen - en wij zijn onder de eersten om dat regt te erkennen - niet door omkeering, maar door hervorming wenschen wij dien verbeterden toestand in het leven te roepen. Wij gunnen haar al de regten, waarop zij aanspraak heeft; ernstig is onze begeerte, dat de maatschappij uit hare wetten alles verwijdere, wat de vrouw in minderheid stelt bij den man. Maar even vast is ook onze overtuiging, dat der vrouw al die regten niet zullen baten, wanneer haar opvoeding en onderwijs niet verbeterd worden. Dit is haar eerste regt en haar meest dringende behoefte. Verstandelijk en zedelijk willen wij de vrouw verheffen. Dan zal het ook blijken, of zij tot meer in staat is dan men tot heden meende. Want, men vergete het niet, wat krachten er in de vrouw sluimeren, men weet het nog niet. Het is een waarheid: nog nooit en nog nergens (of 't moest in de laatste jaren in Amerika zijn) heeft men aan de ontwikkeling dier krachten de zorg besteed welke zij vereischen om tot volle rijpheid te komen. Het vooroordeel, dat de vrouw naar den geest een slechte kopij is van den man, dat de vrouw geestelijk een zwakkeling is, heeft tot op dezen dag het onderwijs der vrouw beheerscht, en zelfs bij menig voorstander van verbeterd onderwijs der meisjes schemert dit vooroordeel nog wel eens door. In Stuart Mill heeft de vrouw een welsprekend pleitbezorger gevonden. Reeds de titel van zijn geschrift trekt de aandacht. En hij durft in haren naam stoute eischen te doen. De wettelijke ondergeschiktheid van het eene geslacht aan het andere acht hij reeds op zichzelf een onregt en thans een der grootste hinderpalen voor een hoogere ontwikkeling van het menschdom. Hij wil volkomen gelijkheid, die aan den eenen kant geen magt en geen voorregt toelaat en aan de andere zijde geen onbekwaamheid onderstelt. | |||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||
Maar daartegen komen in verzet gevoel, vooroordeel, gehechtheid aan het oude. En toch zijn er reeds aanmerkelijke schreden gedaan in de rigting, door hem aangewezen. In Amerika...... Maar van Amerika willen wij zwijgen. Men vertrouwt de berigten uit Amerika niet, en menigeen herinnert zich van de Amerikaansche vrouwen alleen het Bloomers-costuum. Ook op de Doctoressen, te Zürich gepromoveerd, willen we niet wijzen. Maar op de Conferenz te Berlijn kon prof. Emminghaus uit Karlsruhe verklaren: ‘Met opmerkelijken spoed zijn de vrouwen-vereenigingen er in geslaagd om het groote en sterke vooroordeel te overwinnen, dat de vrouw niet bevoegd zou zijn om beroepen van allerlei aard uit te oefenen. Wij weten, dat voortaan geen daarvan voor haar gesloten zal zijn.’ En de stelling van dezen spreker werd door de vergadering aangenomen: ‘Daar voor de vrouwen de toegang tot alle soorten van beroep moet open staan, moet haar ook gelegenheid verschaft worden om zich voor alle te bekwamen.’ Zou menig eerzaam Nederlander hierbij geen koude rilling door de leden varen? Wij kunnen hem echter eenigzins gerust stellen. Op dezelfde vergadering, die niet alleen door een aantal ontwikkelde vrouwen werd bijgewoond, maar ook door mannen als de regtsgeleerde Von Holtzendorff, Virchow en Schulze-Delitzsch, ja, waar deze mannen een' overwegenden invloed uitoefenden, werden geen onbekookte invallen en ijdele droomerijen verkondigd. Daar hoorde men: ‘Een vrouw zal nooit behoorlijk tot een regterlijk ambt kunnen opgeleid worden.’ ‘De vrouw zal niet geschikt zijn voor een praktische werkzaamheid op politiek gebied.’ ‘Wie kan zich eene vrouw als slagteres denken?’ Straks vernam men uit den mond eener gehuwde dame: ‘De werkkring der vrouw is vooral in het huisgezin. De vrouw aan 't ziekbed, de vrouw in de hospitalen. In elk hospitaal zij een school voor ziekenverpleging.’ Dat zou men zelfs in Nederland durven zeggen. Men durft er al meer. Krachtige stemmen laten zich vernemen om het regt der vrouw te handhaven: Vitringa en Lubach, van der Wijck en Tellegen, Cornelia, Celestine, Elise vorderen verbeterd onderwijs; een vrouw beantwoordt de vraag: ‘Hoe eene hoogere burgerschool voor meisjes moet ingerigt zijn?’ Een andere vrouw eischt ‘gelijk recht voor allen’ en toont het onregt te gevoelen niet alleen, maar het ook te kennen; kweekscholen van onderwijzeressen zijn opgerigt, breiden zich uit, vinden steun bij de hooge regering; Amsterdam bezit een Industrie-school voor vrouwelijke jeugd; een Hoogere Burgerschool voor meisjes | |||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||
bloeit reeds krachtig, tot een tweede is besloten, een derde, een vierde, een vijfde, en méer zijn in aantogt: de regering moedigt ze aan, de Inspecteurs van het Middelbaar onderwijs geven aanwijzing en prikkel; een schare van ontwikkelde mannen en vrouwen moedigen dit ‘streven’ aan en wijzen de vrouw op haar ‘roeping.’ Er is leven, beweging op dit gebied, ook in Nederland. Een betere toekomst breekt aan.
Waar moet het dan heen met de vrouw, en hoe moet haar onderwijs worden ingerigt, om haar te brengen waar zij wezen moet? Waar het heen moet met de vrouw? Zij moet zich ten volle ontwikkelen om geheel aan haar bestemming te kunnen beantwoorden. Aan wie behoort de vrouw? Aan den man niet, en aan haar ouders niet. Zij behoort aan zich-zelf, antwoordt een edel denker - en aan de maatschappij, veroorloven wij ons er bij te voegen. Zij is mensch, d.i. zij heeft het doel van haar bestaan in zichzelf; zij is een persoonlijkheid, bestemd tot volle ontplooijing van geheel haar aanleg en tot vrij gebruik van al haar vermogens - vrij, d.i. in overeenstemming met haar eigen natuur. Maar zij is lid van de maatschappij, van de menschheid; daaraan dankt zij haar leven, haar opvoeding, haar veiligheid. Alleen in de zamenleving kan de mensch, ook de vrouw, geheel zijn aanleg ontwikkelen; alleen door zijne schuld aan de maatschappij te betalen, kan hij al zijn vermogens tot rijpheid brengen. Te hooger stijgt de mensch in persoonlijke waarde naarmate hij meer voor anderen leeft - altijd in overeenstemming met zijn natuur. Ook de vrouw. De vrouw is geen blad wit papier, waarop men schrijven kan wat men wil. Men kan maar niet een man van haar maken door haar mannelijk onderwijs te geven en elken mannelijken werkkring voor haar te ontsluiten. Der vrouw is haar eigenaardige bestemming aangewezen door de natuur. De natuur heeft haar tot moeder bestemd. Naar ligchaam en geest, naar verstand en hart is zij voor het moederschap berekend. Volledige toestemming vinden wij hier bij de materialisten, die het vraagstuk alleen van de physische zijde beschouwen. Maar wij zijn geen materialisten en wij zien in het geslachtsleven der vrouw niet haar éénige leven. Twijfel, tegenspraak ontmoeten wij bij anderen, die ons vragen: of dan als bepaald verloren, als verongelukte exemplaren moeten beschouwd | |||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||
worden al de vrouwen, die den rang van echtgenoot en den eernaam van moeder niet mogten verwerven? De vrouw is voor het moederschap bestemd; daarmede willen wij niet gezegd hebben: de vrouw is een mensch, wier éénige bestemming is aan haars gelijke het leven te geven. De vrouw heeft zedelijke waarde, een zedelijke bestemming. Maar haar ligchamelijke en geestelijke organisatie - en dit hebben wij op het oog - wijst de rigting aan, waarin zij zich bewegen moet, een rigting die in het moederschap wel haar sterkste, maar niet haar éénige openbaring vindt. Omdat de vrouw voor het moederschap is bestemd, daarom bezit zij al de vermogens die vereischt worden om leven te geven, leven te bewaken, leven te kweeken. Zij heeft een diep gevoel en levendig medegevoel, een tact om te leiden, een kracht om te dragen, een bereidvaardigheid tot zelfverloochening, welke den man vreemd zijn. Voor hem de harde beenderen, de taaije pezen, de stevige spieren, de sterke zenuwen: hij moet werken - zij verwerken; hij moet strijden - zij koesteren. Voor hem de geruchtmakende daad, voor haar de stille werkzaamheid; voor hem het scherpe verstand met zijn onverbiddelijke logica; voor haar het fijn gevoel met zijn juisten tact; voor hem het abstracte, het ideaal; voor haar het concrete, de werkelijkheid; voor hem de grootsche taak; voor haar de tallooze kleine zorgen. Voor haar de opvoeding bovenal. De natuur heeft haar tot opvoedster bestemd. De vrouw is geboren onderwijzeres. Als ze ook in fysieken zin moeder is, voede zij haar eigen kinderen op. Tegen de natuur zondigt de moeder, die de levenstaak, haar bepaald aangewezen, aan anderen overlaat. Is haar geen moedervreugd gegund, dan scheppe de vrouw zich moedervreugd en moederzegen uit haar zelfverloochenend liefdeleven in en voor anderen. Door dit leven zich zelf ontwikkelend, worde zij de kweekster van het zedelijk leven bij haar geslacht, bij de maatschappij. Onderwijzeres, opvoedster, zij de vrouw de geestelijke moeder eener nakomelingschap, waarin zij verheerlijkt herleeft. Nederlandsche vrouw zij ze, kweekster van een krachtig Nederlandsch volksleven. Hoog stond de vrouw bij onze Germaansche vaderen, in tegenoverstelling van het treurig lot, waartoe zij elders was gedoemd. Griekenland noch Rome erkenden het regt der persoonlijkheid. Ook bij Israël was de dochter niet de erfgenaam harer ouders; ook hier had de man, niet de vrouw, regt tot echtscheiding. Met den ring door den neus als 's mans gevangene aangewezen, uit het heiligdom verbannen, onrein door het moederschap, kon bij den Israëliet de vrouw, ééne onder meer, niet hoog staan aangeschreven. ‘Dat de vrouw tien kinderen hebbe en de man haar elfde zij’: dat | |||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||
woord uit de Veda's heeft ons Hugenpoth herinnerd. Huismoeder was de vrouw bij de Ariërs, de huismoeder, wier liefde de band des huisgezins is. De Germaan verloochende zijn Arische afkomst niet. Wel had ook hij zijn vrouw gekocht. Wel bezat hij over haar een schier onbeperkte magt: hij mogt haar tuchtigen, haar verkoopen, in sommige gevallen zelfs haar dooden. Maar hij wist haar te waarderen. De monogamie is bij hem regel, bepaalde uitzondering de veelwijverij. Vrouweneer stond hoog, en wie ze bezoedeld had, jeugd noch schoonheid noch rijkdom konden die vlek uitwisschen: den rang van gade had ze voor altijd verbeurd. Met het huisbestuur bekleed, maar tot het huisbestuur niet beperkt, vergezelde de Germaansche vrouw vaak haren echtgenoot in den krijg om zijn gevaren te deelen, zijn wonden te verbinden. Van den wagenburg was zij getuige van zijn strijd, vuurde door haar kreten den zinkenden moed aan, ja, greep zelve naar de wapenen en mengde zich in de bloedige worsteling. In haar afwezigheid riep de strijder in den kamp den naam der geliefde vrouw aan, en niet eerst in de middeneeuwen bezwoeren de mannen elkander ‘durch aller frouwen êre.’ Maar de Germaan gevoelde het, niet op het bloedige slagveld is de plaats der vrouw. Door zijn daden verdient de man, door haar wijsheid verwerft de vrouw haar hoogen rang, - rang tot zelfs van godin. Voor twee der uitnemendste gaven van de vrouw had de Germaan een open oog: voor haar intuitie, die met één blik haar de waarheid doet vinden, en voor haar godsdienstzin. Voorname en hooggeëerde vrouwen waren de waarzegsters, die met de goden regtstreeks in betrekking stonden. Als tolken dier goden werden zij in belangrijke gevallen geraadpleegd, en haar uitspraak besliste, of de slag al dan niet geleverd zou worden. Vrede hielpen zij sluiten en verbonden aangaan. En zelfs goddelijke eer werd aan Velleda, wier naam nevens dien van Aurinia de overlevering bewaarde, bewezen. Aan dien geest van het voorgeslacht blijve de Nederlandsche vrouw getrouw: in haar kuischen wandel en vroom gemoed, in haar wijsheid en haar huiselijkheid beware zij haar aloud karakter. Het huis zij haar oefenschool, haar rijksgebied, haar tempel. Kweekster van het zedelijk leven in het huisgezin, handhave de Nederlandsche vrouw den volksgeest in zijn edelste rigtingen, wake tegen vreemde ondegelijkheid en onzedelijkheid, bescherme den Germaanschen geest tegen Romaansche beginselen; de heugenis van het groot verleden plante zij voort bij het nageslacht. Neêrlands taal en Neêrlands letterkunde zij haar bekend en geliefd. Hoog wordt in Duitschland de beoefening der moedertaal en harer letterkunde gewaardeerd als opvoedingsmiddel voor de vrouw: sprekend zijn de cijfers, sprekend, maar tot onze beschaming. De school te Mannheim geeft in de laatste twee leerjaren wekelijks 7 uren vaderland- | |||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||
sche letterkunde; die te Karlsruhe 3 uren moedertaal, 3 geschiedenis der letterkunde; op de school te Lüdenscheid 5 uren voor de moedertaal, te Eppingen bij 5 uren voor de moedertaal 2 aan de geschiedenis der vaderlandsche literatuur. Duitschland vergeet de waarheid niet, dat de moedertaal het palladium is van het vaderland: ‘Der wichtigste Unterricht für die gesammte geistige Bildung ist der Sprachunterricht, vorzugsweise der Unterricht in der Muttersprache. Er soll sie als das Organ und Gefäss des Geistes in ihrer Gesetzmäszigkeit, Fülle, Kraft und Schönheit ebenso dem Verstande wie dem Gemüthe der Jugend erschliessen und dieser zum Besitze und freien Gebrauche des Sprachschatzes verhelfen. Die Muttersprache ist aber im besonderen der Ausdruck des nationalen Geistes, des deutschen Gedankenreichthums und der deutschen Poesie, darum ist Einführung in die Literatur unerläszlich. Somit beruht auf dem deutschen Unterrichte wesentlich die intellectuelle und ästhetische, wie die Gemüthsbildung und er greift darum am tiefsten in das Gebiet der Erziehung ein.’Ga naar voetnoot(*) De moedertaal de uitdrukking van den nationalen geest - en Nederland heeft scholen waar tegenover 8 uren aan de Fransche taal, ½ - één half uur - wekelijks aan de moedertaal wordt afgestaan. ‘Inleiding in de literatuur volstrekt noodzakelijk’ - voor schoolkinderen in Duitschland, en Nederland vordert van zijn hoofdonderwijzers ‘eenige bekendheid met de voornaamste voortbrengselen der Nederlandsche letterkunde’; bij de Hoofdonderwijzeres stelt men zich tevreden met ‘eenige bekendheid met de voortbrengselen der nieuwere Nederlandsche letterkunde.’ Zóó kweekt men Nederlandsche vrouwen op, zóó worden de moeders van het nageslacht gevormd! Arm vaderland, aan achterlaadgeweren en pantserschepen verspilt gij schatten, - de moedertaal is de uitdrukking van den nationalen geest, en als uw dochters de moedertaal niet verstaan en niet doordrongen worden van den geest der Nederlandsche letterkunde, zullen uw zonen magteloos zijn ook met de nieuwste moordtuigen en verdedigingsmiddelen. Een nakomelingschap, vroed en vroom, flink en krachtig, een geslacht dat voor het vaderland weet te leven en er voor wil sterven - wij verwachten het van de vrije, Nederlandsch ontwikkelde Nederlandsche vrouw. In zijn vrouwen moet het vaderland den waarborg hebben, dat zijn mannen nooit slaven zullen zijn.
Christelijk zij de vrouw. Met kloppend hart begroette de vrouw het christendom, dat den | |||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||
psalm der liefde aanhief op de puinhoopen der zelfzuchtige oude wereld. Jodendom en christendom hadden in haar den mensch miskend; ook in haar, zelfs al was ze diep gevallen, wist het christendom den mensch te waardeeren. Het is de godsdienst des gemoeds, en de vrouw leeft bij gemoed; de godsdienst der vrijheid, en de slavin zuchtte naar slaking harer banden; de godsdienst des geestes, en men had haar tot werktuig der zinnelijkheid verlaagd; de godsdienst der liefde, en haar hart dorstte naar liefde gelijk de amechtige reiziger te midden van het brandend woestijnzand naar een laafdronk smacht. De godsdienst van den vriendelijken Menschenzoon, die oog had voor haar kleine zorgen, wen ze het zuurdeeg mengde in de drie maten meels; die deelde in haar vreugde, als ze den verloren penning terug gevonden had en 't niet zwijgen kon voor haar geburinnen; van den kieschen menschenkenner, die álles wist wat het beteekende: ‘zij heeft veel liefgehad’ - dat was de godsdienst voor de vrouw. Den prediker, die haar kinderen zegende, volgde zij op zijn togten, diende hem met hare goederen, zij was 't laatst bij zijn kruis en 't eerst bij zijn graf. Talloos zijn de namen der Christinnen, die in de eerste eeuw belangrijke diensten bewezen aan de jeugdige gemeente. Ze trokken mede met de predikers van het nieuwe evangelie om in het verblijf der vrouwen, dat voor den man gesloten bleef, de boodschap der liefde te brengen aan hare zusteren. Als diakorissen straks gewijd, zagen ze zich kerkelijken arbeid nevens liefdewerk en godsdienstonderwijs toevertrouwd. In plegtigen gebede had zich de gemeente vereenigd om tot dien schoonen arbeid haar in te leiden: ‘Eeuwige God, Vader van onzen Heere Jezus Christus, Schepper van man en vrouw, die Mirjam, Debora, Anna en Hulda met Geest vervuldet; die het (uwer) niet onwaardig oordeeldet, dat uw eeniggeborene uit eene vrouw geboren werd; die ook in de tente der getuigenis en in den tempel de bewaarsters uwer heilige poorten hebt gekozen: zie zelf nu neder op deze uwe dienstmaagd, die tot het diakonaat is bestemd, en geef haar Heiligen Geest, en reinig haar van alle besmetting des geestes en des vleesches, opdat zij het haar opgedragen werk waardiglijk volbrenge tot uwe eer en tot lof aan uwen Christus, met wien U en den H. Geest zij eere en aanbidding tot in eeuwigheid Amen’Ga naar voetnoot(*). Waren bij voorkeur weduwen tot dat liefdewerk geroepen, hooge prijs werd er op gesteld, dat zij in haar huwelijk kinderen opgevoed hadden. Zoo eerde het christendom de vrouw, de gade, de moeder. Het christendom met zijn diakonissen en het Germanendom met | |||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||
zijn profetessen ontmoetten elkander; maar de Germaansche vrouw en het christendom mogten elkander nog niet in de armen zinken. Het christendom vergat voor een wijle zijn verwantschap met de vrouw: het had nu geen diakonissen meer; het miskende de heiligheid van den huwelijksband, de reinheid van het moederschap, en met de furie van de heks handhaafde de Germaansche vrouw haar regt tegenover de Kerk. Ze zouden elkander wel leeren verstaan, de vrouw en het christendom: toen het christendom weder optrad als de godsdienst des geestes, der vrijheid en der liefde, toen begreep de vrouw, dat zij voor het christendom bestemd is en het christendom voor haar. Christelijk zij de vrouw - dat is gemoedelijk; christelijk - dat is vrij; christelijk - dat is liefderijk; christelijk - dat is zelfstandig; christelijk - dat is zelfopofferend. Emancipatie van de vrouw willen wij; emancipatie, niets minder: van niemand en van niets zij ze de slavin: van den man niet; van het maatschappelijk vooroordeel niet; van den wansmaak niet; van de zinnelijkheid niet; van het egoïsmus niet; van de onkunde niet. Haar emancipatie verwachten wij van het christendom, dat geen slavernij wil, en geen onkunde, en geen verwaarloozing; van het christendom, dat voor elken mensch eischt volle ontwikkeling van geheel zijn aanleg, en van elken mensch eischt zelfstandig geestelijk leven niet minder dan zelfverzakende liefde. Emancipatie van de vrouw! Vrij zij ze als kind van God, des mans gelijke; zij heersche, ja zij heersche als de Menschenzoon, door in vrijheid dienende liefde!
Hoe moet het onderwijs der vrouw worden ingerigt om haar te brengen waar zij wezen moet? Haar opvoeding vinde zij in het huisgezin: zoo zal het huisgezin haar lief worden en zij straks, op haar beurt, het huisgezin aantrekkelijk weten te maken. Alleen waar de band van het huisgezin verbroken of de moeder geheel ongeschikt is om haar kind op te voeden, trede de kostschool in de plaats - altijd als een noodzakelijk kwaad; veeleer neme dan het vreemde huisgezin de plaats in van het eigen. Voor het onderwijs der vrouw zorge de Staat. Het is zijn pligt: hij mag niet de helft zijner burgeren verwaarloozen. Het is zijn regt: hij mag niet de ontwikkeling der toekomstige opvoedsters van het nageslacht prijs geven aan de concurrentie eener, vaak onzedelijke, industrie. Het is zijn belang: de toekomst der vrouw is zijn eigen toekomst. De Staat moet de vrouw onderwijzen door de vrouw. Wie het aan mannen overlaat miskent de roeping der vrouw om opvoedster, onder- | |||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||
wijzeres te zijn; hij bekrachtigt het vonnis, dat de vrouw tot een duurzame onmondigheid veroordeelt en haar als geestelijke zwakkeling brandmerkt. De mannelijke onderwijzer kent zijn vrouwelijke leerlingen niet. Hij denkt niet als zij, hij gevoelt niet als zij; hij weet haar niet te doorgronden. Hoe zal hij een stof bewerken, die hij niet kent? De vrouwelijke kweekeling, die het concrete zoekt, den persoon liefheeft meer dan het abstracte beginsel, loopt daarbij gevaar, onder mannelijke leiding, haar gemoedsrust in te boeten. Maar de vrouw, onderwijzeres, raadt, verstaat, doorgrondt haar vrouwelijke leerlingen; ze denkt met haar, ze gevoelt met haar, ze geniet met haar, ze lijdt met haar. Ze weet den weg tot het vrouwelijk verstand en in het vrouwelijk hart. Het onderwijs moet voldoen aan de behoeften van alle standen. Voor de lagere standen behooren industrie-scholen voor de vrouwelijke jeugd te verrijzen, waarvan Amsterdam het voorbeeld gaf; haar doel is: ‘de opleiding van jonge meisjes tot de kennis en uitoefening van verschillende vakken van Nijverheid, waardoor zij in staat gesteld worden in haar eigen levensonderhoud te voorzien.’ Tevens wil de school ‘dienstbaar zijn aan de voorbereiding tot het (bij de Wet gevorderde) examen voor teekenen, fraaije en nuttige handwerken, voor apothekers-leerling en aan de opleiding tot bewaarschoolhouderes.’ Het onderwijs omvat: Teekenen en kleuren, - herhaling van het Lager onderwijs - fraaije en nuttige handwerken en wollennaaijen, - natuur- en scheikunde, in hare toepassing op het dagelijksch leven, - artsenij-mengkunde, - boekhouden en administratie, - het gebruik der verschillende naaimachines, - graveeren op steen, - kartonneeren, - stroovlechten, - terwijl uitbreiding van dit onderwijs voor behouden is. Moge men op die industrie-scholen nooit de les vergeten, dat de vaardigheid op kennis, op wetenschap moet gegrond zijn. In Duitschland durft men meetkunde, chemie en staathuishoudkunde voor die scholen aan te bevelen. Ziet wat men te Hamburg doet. Burgermeisjes, die de lagere school verlaten hadden, bragt men bijeen in wat men een ‘Beroepschool’ noemt. Van 9-1 ure leeren zij dagelijks, hoe men met kinderen van 3-7 jaren moet omgaan, 's namiddags ontvangen zij dergelijk onderwijs als de Amsterdamsche industrie-school geeft, om dan weder tot de kleine kinderen terug te keeren. Handwerken, natuurkunde, geschiedenis, moedertaal, van allerlei wordt er geleerd, zelfs het onderwijs in vreemde talen, wanneer men 't genoten had, voortgezet. Als ze zoo van een half jaar tot een jaar hebben doorgebragt, worden de meisjes in de geheimen van kinderkamer en kinderhospitaal ingewijd. Nog terwijl ze op deze school zijn, beginnen ze wat te verdienen: wanneer ze geleerd hebben, hoe ze met jonge kinderen moeten omgaan, gaan ze 's morgens | |||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||
als kindermeisjes in de huisgezinnen, om 's middags naar de school terug te keeren. Voor de hoogere standen verrijze in elke gemeente van eenige beteekenis een Hoogere burgerschool voor meisjes, die degelijke, harmonische ontwikkeling van den geheelen mensch beooge. Zij wachte zich voor blinde navolging van de Höhere Töchterschule van Duitschland, die men beschuldigt van slechts salondames, hoogstens gouvernantes te kweeken. Zij vereenige het aesthetische, klassieke element der gymnasiën met het getemperd realismus der middelbare school voor jongens. Zij bereide aan den eenen kant voor tot het praktische leven, ontwikkele aan de andere zijde den geest tot de zelfstandigheid, die hij behoeft voor dieper onderzoek. Onderwijzen niet alleen, opvoeden ook, moet de Hoogere burgerschool. Daarom vooral eene vrouw aan het hoofd, en de weg gebaand om straks al de leervakken met onderwijzeressen te bezetten. Geen tak van onderwijs, ook aan de Hoogere burgerschool, waarvoor de vrouw (we zeggen niet elke vrouw) niet zou kunnen opgeleid worden. Maar - nog eenmaal - dan moet het vooroordeel verbannen worden, dat de vrouw een zwakhoofd is. Degelijk zij daarom het onderwijs op de meisjesscholen: geen beuzelen, geen spelen, geen liefhebberen met de wetenschap. Der vrouw moet het leven ernst zijn, en ernstig zij het onderwijs, dat haar voor het leven voorbereidt.
Ruim zij de omvang van haar onderwijs. Zij leere den mensch kennen en de natuur. Den mensch op zichzelven en in verband met zijn medemenschen. Den mensch: zijn ligchaamsbouw en levensfunctiën, wat hem baten en wat hem schaden kan, in zijn jeugd en als volwassene, in zijn gezonden en zieken toestand. Vernemen wij de klagt van een moeder in Duitschland: ‘Treurig is het, dat in al onze opvoedingsgestichten voor vrouwen ons tot dusverre geen gelegenheid gegeven is, om den mensch te leeren kennen. Men heeft ons veeleer alle andere dingen leeren kennen, maar van den mensch hield een valsch begrip van zedelijkheid ons terug; en toch is het zoo noodig, dat onze dochters allereerst zichzelf leeren kennen om tot het vervullen harer roeping bekwaam te worden. Wanneer wij aan de groote sterfte onder de zuigelingen denken, dan vervult het ons moederhart met het diepste medelijden, dat wij met onze zwakke handen niet verder reiken kunnen, dat wij dan ouders geen middelen en wegen kunnen aanwijzen om hunne kinderen beter te verzorgen. Maar wanneer wij in dit opzigt zoo gaarne iets zouden doen, zijn ons de handen gebonden en het verstand niet minder’Ga naar voetnoot(*). In een asyl voor jonge kinderen, waar de zuigelingen aan moeders uit het volk worden toevertrouwd, wordt ook aan vrouwen | |||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||
en jonkvrouwen van hoogeren stand gelegenheid gegeven om zich met de verzorging van jonge kinderen vertrouwd te maken, en met de meeste belangstelling volgen jonge meisjes en jonge vrouwen te Berlijn de voor haar ingerigte lessen over anatomie, physiologie en diaetetiek. ‘Geregeld onderwijs over de natuur en de inrigting van het menschelijk ligchaam’ acht de beroemde geneeskundige Virchow voor alle standen noodzakelijk. Den menschelijken geest moet de vrouw leeren kennen, met zijn aanleg en vermogens, de menschelijke neigingen, de hartstogten met hun groote gevaren. De geschiedenis van den menschengeest moet zij kunnen volgen, de bloesems en vruchten van dien geest in kunst en literatuur leeren waarderen. Den mensch in de zamenleving leere zij kennen, den mensch in het huisgezin en in de maatschappij: wat zij in het huisgezin zijn moet en doen kan wete en begrijpe zij. De wetten, die het maatschappelijk leven beheerschen, de geschiedenis en de staatsregeling van haar vaderland, de rijke, schoone taal, die zij van het voorgeslacht erven mogt, ze zij er meê vertrouwd. De Natuur kenne zij in de majesteit van het onmetelijk hemelruim en in de magt van het kleine, in de onbuigzaamheid harer wetten en in de harmonie van haar zamenwerking. Kind van de natuur, levende in de natuur, de natuur gebruikende, genietende, wete de vrouw, wat de natuur met haar doet, en wat zij doet met de natuur. De vorm van haar onderwijs zij aanschouwelijk, concreet, plastisch, afwisselend, Het doel volle ontwikkeling van geheel haar aanleg, opdat zij, zelve met bewustheid levende een krachtig leven, op haar beurt verheffend en bezielend werke op de maatschappij. Haar waarheidszin worde ontwikkeld, opdat ze waar zij in hart en in wandel, in kleeding en spraak, in toon en blik en gebaar, en gewapend tegen de leugen van den roman en het vergif van den vleijer. Haar schoonheidszin worde gevormd, opdat zij haar handwerk tot kunstwerk verheffe, en, zelve met onsterfelijke poëzy in de ziel, den adem der poëzy doe zweven over het prozaïsche leven. Haar zedelijke zin kome tot zijn volle regt, opdat zij de reinheid en de harmonie van haar hart beware, den afgrond van den hartstogt vermijde en bij zichzelve en anderen alle kennis en alle wetenschap dienstbaar make aan de zedelijke ontwikkeling, de hoogste taak des levens. En wat de openbare school in Nederland niet geven kan, worde met verdubbelde zorg ter harte genomen buiten de school: de godsdienstige vorming der vrouw. Bij de meer realistische rigting, welke aan de opvoeding der mannelijke jeugd wordt gegeven, heeft de maatschappij dubbel behoefte aan het idealismus, aan de poëzy, aan de godsdienst der vrouw. | |||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||
En zij is godsdienstig van nature. De Germaan heeft goed gezien; de Godheid spreekt luider tot de vrouw dan tot den man. Het godsdienstig gevoel is het orgaan, waardoor zij zich aan de vrouw openbaart. Maar dat godsdienstig gevoel heeft behoefte aan vorming en leiding. Het bedreigt de vrouw met zeer eigenaardige en zeer groote gevaren. Het kan overprikkeld worden en de vrouw doen omdolen in de spookachtige schemering van het mysticisme, haar doen vervallen tot de beuzelachtige, kleingeestige angstvalligheid van het piëtisme; het kan zich huwen aan een overspannen verbeelding en zich paren aan den - zelfs zeer lagen - hartstogt. Heldere, veelzijdige godsdienstige kennis, wetenschap van de geschiedenis der godsdienst is voor de vrouw een wezenlijke behoefte. Ernstig godsdienstig denken moet haar behoeden voor duister, dompig godsdienstig gevoelen, en zal ze bewaard blijven voor dat werkelooze, in zich zelf wroetende mysticismus, bewaard voor dat kleinzeerige piëtismus, dat waant door aanraking met de werkelijkheid zich te bezoedelen, dan moet een praktisch zedelijk leven haar als de openbaring van de echte godsdienst worden aanbevolen. Zoo zal ook haar godsdienst èn haar zelve èn der maatschappij ten zegen zijn.
Zóó onderwezen, zóó opgevoed, bereide de Nederlandsche vrouw een nieuwe en schoone toekomst aan Nederlands volk. |
|