| |
| |
| |
Letterkunde.
Vertalingen en herdrukken.
Historische Novellen, door Mev. A.L.G. Bosboom-Toussaint. Tweede druk. Arnhem, D.A. Thieme, 1869.
‘Nieuws, in de eigenlijke beteekenis dezes woords, bevatten deze novellen niet, noch wat haren inhoud, noch wat hare verschijning in den tegenwoordigen vorm betreft. Het bijvoegelijke: “historische” wijzigt reeds de beteekenis der benaming, aan de grillige nomenclatuur der Fransche letterkunde ontleend, waarvoor wij: “verhalen, vertellingen” of iets dergelijks zouden zeggen; en ten aanzien van den vorm, waarin deze novellen verschijnen, haast zich de geëerde Schrijfster in den aanvang harer voorrede, mede te deelen, dat die een herdruk is van haar werk, in verschillende jaarboekjes verspreid. En betuigt de Auteur, met openhartigheid, dat zij deze vernieuwde uitgaaf verlangd heeft, om deze stukken, van welke de meeste haar veel studie gekost hebben, op die wijs aan de vergetelheid te ontrukken, waartoe hunne verschijning in jaarboekjes hen schenen te veroordeelen, wij mogen haar, uit naam van het beschaafd publiek, daarvoor dank zeggen, 't welk voorzeker met welgevallen deze novellen met hare overige werken in bibliotheken of boekverzamelingen, nevens de beste voortbrengselen onzer letterkunde bewaren zal, waarop stof en vorm haar de billijkste aanspraak geven.
Maar wat nieuw is bij deze uitgaaf, dat is de voorrede, die zeker niet weinigen groote oogen zal doen opzetten, en die, bedriegen we ons niet, algemeene sensatie verwekken zal. De Schrijfster namelijk, zich verdedigende, of liever antwoordende op de beschuldiging, als zouden de drie eerste novellen dezer verzameling: “de van Beverens,” “van Cuyck,” en “des Konings vriend,” ontworpen zijn onder den indruk der “beklagenswaardige Aprilbeweging” en in het licht verschenen in een tijd, dat die beweging veeleer bekoeling dan opwekking behoefde; de Schrijfster, wel verre van deze beschuldiging van zich af te werpen, treedt onverschrokken op als verdedigster dier zoo verguisde en miskende Aprilbeweging, handhaaft haar regt op het voorstaan en beschermen van het zuiver Christelijk (het Protestantsch) beginsel tegen Rome's misbruiken en overheersching, maar onder krachtig protest tegen de verdenking van onverdraagzaamheid jegens gemoedelijke Roomsch-gezinden, zelfs jegens “dezulken, die voor Rome strijden met eerlijke wapenen en warmen geloofsijver.”
| |
| |
Zie, zulk eene ernstige, bedaarde, maar krachtige uiting van gevoelens in Protestantschen geest, is iets ongewoons, en de toongevers op staatkundig en kerkelijk gebied zullen dit der begaafde en invloedrijke Schrijfster hoogst euve duiden. Zij immers waren er in geslaagd, om door hunne herhaalde aanvallen in openbare en bijzondere vergaderingen, dagbladen, tijd- en vlug-schriften, de edele verontwaardiging, welke, bij de invoering der bisschoppelijke hierarchie en het bekend worden van daarbij plaats gehad hebbende, onverklaarbare handelingen, geheel Nederland doorliep, met hoon en bespotting te overladen, en hadden, door het verwekken van vrees en angst voor den ontwaakten Protestantschen geest (eene vrees vrij wat bespottelijker dan de vooronderstelde bisschopsvrees), het zóó verre gebragt, dat zelfs gemoedelijke maar min doorzigtige Protestanten schrikten voor het hun voorgespiegelde gevaar, en zich bijna schaamden voor gevoelens, die toch zoo natuurlijk waren als de afschuw en wrevel, welke de zegepraal der heerschzucht, geholpen door list of bedrog, in elk regtgeaard gemoed verwekt.
Maar wie zich door het goochelspel eener behendige staatkunde lieten verblinden of door het geschrei van verdwaasden of bevooroordeelden lieten overschreeuwen, niet een geest als die van mevrouw Bosboom-Toussaint. Zij, met haar scherpen blik en onbeneveld oordeel, zag in het beginsel der April-beweging geen ziekteverschijnsel, maar een levensteeken, dat nog het voortbestaan verkondigde van den voorvaderlijken geest, welke in een diepen doodslaap ingedommeld scheen; een levensteeken, 't welk, hoe bespot, miskend - of misbruikt misschien, - niet had moeten verdoofd of vernietigd worden, maar veeleer opgewekt en ontgloeid, niet om twist en tweedragt te zaaijen, maar om te verhoeden dat het weder wegkwijnde onder de spoedig veldwinnende laauwheid en kille gelijkmoedigheid - “dezen karaktertrek van vele onzer (Protestantsche) geloofsgenooten, die de sterkte uitmaakt van hunne tegenpartij.”
Ziedaar de bron des kwaads aangewezen! onze hooggeroemde verdraagzaamheid wordt bewerkt door de tegenpartij, totdat zij, die geen verdraagzaamheid kent, de baan geëffend ziet, om haar doel te bemagtigen. - Dat dit geen overdreven voorstelling is, wordt gestaafd door de voorbeelden van alle tijden, en op het oogenblik waarin we dit schrijven, door hetgeen in België geschiedt, waar de geestelijkheid zóo overmoedig geworden is in hare eischen, dat het volk tot openbare (ofschoon laakbare) uitbarsting gekomen is. Hoe gunstig vertoont zich hiertegen het petitionement en de wettige middelen, in April 1853 hier aangewend, 't geen zelfs door bekende dagbladschrijvers in België erkend wordt! Eene onwillekeurige hulde aan de April-beweging, waarbij Nederlanders, die haar even logenachtig als onbeschaamd, een “straatrumoer” genoemd hebben, mogen blozen!
Eere hebbe de Schrijfster, die een feit, hoe ook door de kwaadwilligheid beklad, en verloochend door hen, “die verbonden waren met zijne eischen en behoeften te rekenen,” in zijne zuiverheid en regtmatigheid handhaaft! - zij doet dit op hare eigenaardige, krachtige en overtuigende wijze; ook daar, waar ze haar regt verdedigt om haar gevoelen te hebben en uit te spreken over de gebeurtenissen van den dag, gelijk ze dit bij alle gewigtige aangelegenheden, hier en elders, gedaan heeft; en 't geen men haar betwist, of ten minste euvel geduid heeft, ter zake van de drie bovengenoemde novellen. Hoe! men eischte dat zij alleen zoo onaandoenlijk en in hare fictiën verdiept zoude zijn, dat ze geene oogen had voor de onrustbarende verschijnselen van den tijd, waarin zij leefde? - Zij alleen onbewogen en geïsoleerd in een tijd van zoo heftige beweging, “dat zelfs een onzer volksvertegenwoordigers (toenmaals zoo ik meen minister) nog in den warmen zomer van 1856 een koude rilling door de leden voelde gaan, alleen bij de herinnering!”
Moge ook onze staatsman, die zich zoo veel aandoenlijker betoont dan de lie- | |
| |
den van zijne soort, het hoofd buigen onder deze vrouwelijke kastijding, wij twijfelen of ze hem verbeteren zal. Daartoe zijn zij te halsstarrig die, tot bereiking hunner eigen oogmerken, thans de hand leenen aan eene factie, die eenmaal henzelven de zwaarte hunner ketenen zal doen gevoelen, indien ze daarvoor niet bewaard worden door de zegepraal der beter-gezinden, die, vast in hunne overtuiging en gehecht aan de beginselen van het Protestantisme, deze zullen weten te verdedigen tegen de aanvallen eener partij, die slechts zoo lang “vrijheid” roept en met de vrijheidsvrienden gemeene zaak maakt, tot dat zij alles onder haar geweld heeft.
Tot vermijding van den afgrond, waartoe de dwaasheid of verblinding der valsche vrijheidsvrienden noodwendig leiden zoude, mogen ook lessen en vermaningen strekken als in de bedoelde novellen gegeven worden, waarin de list, het geweld en al de meneën, waarmede Rome steeds zijn doel vervolgt, met fiksche en ware trekken worden afgemaald. Wij achten het alzoo onzen duren pligt hare verspreiding, de lezing en herlezing er van aan te bevelen; want het kan niet genoeg herhaald worden, dat het, ook in onze dagen, zijn van die dingen, die men moet voortzeggen!’
Met deze regelen werd de eerste uitgave der ‘Historische Novellen’ in 1857 door de Tijdspiegel aangekondigd.
Na twaalf jaren treedt de groote vrouw weêr op met hare geharnaste voorrede. Geen woord heeft zij teruggenomen, geen woord heeft zij verzacht.
En wij volgen haar voorbeeld. Van 't geen de Tijdspiegel toen gezegd heeft willen wij geen woord terugnemen, geen woord verzachten. Bij de April-beweging werd onrein vuur op het altaar gebragt; Van Hall's staatsmanskunst wist zich van haar meester te maken. Maar echt christelijke, echt Nederlandsche, echt vrijzinnige beginselen werkten tot de April-beweging mede. Zijn de mannen, die door deze beginselen gedreven werden, door den een beroofd van de vruchten van hunnen arbeid, door den ander als bekrompen onverdraagzamen gesmaad - hebben weinigen den moed meer om voor de April-beweging een lans te breken; - de geschiedenis der laatste jaren heeft getoond, dat zij toen niet zoo blind waren, die tegen Rome waarschuwden. Syllabus en Encycliek, het mandement der Nederlandsche bisschoppen tegen het nationale onderwijs, de toon der Ultramontaansche pers, de hoon den helden van het voorgeslacht aangedaan, het verbond der Ultramontanen met andere reactionaire partijen, het Concilie - menig liberaal van 1853 zal reeds hebben ingezien, dat de ‘bisschops-vrees’ nog een ander en beter motief had dan ‘een waan van den dag,’ en dat er onder de April-bewegers mannen waren van waarachtige vrijzinnigheid, die Rome beter kenden dan Rome's bondgenooten van '53. Hoe langer hoe meer zal men erkennen, dat, zoo protestantsch fanatismus en onedele staatsmanskunst het meest in het oog vielen, - de April-beweging in haar grondgedachte een vrucht was van den Nederlandschen geest en van den echten vrijheidszin. Tot ontwikkeling van den een en den ander wijzen wij op de hernieuwde uitgave der ‘Historische Novellen,’ die ook nu ze ten vierde male verschijnen, der herlezing overwaardig zijn.
Er zijn van die ‘dingen’ in, ‘die men’ ook nu nog ‘moet voortzeggen.’
Misschien heeft men er in 1870 meer ooren voor dan in 1857.
| |
| |
| |
Prijs 50 cents.
Betuwsche Novellen door J.J. Cremer.
Haarlem, De Erven Loosjes.
‘Neen, mooi kunnen wij 't niet vinden. We begrijpen, dat men wel eens om een titel verlegen kan zijn, en dat die dan niet altijd even gelukkig uitvalt; maar - “Prijs 50 cents. Betuwsche Novellen”, dat 's toch wat al te smakeloos.’
Gelief onzen keurigen novellist die smakeloosheid niet te wijten; ze komt geheel voor rekening van zijn uitgevers. Deze hebben de onhandigheid gehad om den prijs, waarvoor ze het boekje uitventen, met heel groote letters bovenaan op den omslag te zetten, alsof het de hoofdtitel ware. We veroorloven ons, dat vrij marktschreeuwerig te vinden en heel onkiesch tegenover den schrijver daarbij. Waarlijk, zijn werk is er te goed voor om op die wijze aan den man gebragt te worden. Daarvoor is ook zijn voorrede te naïef.
Die voorrede dagteekent al van 1856, en werd geschreven toen eenige Betuwsche novellen, vroeger, met één enkele uitzondering, in den Gelderschen Volksalmanak geplaatst, in één bundeltje vereenigd werden. Hef tweede voorberigt, aan een' nieuwen druk toegevoegd, dagteekent van 1860, en de derde uitgave verscheen zonder voorrede, en zonder jaartal op den titel.
't Is dus voor de vierde maal, dat deze stukken het licht zien. Men vindt hier: De reis naar de Amsterdamsche kermis, Wiege-Mie, de oude Wessels en zijn gezin, de regte Jozef, en Deine-Meu; vijf proeven dus van het genre dat Cremer geschapen heeft, en dat zijn' naam een blijvende plaats verzekert in de geschiedenis onzer letterkunde. Dat genre is bekend, en overbekend zijn de stukken, hier op nieuw afgedrukt; viermalen uitgegeven, hoe vele malen al niet voorgedragen op dien onnavolgbaren trant, waarvan Cremer ook al de schepper is. Inhoudsopgave en kritiek beide zijn dus geheel overbodig. De fijne opmerkingsgave, het warme - wel eens wat weeke? - gevoel, de humane geest, de reine zedelijke beginselen van Cremer's novellen zijn bekend en sedert lang hoog gewaardeerd. Bij vernieuwing mogen zij het schoone en het goede bevorderen.
| |
| |
| |
Om den broode. Een Roman door de schrijfster van ‘de beproevingen van Tante Margaret.’ Uit het Engelsch vertaald door Jo. de Vries. Twee Deelen. Amsterdam, Gebroeders Kraay, 1868.
Een klein plaatsje, mijnheer de Opsteller! (wie geen Fransch kent wete dat dit woord in goed Hollandsch heet: Redakteur) een klein plaatsje dus voor een recensietje, waarlijk niet om des lieben Brotes maar om der conscientie wille geschreven. Om den broode: ziedaar wel een titel uit het werkelijke, dagelijksche leven gegrepen, want wat wordt er niet al om den broode gedaan! Waarom scheldt A. op de radikalen en B. op de konservatieven, waarom houdt C. voorlezingen en reciteert D. zijne verzen, waarom schrijft N. romans en R. recensies? 't Is altijd wêer hetzelfde, bekende antwoord. Mij is die titel echter wat al te realistisch, daar voor mij, welligt uit oud vooroordeel, de Roman tot het gebied der idealen behoort. Gelukkig echter is hier de lading beter dan de vlag, het huis beter dan het uithangbord, juist het tegendeel van hetgeen men tegenwoordig van den wijn en de étiquettes kan zeggen. Onverdeeld is de bijval, dien deze Roman bij het lezend publiek gevonden heeft. Wien ik ook sprak had er een woord van lof voor over, mannen en vrouwen, oud en jong, allen waren het er over eens, dat het een zeer aangename, onderhoudende lektuur was. En waarom zou ik mij dan ook niet voegen bij die groote meerderheid? Maar ook onafhankelijk daarvan, is mijn oordeel, en sommigen zijn zoo goed daar eenige waarde aan te hechten, over deze nieuwe pennevrucht der, door ‘de Gids’ het eerst bij ons ingeleide, Schrijfster hoogst gunstig. Goede inkleeding, juiste karakterteekening, belangrijke situatiën, en vooral een goede praktische strekking zijn er de hoofdverdiensten van. Voeg daarbij een helderen, klaren en toch levendigen stijl, van tijd tot tijd geestige gezegden of belangrijke opmerkingen, en gij zult mij toegeven, dat mijn aanprijzende beoordeeling niet ongemotiveerd is. Het ‘om den broode’ moet niet al te streng worden opgevat; want de handelende personen worden ook door edeler motieven
bewogen, en terwijl zij zich niet schamen om te arbeiden ter voorziening in dagelijksche behoeften, volgen zij tevens ook daarbij de inspraak van een liefderijk hart en een edel gemoed, dat anderen niet tot last wil zijn, en anderer geluk boven eigenbelang stelt. Toch is het wel wat zonderling, en naar mijn oordeel niet navolgenswaardig, dat de schrijfster hare voornaamste heldin, een meisje uit zeer fatsoenlijken stand, het tooneel laat betreden; niet dat ik in abstracto iets tegen den schouwburg en de daarin ageerenden heb, maar èn hier in ons deftige Nederland èn ook dunkt mij in het aristokratische Engeland moet dat wel wat zonderling klinken. Daardoor wordt het ook voor de auteur noodzakelijk om dit lieve, maar nooit voor het tooneel gevormde, meisje dadelijk te doen uitblinken en in weinige maanden te doen opklimmen tot den rang eener eerste actrice, die al wat haar ziet en hoort in verrukking brengt. Ook heb ik wel eenige aanmerkingen op sommige zaken die alleen in den roman, nooit in de werkelijke wereld gebeuren, b.v. dat de ‘heldere en luide stem van den heer Fell een kristallen vaas doet rinkinken’ enz., maar het zou vitlust verraden om hier te veel aan te hechten en de wezenlijke schoonheden van het goede boek er voor te vergeten.
De vertaler, Jo. de Vries, verdient veel lof. Alleen heb ik ééne opmerking, die niet alleen hem maar ook velen zijner collega's geldt. Het is zeer moeijelijk zoogenaamde ‘aardigheden’ uit eene taal in een andere taal over te brengen of daarvoor een aequivalent te vinden. En ik geloof dat als ik ooit iets moest vertalen, ik die maar liever zou laten rusten, ten ware ik volkomen zeker van mijne
| |
| |
zaak was. Zoo heeft de Vries ook wèl gedaan om b.v. voor den breeden Schotschen tongval, waarin sommigen van de personen uit dezen roman spreken, niet óf plat Geldersch óf plat Groningsch of zoo iets terug te geven. Maar over een andere eigenaardigheid is hij gestruikeld. In Engeland is het een bewijs van slechte opvoeding, of liever van afkomst uit minderen stand, wanneer men de h niet uitspreekt, en den spiritus lenis voor den spiritus asper gebruikt. Hier te lande vindt men ook velen, die ditzelfde gebrek hebben, maar hier is het louter provincialisme. Gelijk bekend is gaan een gedeelte der Overijsselaren, maar vooral de Zeeuwen aan dit euvel mank. Wanneer ik, Hollander, dus in dit boek lees van eene dame, die altijd zegt 'et is 'ard enz. verbeeld ik mij een Westkappelsche of Ommensche, geenszins een weinig beschaafde te hooren spreken. Somtijds is het zelfs erge pedanterie of schoolvosserij, wanneer men, vooral in het gewone gesprek, de h's uitspreekt, b.v. het heeft hem, waarom Multatuli en eenige anderen schrijven 'et heeft 'em, en het is dus dwaasheid, wanneer in deze vertaling de slecht opgevoede dame deze woordekens uitspreekt als een gewoon mensch ze moet uitspreken, en toch daarvoor gebrandmerkt wordt. Wanneer ik er nu nog bijvoeg dat het woord groene kamer, als er van het tooneel gesproken wordt, voor den Nederduitschen lezer duidelijker zou wezen als het in goed Hollandsch overgezet was door foyer, heb ik alles gezegd wat ik op het werk van den heer de Vries had aan te merken. Wij hopen hem dus meermalen als Vertaler aan te treffen, en wenschen hem toe dat hij altijd even goed moge slagen in de keuze der werken, die hij in een ‘Nederlandsch gewaad’ steekt!
- R -
|
|