De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.Engelands groote geschiedschrijver Macaulay heeft met echt Engelsche zelfverheerlijking en toch niet geheel onwaar, gezegd: ‘de geschiedenis van Engeland is bovenal de geschiedenis van den vooruitgang.’ Werkelijk is de geschiedenis van Engeland de geschiedenis van een volk; de invloeden, die elders de ontwikkeling van een volk belemmerden, het deden verkwijnen of doodden, - het wereldlijk en kerkelijk despotisme - zij hebben nooit op den duur het Engelsche volk kunnen afleiden van den weg, dien het door zijn natuurlijken aanleg en door zijn krachtigen wil was voorgeschreven. In Engeland is niet denkbaar, wat wij in de laatste jaren in Frankrijk hebben gezien, dat een dwingeland een sterk centraliseerend bestuur invoert, elke levensuiting van een volk bedwingt, op echt Jezuietische wijze trachtend het zijn kinderschoenen, zijn gedwongen onmondigheid te doen vergeten door het materieelen voor spoed te verschaffen, terwijl een groot gedeelte van die natie bovendien het levenverwoestend werk ondersteunt, zooals de burgerij voor een oogenblik de politie helpt, wanneer de gemeene man aan het plunderen dreigt te gaan. Engeland vertoont het in Europa zeldzame schouwspel, dat de Regeering geleid wordt door de publieke opinie, en zich ontwikkelt zonder die schokken en omwentelingen, die elders zooveel onheil teweeg brachten. In Engeland is niet denkbaar een conflict tusschen Volk en Kroon of Ministers zooals vóor '66 in Pruisen plaats had, gepaard met het ondernemen van een grooten oorlog, die impopulair is, antinationaal, en die later gebillijkt wordt en toegejuicht omdat de menschelijke na- | |
[pagina 495]
| |
tuur te zwak is om de schoone en zoete vrucht der begeerlijkheid te weigeren, wanneer die wordt aangeboden. De Engelschen hebben op het vasteland van Europa er niet naar gehandeld om zich bemind te maken; hun aanmatigende trots en hun drift hebben hun integendeel meer vijanden dan vrienden bezorgd, - en toch kunnen wij een gevoel van bewondering, misschien van jaloerschheid niet achterwege houden, wanneer wij dat volk gadeslaan. Terwijl in bijna alle landen van Europa een toestand van onzekerheid heerscht, en de diepzinnigste staatsman weifelmoedig, soms huiverend aan de toekomst denkt, beweegt het raderwerk van staat in Engeland zich met die vastheid, welke vertrouwen inboezemt. Wat hartstochtelijkheid betreft kunnen de partijen in Engeland zich meten met die op het vasteland, de verkiezingen b.v. gaan gepaard met een heftigheid en ruwheid, die wonderlijk afsteekt bij onze lauwheid en onverschilligheid. De ruwheid, de vechtpartijen, die daarbij plaats hebben, de groote rol welke het geld daar bij de verkiezingen maar al te dikwerf speelt, zouden bij ons een kiesdistrict compromitteeren, en toch treft men in Engeland niet dat kleingeestige, bekrompene aan, die onnatuurlijke, zonderlinge beginsellooze combinaties, die hier aan de partijen eigen zijn. Een Engelsch partijman is een man van kracht, van leven, een man van daden, terwijl hier het partijgekijf maar al te dikwerf veel heeft van woordenzifterij, van lettertwist, van oneerlijke begoocheling, van molenwiekerij-gevecht, terwijl men voor de zoogenaamde goede zaak weinig of niets over heeft, als 't er op aan komt. Engeland heeft zijn vooroordeelen, zijn bijgeloof in ruime mate, niet minder dan het vasteland van Europa, maar het beperkt zich meer tot zekere zaken en vormen, huist inzonderheid evenals de nachtuilen en vleermuizen in de torens van de kerken, en wij behoeven het te dien opzichte geen verwijt te doen, 't is slechts een quaestie van wat meer of wat minder, - maar verder kenmerkt het zich in zijn staatkundig en sociaal leven door een groote mate van gezond verstand en praktischen zin, veel verschillend van die kleingeestigheid, die haarkloverij, dat laisser aller, die lamheid, zou ik haast zeggen, die men hier vaak aantreft. Om een voorbeeld te noemen: jaren geleden kwam in Engeland de quaestie ter sprake van het treurige lot van de fabriekskinderen; zooals overal was dat lot deerniswaardig; terstond werd de zaak besproken door de dagbladen, niet in een oppervlakkig artikel, maar zoodat de publieke opinie werkelijk werd ingelicht; het kwaad was zoo groot, dat er bijna geen helpen aan scheen; maar in plaats van bij het onvruchtbaar debat te blijven staan, en den tijd te verbeuzelen met praten en weerpraten, of er wel middelen waren, en welk middel het beste was, kwam er een wet tot stand in het Parlement, die aan de grofste misbruiken paal en perk stelde; die wet was zeer onvolledig, | |
[pagina 496]
| |
in de toepassing kwamen al haar leemten en gebreken aan den dag; maar men had een wet, en bijna elk jaar werd zij aangevuld en verbeterd. Ten onzent evenwel werkt een commissie jaren lang aan een verslag over de fabriekskinderen, de feiten, die bewijzen dat de toestand werkelijk zeer treurig is, worden tot in de kleinste bijzonderheden toegelicht; de commissie weet evenwel geen raad er eenige verbetering in te brengen, als ja, éen middel, maar dat in de uitvoering aan veel bezwaren onderhevig is. In de Kamer heeft men het te druk met personaliteiten en het uitdenken van hatelijkheden op ministers, de dagbladen bespreken de zaak op een wijze, alsof men slechts de gelegenheid waarnam om een onderwerp te hebben voor een hoofdartikel, totdat eindelijk een letterkundige, wiens hart te warmer klopte voor de arme fabriekskinderen, naarmate hij misschien minder in de theorie van de quaestie zich had verdiept, het initiatief nam om zijn volk uit te noodigen te teekenen op een kort, maar krachtig adres, om langs dien weg de publieke opinie wakker te schudden en op Regeering en Volksvertegenwoordigers die pressie uit te oefenen, die zij, helaas, schijnen noodig te hebben. En toch zal de heer Cremer waarschijnlijk de smartelijke ondervinding opdoen, dat zijn stem een stem van den woestijnroepende is en de adresbeweging, die slechts hier en daar weerklank vond, den gewonen weg van de adressen zal opgaan, een beweging, die verloopt in het zand. Waar de degelijke en genoeg bekend geworden artikelen in De Gids van dr. Coronel over de Hilversumsche fabriekarbeiders zonder blijvenden invloed zijn gebleven, is er van dit adres niet veel te verwachten. Aan Engeland de eer, dat het in deze en vele andere zaken, praktischer is, meer handelend streed dan Holland, waar de praktische zin zich alleen schijnt te beperken tot het verzamelen, zoo rechtzinnig mogelijk, én zooveel mogelijk van - geld. Engeland heeft - maar de punten van verschil met het vasteland van Europa zouden vooreerst nog niet aan een einde zijn; het gelijkt meer op Amerika; het is eigenlijk een zonderlinge mengeling van Europeesche en Amerikaansche wijsheid; aan den eenen kant het beginsel van decentralisatie, van zelfregeering, en aan den anderen kant een inmenging van de Regeering in zaken, waar men dit elders niet zou dulden. Behalve dat de Regeering, zooals wij straks opmerkten, geleid wordt door de publieke opinie en daaraan haar steun ontleent, heeft men dit voor, dat al de maatregelen en wetsontwerpen een zekere rijpheid verkregen hebben, wanneer zij aan het Parlement worden voorgesteld. Men leeft er op staatkundig gebied minder van verrassingen, het nieuwe is er vaak slechts een verlengstuk van het oude, maar in dien zin, dat het tevens een verbetering is; staatskunstenaars, doctrinairen, die de proef willen nemen met nieuw uitgedachte stelsels, vinden er weinig gehoor. Wij spraken daar van Amerika; die vergelijking mag inzonderheid | |
[pagina 497]
| |
gelden bij het tegenwoordige ministerie, dat zijn naam ontleent aan zijn waarlijk eminent hoofd, den heer Gladstone, en karakteristiek is door de Amerikaansche figuur van John Bright. Verbeeldt u een minister, die redevoeringen houdt voor zijn kiezers en zich uitlaat over de quaestie van den dag en spreekt met zooveel gezond verstand, en zulk een openhartigheid, dat men gevoelt, dat die man de minister is van zijn volk, niet van een partij-intrigue of een hofkabaal. Hoort John Bright te Birmingham over de afschaffing van de Iersche staatskerk, over de groote quaestie, die nog moest worden opgelost, de regeling van het landbezit in Ierland, over de vraag of het raadzaam is, dat arbeiders door arbeiders vertegenwoordigd worden, - hoort hem eindelijk nadat niemand zich een woord heeft laten ontglippen van zijn heldere redeneering, eindigen met de vermaning: ‘Naast een wijze Regeering is een wijs volk noodig; geen regeering, geen ministerie, geen wetten, geen overvloed van nijverheid en handelsverkeer, geen ruimte van vrijheid zelfs, kan voorspoed en echt geluk in de woningen van het volk brengen, zoo in die woningen niet gevonden wordt meer goed beheer, matigheid en deugdsbetrachting’; - in ons Holland althans is zoo iets ondenkbaar; men zou zoodanig optreden van een minister voor zijn volk niet deftig genoeg vinden, niet parlementair genoeg. Bij ons is de staatkunde - het woord heeft reeds iets afgemetens en uitgerekts - geregen in het keurslijf der stijfheid en der.... verveling. Verbeeldt u op een ander oogenblik een meeting of een volksvergadering, een optocht door de straten als een soort van demonstratie voor of tegen een maatregel der Regeering; opgewonden redevoeringen, bedreigingen zelfs worden gehoord, zouden onze ministers niet van angst wegkrimpen en de eenvoudige burgerman aan opstand of zoo iets denken? Geen nood; het is alleen het bewijs, dat het volk leeft, dat het belang stelt, dat het deel neemt in zijn eigen bestaan, dat de zelfregeering, het constitutionalisme geen marionettenspel is, dat door enkelen wordt in beweging gebracht, - het is een bewijs dat het volk niet lijdt aan de treurigste ziekte op elk gebied, - aan onverschilligheid, aan lamheid. ‘De geschiedenis van Engeland bovenal de geschiedenis van den vooruitgang’ Macaulay was eenzijdig, toen hij deze woorden ter neerschreef; men zou ze echter met zeker recht kunnen schrijven boven het tijdperk van de geschiedenis van Engeland in onze dagen. In de laatste jaren is een nieuw leven ontwaakt, en blijkt Engeland te willen breken met die antiquiteiten, die hoe onbillijk ook, door de oudheid schenen gewettigd. Het oud-Engeland, dat hoe vrijzinnig ook, zijn zwakke zijde had, zijn hoofdigheid, waar het gold: noli me tangere, is met echte liberaliteit tot inzicht gekomen, dat het oude zonden had goed te maken. De val van de Iersche staatskerk, reeds vroeger door ons besproken, was een daad van rechtvaardigheid, ja, maar een daad ook, die voor Engeland een grooter omwenteling vertegenwoordigt dan wij ons kunnen voorstellen, vooral omdat zij de voorbode is van den val | |
[pagina 498]
| |
van de staatskerk in Engeland, zoo nauw met het staatsleven saamgevlochten. Het hoofddoel van die wet, de bevrediging van Ierland, scheen evenwel daarmee niet te zijn bereikt. De beweging ten gunste van de gevangene Fenians, herhaalde bedreigingen tegen de Regeering indien zij aan de gevangenen geen amnestie verleende, agrarische moorden, eindelijk zelfs de verkiezing van een Fenian tot lid van het Parlement waren even zoovele bewijzen, dat ondank Engelands loon was. Men moet de vastheid bewonderen, waarmee de eerste minister Gladstone getrouw bleef aan zijn programma en door geen bedreigingen evenmin als door opstokerij van de andere zijde zich liet afbrengen van zijn voornemen, natuurlijk naar Engelands wijze, om Ierlands wenschen zooveel mogelijk te bevredigen. Als zoodanig moet de Iersche landwet dienen, die thans bij het Parlement in behandeling is. Wil men echter de voortdurende ontevredenheid van de Ieren, hun daden van geweld en van verraad, ingegeven door onverzettelijken wrok en niet te lessen wraak begrijpen, verklaarbaar vinden, al kan men ze niet billijken, dan moet men bekend zijn met hun geschiedenis. De Ier bezit ook op het vasteland van Europa alles behalve een goede reputatie; zijn domheid is van Engeland uit ook hier spreekwoordelijk geworden; de woestheid, welke hij in den laatsten tijd aan den dag legt tegenover de welgemeende pogingen van Engeland om geleden onrecht te herstellen, de dolle ondernemingen van de Fenians hebben menigeen misschien in den waan gebracht, dat de Ieren een volk zijn, waarmeê niets is te beginnen, dat behoort tot een minder bevoorrecht ras, dat aan zijn mindere ontwikkeling, zijn luiheid, meer dan aan de vroeger weinig rechtvaardige behandeling van Engeland zijn ongeluk en zijn rampspoed heeft te wijten. En toch is zulk een oordeel hoogst onbillijk, en zoo min wij bij de beoordeeling van het leven en de daden van den mensch zijn opvoeding, zijn levensomstandigheden buiten rekening laten, is ons dit tegenover een volk, tegenover de Ieren geoorloofd. De levenservaringen van sommige menschen zijn zoo bitter, zij zijn zoo dikwerf verdrukt en vertreden in hetgeen hun het dierbaarst is, dat hun hart enkel bitterheid opwelt, en geen verzoenende hand in staat is dien somberen sluier van wraakgedachten weg te nemen, waarmee hun geest steeds omneveld is. En geen menschenleed kan haast zoo hard wezen als dat waaronder Ierland eeuwen lang gebukt ging. De Ieren behooren oorspronkelijk tot den Keltischen volksstam, en namen in de 5de eeuw, op de prediking van Patrik, het Christendom aan. Wat voor de geaardheid van hun gemoed pleit, is dat het Christendom, dat toen als de roepstem van zachtere zeden tot de volken kwam, spoedig diepe wortelen bij hen schoot en er dra een aantal kloosters verrezen. Aanvankelijk bleef het zelfstandig, want de Angelen en Saksen, die uit Germanie door de Britten te hulp waren geroepen tegen de Picten en Zcoten drongen niet tot Ierland door. De treurige dagen voor | |
[pagina 499]
| |
Ierland beginnen eerst met de dagen van Hendrik II van Engeland, omstreeks de helft der twaalfde eeuw; het ‘groene eiland’ zooals het in de overlevering wordt genoemd, werd door den Engelschen veroveraar verwoest, en van dat oogenblik reeds dagteekent de stammenhaat van de Ieren tegen de Engelschen, die als vreemdelingen werden beschouwd. De poëtische ontwikkeling van den Gallischen voortijd, en de christelijke geestdrift der 7de en 8ste eeuw verdwenen door de onderdrukking zoowel van hun eigen adel als door die van hun geestelijkheid. Engelands zondenregister tegenover Ierland wordt met nog bloediger letteren geschreven in de dagen der Hervorming. De meest tyrannieke wetten en maatregelen van geweld konden de Ieren er niet toe brengen om het geloof der gehate Engelschen (‘Saksen’) aan te nemen. Zij bezaten ten minste nog meer vertrouwen op hun eigen priesters, en het Engelsche Evangelie was voor hen even onverstaanbaar als de Latijnsche mis. Wat was het gevolg van de trouw aan hun geloof? De Iersche kerkelijke goederen, - en zij waren velen - werden aan de Engelsche geestelijken en aristocraten geschonken! In de dagen van Cromwell kozen de Ieren natuurlijk de partij der Royalisten; in den oorlog, die drie jaren duurde, werd Ierland bijna geheel ontvolkt en in de diepste armoede gedompeld. Duizenden verlieten vrijwillig of gedwongen het eiland. De overgeblevenen verloren hun bezittingen, die werden weggeschonken aan Engelsche kolonisten. In wouden en moerassen verborgen zich de Ieren en luisterden, knarstandende van woede naar de woorden hunner priesters en vielen - de agrarische moorden zijn reeds van oude dagteekening, - op de nieuwe bezitters van hunne eigendommen aan. Hetzelfde schouwspel herhaalde zich onder Willem III, toen de Ieren voor Jakobus II partij kozen. Als veroverd land verloor Ierland thans ook al zijn rechten. Eerst in 1829 werd bij de emancipatie-acte aan de Katholieke Ieren toegang tot het Engelsche parlement verleend, en van dien tijd af dagteekent de eisch van de Ieren om recht aan Engeland en de steeds sterker wordende publieke opinie in Engeland, die wil dat Ierland recht zal gedaan worden, maar welk recht? Allereerst hebben wij hier te doen met een diep ingewortelden stammenhaat; de Engelschen worden door de Ieren nog altijd beschouwd als vreemdelingen, indringers in het land der Britten. Die haat is gevoed door de minachting, door de verachting waarmeê de ‘domme’ Ier door de Engelschen in den regel werd bejegend. Is de Ier over het geheel werkelijk minder ontwikkeld, niet de schuld aan hem, maar aan de omstandigheden, waaronder hij heeft geleefd, van den veroveraar, die hem zijn bezittingen heeft ontnomen en daardoor tot armoede gedoemd en aan haar zuster, de onkunde, gehuwd. Niets geeft ons recht om het vermogen tot ontwikkeling van den Ier minder te stellen dan dat van den Engelschman of den Schot. Veeleer pleit het voor dien Ier, dat hij, in weerwil van de eeuwenlange verdruk- | |
[pagina 500]
| |
king en verachting, zijn volksbestaan heeft bewaard. Uit den ruwen vorm van verzet tegen de macht der Engelschen, uit de betreurenswaardige bloeddaden der Ieren spreekt de onverzettelijke kracht van het volk om in den bitter ongelijken strijd vol te houden. Ten spijt van Moleschott's materialistische theorie, dat de onmacht van Ierland blijvend is als zijn voedselGa naar voetnoot(*), protesteert de Ier tegen het onrecht hem aangedaan en is zijn naam een macht geworden waarmeê Engeland moet rekening houden. De oplossing van de Iersche landquaestie is, door hetgeen historisch geworden is, bijna onmogelijk gemaakt. De wederzijdsche verhouding der partijen is van dien aard, dat zij elkander steeds beschouwen onder scheve gezichtspunten en elkander niet juist meer kunnen beoordeelen. Het is de vloek eener slechte daad, die met haar treurige gevolgen blijft bestaan, ook daar waar een beter gezind nageslacht, die zou willen uitwisschen. In Ierland bestaat de bevolking grootendeels van den landbouw en het fabriekwezen is er niet zoo overwegend als in Engeland. Het land evenwel is in handen van Engelsche lords, het nageslacht van de rijk gewordenen door roof, en aan de arme Ieren worden de bezittingen hunner vaderen verpacht in kleine gedeelten. Bij die verpachtingen bestaan maar al te dikwijls de gewone aristocratische misbruiken; de pacht wordt door den hardvochtigen landheer tot verre boven de waarde opgedreven; waar de Iersche boer verbeteringen aan het land tracht aan te brengen, kan hij morgen door zijn landheer worden verjaagd, en geld en arbeid aan het land besteed, komen ten bate van den rijken lord. Een aantal voorbeelden zouden kunnen worden aangevoerd, ten bewijze dat de Engelsche groote grondbezitters alles behalve doordrongen zijn van het denkbeeld, dat tegenover de geschiedenis een zekere barmhartigheid tegenover den Ier hun volstrekt niets zou misstaan. Het wetsontwerp van den heer Gladstone over de Iersche landquaestie doet van zelf reeds vermoeden, dat het aantal misbruiken van de zijde der landeigenaars groot is. Een der eerste bepalingen is, o.a. dat de boer of pachter recht heeft op schadeloosstelling, wanneer hij onrechtmatig van zijn land gezet wordt. Inderdaad is de Iersche landbill slechts een uitvoerige en omslachtige reeks van aaneengeregen bepalingen, die de verhouding tusschen landheer en pachter zullen regelen; aan den eenen kant heeft de wet ten doel om den Ierschen pachter te verzoenen met de positie, waarin hij verkeert, en hem die zoo aannemelijk mogelijk te maken, zonder aan den anderen kant het eigendoms- | |
[pagina 501]
| |
recht van de Engelsche heeren te kort te doen. Het wetsontwerp mist de eenvoudigheid die hier noodig was, en de grootste lichtzijde is misschien dat landheer en pachter uit vrees voor de jarenlange processen, die uit de bepalingen van de Landwet voortvloeien kunnen, wanneer zij het oneens worden, meer geneigd zullen zijn om tot een schikking te komen. De wijze waarop de echt Engelsche organen, waaronder vooral de Times, den loftrompet hebben gestoken voor de wet, de weinige oppositie, welke de wet vindt ook bij de conservatieve partij, maakt voor een onpartijdigen beschouwer de zaak reeds verdacht. Niet dat het ontwerp den Ier niet vele voordeelen aanbiedt in vergelijking van den vroegeren willekeurigen toestand, waarin hij geplaatst was, maar er is een hemelsbreed onderscheid tusschen het oog van den Engelschman en den Ier, waar zij op die verbeteringen zien. De historische beschouwing nog daargelaten, - en waar zou het in Ierland en ook elders in Europa heen, indien men op grond van het recht en de historie het heden zou willen gaan reconstrueeren - bestaat in Ierland het denkbeeld, dat de grond eigenlijk behoort aan hem, die hem bebouwt. En van een zeker recht van den Ier op zijn grond, of van de mogelijkheid, dat ooit die grond zijn eigendom zal worden, is in het ontwerp van Gladstone geen sprake. Gladstone had althans die artikelen, waar sprake van verkrijgen van landbezit voor den Ier gerust achterwege kunnen laten, zij dienen slechts om de wet een zeker figuur te doen maken. Indien namelijk de landbezitter lust mocht krijgen zijn land te verkoopen, en de pachter eigenaar wenscht te worden, dan is de Regeering op alles behalve gunstige voorwaarden bereid om de koopsom voor te schieten; - waarlijk, men stelt zich in Engeland veel voor van de goede zaken, die de Iersche pachters onder de nieuwe wet zullen maken. Toch, er is geen twijfel aan, de Landbill zal na eindelooze discussiën over een aantal amendementen, die het beginsel der wet evenwel niet raken, aangenomen worden, maar de groote vraag zal niet zijn, wat men in Engeland van deze wet denkt, maar of men in Ierland daarmee tevreden zal zijn. Engelands arm is des noods sterk genoeg om den Ier in bedwang te houden; de wet op de veiligheid van het leven en de bezittingen in Ierland is aangenomen, en elk verzet zal in de toekomst met kracht worden onderdrukt; maar een ontevreden volk, dat aan de overzijde van den Oceaan, in Amerika, duizenden van broeders vindt, die het verzet levendig houden en wachten op elke gelegenheid om Engeland te verontrusten en afbreuk te doen, is een gevaarlijke vijand voor een Staat. En Ierland - is het te verwonderen - is niet tevreden met deze wet; reeds terstond na de indiening bij het Parlement verklaarden de nationale Iersche bladen, dat ‘deze wet de landquaestie niet oploste maar integendeel de tirannij van de landbezitters legaliseerde, het Iersche pachterrecht vernietigde.’ Een Iersche deputatie verklaarde in meer beschaafde, parlementaire bewoordingen hetzelfde en getuigde dat de | |
[pagina 502]
| |
wet de publieke opinie niet bevredigde. De Iersche oppositie in het Parlement stelde zich geheel op hetzelfde standpunt en stelde de verwerping der wet voor. Enkele Iersche leden hadden meer oog voor de lichtzijde van het ontwerp en vonden er veel aannemelijks in, vooral juichten zij de bepaling toe, waarbij van aankoop van land voor de Iersche boeren gesproken wordt, - de bepaling die waarschijnlijk blijken zal meer schijn dan werkelijkheid te bevatten. Het moet ter eere van Engeland gezegd worden, dat niet alle Engelschen in de Iersche Landbill de rechtmatige bevrediging van Ierlands wenschen zien. Een misschien niet talrijke maar door haar intellegent gehalte zeer wichtige partij met Stuart Mill aan het hoofd, ziet terecht in, dat er maar éen middel is, om - Ierlands bevrediging daargelaten - recht te doen aan Ierland. Dat middel is radicaal, maar deze anders zoo gevreesde qualificatie, is hier volkomen gelijkluidend met edel. Mill wil eenvoudig de oude schuld, den ouden roof van Engeland afdoen door het land aan de Ieren terug te geven; de grondeigenaren zullen door den Staat worden schadeloos gesteld. Maar de Engelsche natie is nog niet rijp voor zulke denkbeelden. Zal zij het worden, of zal Ierland in zijn eeuwigdurend verzet het aan Engeland leeren? In elk geval, - de Iersche Landwet is voor Engeland, zoo goed als de afschaffing van de Iersche staatskerk een teeken van vooruitgang; het begrip van recht is nu eenmaal, en helaas, zeer subjectief in de wereld. Aan twee schotels zou het Parlement den maag wel vol hebben in deze zitting, meende de Punch, en bij het gebruik van den eenen, de Iersche Landbill, ontbreekt het niet aan discours; niet minder dan 200 amendementen zijn reeds ingediend, - wat wonder dat men langzaam vordert. De andere schotel is de onderwijs-wet, die evenzeer als de Iersche landwet, ja nog meer algemeen de belangstelling wekt. Het volksonderwijs in Engeland stond totnogtoe veel bij dat van andere landen ten achter; conservatieven en liberalen waren het dan ook eens dat dit onderwijs dringend hervorming eischte. Grootendeels was het in handen der Kerk, hier en daar ondersteund door den Staat. Vergelijkt men den toestand van het onderwijs in Engeland met dien in vele andere landen van Europa, vooral met dien in Duitschland, dan vraagt men, hoe het mogelijk is, dat in een vrijzinnig land als Engeland die toestand zoo lang kon blijven bestaan. De oorzaak ligt evenwel voor de hand; in Engeland bestaat het minst het beginsel van centralisatie, het denkbeeld van zelfbestuur is in den geest der natie doorgedrongen, een denkbeeld dat op Amerika is overgebracht en daar eerst consequent toegepast. Help your self is een echt Engelsche spreuk, maar de openbare meening kwam in den laatsten tijd tot de overtuiging, dat dit beginsel op het gebied van het onderwijs niet krachtig genoeg leefde om in de noodzakelijkste behoeften te voorzien. Staatszorg dus - zoo luidde het wachtwoord van den Engelschen Onderwijsbond, die in October van het vorige jaar haar eerste vergadering hield. | |
[pagina 503]
| |
Verplicht onderwijs was het tweede beginsel, dat door die vergadering werd gehuldigd en indien men het onderwijs verplichtend maakte, dan vloeide daar van zelf uit voort, dat het onderwijs zich niet bij een of andere kerkelijke gezindte aansloot, m.a.w. neutraal was. Oppervlakkig zou men zeggen, dat het huldigen van dit beginsel in Engeland zooveel moeite niet moest kosten, omdat het in Ierland reeds bestond; de Roomsch-Katholieke geestelijkheid maakte er niet ten onrechte een verwijt van, dat de Engelsche Regeering in Ierland alleen de gemengde school duldde, die voor Katholieken en Protestanten toegankelijk was, terwijl zij in Engeland zelf het onderwijs aan de geestelijkheid overliet en de sectescholen subsidieerde. Toch is dit laatste, het kerkelijke punt het moeilijkste van de geheele onderwijswet ook in Engeland, en brengt zooals overal elders de kerkelijke hartstochten in beweging. De minister van onderwijs heeft die quaestie op een echt praktische wijze ontweken. De onderwijswet, die thans bij het Parlement in behandeling is, is dan ook geen nieuwe wet, gebouwd op een of ander stelsel van onderwijs; volstrekt niet, de Staat treedt slechts daar tusschenbeiden, waar geen voldoend onderwijs bestaat; het land wordt verdeeld in schooldistricten, die naar gelang van de talrijkheid der bevolking éen of meer gemeenten zullen omvatten. De Regeering benoemt daarop inspecteurs, die een plaatselijk onderzoek instellen; is de slotsom gunstig, d.w.z. wordt er in de behoeften van onderwijs genoegzaam voorzien, dan blijft alles bij het oude; is die evenwel ongunstig, dan wordt aan het bestuur der gemeente een jaar tijd gegeven, om zelf de handen aan het werk te slaan en scholen op te richten. Weigert zij daaraan te voldoen, dan eerst treedt de Staat op, en laat door het gemeentebestuur een schoolcommissie benoemen, die belast wordt met de oprichting van een genoegzaam aantal scholen; de kosten worden dan voor éen derde gevonden uit de schoolgelden, éen derde wordt bijgedragen door den Staat, terwijl een derde uit de gemeente-belastingen komt. Blijft ook de schoolcommissie onwillig, dan wordt haar werk geheel verricht door den Staat. In groote steden worden scholen opgericht, waar kosteloos onderwijs gegeven wordt, terwijl in kleinere plaatsen de armen van het betalen van schoolgeld worden vrijgesteld. Neemt men in aanmerking, dat het doel der wet slechts is om aan te vullen, dat het doel in Engeland steeds is zich aan te sluiten bij het bestaande, en zooveel mogelijk in leemten te voorzien, een beginsel waardoor de Engelsche geschiedenis een meer gelijkmatige ontwikkeling vertoont, dan kan men den Engelschen minister van zulk een rapsodie van een onderwijsregeling geen verwijt maken. Hij heeft de publieke opinie in Engeland bepaald voor zich, en een onderwijswet, zooals wij ons die zouden denken, zou in Engeland geen bijval vinden. De zwakste punten van de wet, waar de discussie ook het levendigst is in het Parlement, betreft het godsdienst-onderwijs. De heer Forster | |
[pagina 504]
| |
meende die netelige quaestie te ontwijken door aan te nemen, dat de meerderheid beslist welk godsdienst-onderwijs op de scholen zal gegeven worden. Het is de Onderwijsbond, die met alle kracht tegen deze bepaling opkomt, en hij wordt gesteund door de Dissenters, die vreezen dat de scholen daardoor geheel in handen zullen komen van de mannen der Engelsche Staatskerk. Het is evenwel de vraag of het verlangen van de leden van den Onderwijsbond zal bevredigd worden. De premier Gladstone heeft zich zeer rekbaar betoond bij de discussie over dit punt en is voorzichtig genoeg geweest om zeer algemeene bewoordingen te gebruiken; de groote quaestie moet dus nog worden beslist, en de zoo vormelijk godsdienstige Engelsche natie zal waarschijnlijk geen ‘godsdienstloos’ onderwijs op hare scholen willen dulden. De Onderwijs-Bond heeft meer klachten dan deze. Schoolplichtigheid, - de quaestie welke, hopen we, het getwist over het kerkelijk onderwijs spoedig op den achtergrond zal dringen, is in de wet opgenomen, maar men kan zijn verbazing nauwelijks weerhouden, wanneer men ziet hoe uiterst schroomvallig de wet hier optreedt; alleen de ouders, wier kinderen school gaan op de nieuw op te richten, door subsidie van Staatswege en door gemeente-belastingen te onderhouden scholen, kunnen door een boete van twee shilling gedwongen worden hun kinderen naar de school te zenden. Nooit heeft men misschien voor een groot doel kleiner middelen aangewezen. De bemoeiingen van den Staat zijn waarlijk hier tot zulk een minimum teruggebracht, dat er van staatszorg haast geen sprake kan zijn. Hetzelfde geldt van de schoolcommissiën; op een meeting van den Onderwijs-Bond te Londen werd dan ook het voorstel aangenomen om in alle schooldistricten schoolcommissiën te laten benoemen door de belastingschuldigen, en haar een bepaalden, uitgebreiden werkkring toe te kennen. Men heeft derhalve op de onderwijswet een niet minder aantal amendementen te wachten dan bij de Iersche landwet zijn ingediend, en om nog eens het beeld van de Punch te gebruiken, er rest het Parlement nog zoo veel te doen, dat het de vraag is, of het met deze twee schotels niet overvoerd zal worden voor deze zitting. Een gelukkige, in Europa zeldzaam geworden tijding, had de Minister Lowe mede te deelen aan het Parlement bij het overzicht van de ontvangsten en uitgaven over het afgeloopen en het komende dienstjaar; beiden wezen een aanzienlijk saldo aan; afdoening van schuld, vermindering van verschillende belastingen, ziedaar wat het ministerie Gladstone waarschijnlijk den sterksten steun zal verleenen; was het toeval of opzet dat het hoofd der conservatieven in het Lagerhuis, de heer Disraeli in die zitting niet tegenwoordig was, toen deze sprekende cijfers werden medegedeeld? Het eerste is niet waarschijnlijk en het laatste - zou het een bewijs van gevoel van schuld of van kleingeestigheid zijn geweest? 20 April 70. Noorman. |
|