De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 468]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Het proces van Cornelis de Witt.Vrij algemeen verbreid is, zoo ik mij niet bedrieg, de meening, dat Tichelaar in 't jaar 1672 Cornelis de Witt ten onregte heeft beschuldigd, een' aanslag op 't leven van Willem III in den zin te hebben gehad. Waarop grondt zich die meening? Voor zoover ik heb kunnen nagaan, is dit regtsgeding nooit het onderwerp geweest van 't onderzoek eens onpartijdigen schrijvers, die er zich toe had gezet, dit punt zorgvuldig na te sporen. Ook was dit eigenlijk eene onmogelijkheid, want de stukken, waarvan de navorscher moest uitgaan, ontbraken. Hierin is evenwel eene verandering gekomen sinds 1849, toen de heer van Kinschot een' bundel stukken, rakende dit proces, in de Berigten van het Historisch genootschap te Utrecht, 2de Deel, Eerste stuk, blz. 15 vlg. bekend maakte. Die stukken bevatten een afschrift van de vragen, door het hof van Holland gedaan, en van de antwoorden, door Tichelaar, door Cornelis de Witt en door de geroepen getuigen gegeven. Het afschrift is gevonden onder de papieren van Roeland van Kinschot, in leven raadsheer in den hoogen raad en overleden in 't jaar 1701. Zóó stond het hiermede tot vóór kort. Maar eenigen tijd geleden gaf de heer Kroon een werk uit, getiteld ‘Jan de Witt contra Oranje’ met drie Bijlagen. De laatste dezer bijlagen zijn de verhooren van Cornelis de Witt, naar een afschrift, in 1748 genomen door A. van der Mieden, destijds lid van het hof van Holland, later president van 't zelfde collegie. Het afschrift behoort tot de bekende bibliotheek van wijlen den heer Meulman. Uit de wijze, waarop Kroon in de Voorrede over het stuk spreekt, ziet men, dat hij in den waan verkeert, dat de verhooren thans, door zijn toedoen, voor 't eerst in 't licht verschijnen. Groot verschil bestaat er geenszins tusschen de beide afschriften. Het best drukt men het onderscheid, dat er is, uit door te zeggen, | |
[pagina 469]
| |
dat zij elkander aanvullen. Op eene enkele bijzonderheid na komen de beide afschriften in hetgeen zij met elkander gemeen hebben geheel met elkander overeen. Dat de copie van der Mieden Tichelaar op ééne plaats een' blank man noemt, die, zooals bij Kinschot, elders ook bij hem een lang man heet, is eene dier kleine afwijkingen. Doch aanmerkelijker is dit verschil, dat de copie van 't Historisch genootschap eenige verklaringen behelst van getuigen, voor de overheid van Dordrecht afgelegd, die bij Kroon ontbreken. Daarentegen behelst de copie bij Kroon een verhoor van Geerlof Vervoren, schout van Piershil, dat uitermate gewigtig is, een ander van Jannetje Eewouts, nader te noemen, alsmede hier en daar eenige meerdere antwoorden van den aangeklaagde, al hetgeen men in 't afschrift van Kinschot te vergeefs zoekt. In de eerstvolgende bladzijden heb ik het befaamd regtsgeding in al zijne bijzonderheden nagegaan, de verhooren getoetst aan hetgeen de schrijvers vermelden, die dit onderwerp hebben behandeld. Welke de slotsom is, zal den lezer te zijner tijd blijken. Gaande weg zal hij tevens overvloedige gelegenheid hebben te bespeuren, hoevele verschillende en elkander lijnregt tegensprekende lezingen er zijn van een der meest bekende onderwerpen uit de Historie van ons Vaderland. In de genoemde verhooren nu komt Tichelaars eerste verklaring hierop neer, dat hij op Vrijdag den 8sten Julij 1673, des morgens tusschen 9 en 10 uur, is gegaan naar het huis van den ruwaard; dat hij dáár de gemalin van de Witt heeft gevraagd, om den ruwaard te spreken; dat hij, eene kamer der woning binnentredende, den ruwaard heeft gevonden, te bed liggende; dat hij dezen heeft verzocht, zijn' naam, staande in des ruwaards boek wegens eene boete, hem opgelegd, uit dat boek te strijken; dat de ruwaard zeide, hem dezen dienst wel te willen bewijzen, mits hij den spreker eerst een' dienst bewees; dat deze dienst was, den prins om hals te brengen, òf met vergif, òf met een geweer, òf door hem te doorsteken; dat hij, Tichelaar, aannam, het te zullen doen; dat de ruwaard hem 30,000 gl. en het baljuwschap van Beijerland had beloofd en hem zes dukatons, als handgeld, had gegeven; dat beiden hunne belofte hadden bezworen; dat de ruwaard, terwijl zij met elkander spraken, iemand digt bij de kamer hoorende voorbijgaan, hem had verzocht, te gaan zien, of zijne echtgenoot ook in de nabijheid was, en dat hij, niemand bespeurende, wederom was gaan zitten. Latere verklaringen, door Tichelaar afgelegd, kwamen niet in allen opzigte overeen met het vroeger gezegde. Eerst had hij beweerd, slechts te hebben gevraagd, den ruwaard te spreken, zonder meer. Dit zeide hij den 23sten Julij. Den 26sten JulijGa naar voetnoot(*) verklaart hij, te hebben ver- | |
[pagina 470]
| |
zocht, den ruwaard alleen te spreken. Den 11den Augustus ontkent hij dit weder, het ten laatste zóó uitleggende, dat hij met het woordje alleen de gemalin van den ruwaard niet had willen uitsluiten. Er is bijna geen grooter tegenstelling denkbaar, dan tusschen hetgeen Tichelaar had aangevoerd en de verklaring, den 25sten Julij door den ruwaard voor het hof afgelegd. Deze luidde aldus: dat Tichelaar op den 8sten Julij had verzocht, hem alleen te spreken; dat des ruwaards dienaar hem voor diens bed had geleid; dat Tichelaar, gezeten zijnde, had gezegd, dat hem de verwarring, waarin het vaderland verkeerde, veel leed deed; dat hij beducht was, dat de groote magt, den prins van Oranje opgedragen, de ingezetenen dezer landen tot slaven zou maken; dat hij meende, dit te kunnen beletten, zoo de ruwaard hem de hand wilde reiken; dat hierop hij, ruwaard, hem had toegevoegd, dat hij zich met dergelijke zaken niet bemoeide; dat hij, toen Tichelaar nader aandrong, had gedreigd, hem te zullen aanbrengen; dat Tichelaar vervolgens afscheid had genomen, verzoekende, dat zijn gesprek mogt worden geheim gehouden; dat, desniettegenstaande, de ruwaard het gesprek onmiddellijk ter kennis had gebracht van den secretaris van Dordrecht, Arend Muys van Holy, dien hij had ontboden, met verzoek het verder mede te deelen aan den burgemeester en den officier. Latere verklaringen van den ruwaard waren eenigermate in strijd met hetgeen hij den 25sten Julij had gezegd. Zoo betuigt hij den 26sten Julij, niet regt te hebben onthouden, wie Tichelaar had binnengelaten, en zegt den 11den Augustus niet te weten, of hij zelf, dan wel zijne echtgenoote, of wel beiden den secretaris hebben ontboden. Één ding is zeker. Den 8sten Julij 1672 is Tichelaar bij den ruwaard geweest, heeft voor zijn bed gezeten en met hem gesproken over iets, dat ten nadeele was van den prins van Oranje. Doch waarop eigenlijk de inhoud van 't gesprek neerkwam, is duister. Het blijft duister, ook als men nagaat, wat de gedaagde getuigen hebben aangevoerd. Een van hen is Hendrik Smits, de knecht van den ruwaard. Hij verklaarde den 26sten Julij en den 10den Augustus voor het hof, dat hij, den 8sten dier maand, omstreeks 11 uur, te huis zijnde gekomen, van de gemalin van den ruwaard had gehoord, dat een zeker persoon bij dezen binnen was, maar er nog niet lang was geweest; dat hij, op last dier gemalin, bij de deur was gaan staan, om te hooren, wat die man zeide; dat hij den bedoelden persoon had hooren zeggen, dat hij Cornelis de Witt iets had te openbaren; dat zijn heer had geantwoord, dat, indien het iets goeds was, hij kon voortgaan, maar dat hij het anders niet verlangde te weten; dat de man hierop had gezegd, dat hij, vermits Mijnheer het niet wenschte te vernemen, het zou verzwijgen; dat de zoon van den ruwaard mede een korte wijl aan de deur had staan luisteren; dat hij eindelijk den persoon, die het bezoek had afgelegd, had uitgelaten. Nog andere getuigen zijn gehoord. De dienstmaagd van den ruwaard, | |
[pagina 471]
| |
Maaike Corstiaansz, verklaarde den 16den Augustus voor de regering van Dordrecht onder eede, dat een dergelijk manspersoon, als Tichelaar naar de beschrijving was, op den morgen van den 8sten Julij, ongeveer te 8 uur, toegang tot den ruwaard had gevraagd, doch van haar hoorende, dat deze niet alleen was, was heengegaan, zeggende, dat hij over een uur zou terugkomen. Voor dezelfde overheid getuigden twee andere gedaagden, Geertruida Hermansz en Cornelia Mes, tenzelfden dage, te hebben gezien, dat de dienaar van den ruwaard den bewusten manspersoon had uitgelaten. Dan is er eene verklaring van den secretaris Muys, den 28sten Julij voor het hof afgelegd. Volgens dezen had de ruwaard hem gezegd, dat er een quidam of vreemde vent bij hem was geweest, die hem alleen had willen spreken, doch in wien hij niet veel zin had gehad; dat tusschen hem en dien vent een gesprek was gehouden, overeenkomende met hetgeen straks, als de verklaring van den ruwaard, is aangehaald; dat de ruwaard had gezegd, den man niet te kennen, maar van zijne huisgenooten te hebben gehoord, dat het een barbier van Piershil was; dat hij, secretaris, had geantwoord, hem wel te kennen en dat 's mans naam was Tichelaar; dat hij vervolgens het een en ander had aangevoerd, waardoor deze Tichelaar bij het geregt bekend was; dat Cornelis de Witt hem had verzocht, de zaak ter kennis te brengen van den burgemeester, wat hij had gedaan. Vergelijkt men nu de woorden der getuigen, van den eenen kant, met de verklaring van Tichelaar, van den anderen, met die van den ruwaard, dan stuit men op nieuw op tegenstrijdigheden. Naar Tichelaars getuigenis van den 11den Augustus, heeft hij, tegen het einde der bijeenkomst, de deur toegestooten. Zoo als Hendrik Smits den 10den Augustus verklaarde, stond de deur, toen hij er kwam, wel een hand breed open en had hij ze nog verder opengedaan, zonder dat de persoon, die bij den ruwaard was, het gewaar werd, daar hij met zijn' rug naar de deur zat. Op den dag van 't bezoek sprak de ruwaard, volgens Tichelaar, zeer zacht, volgens Smits, ‘heel resoluut,’ zoodat hij hem zeer goed verstond. Wil men Smits, Geertruida Hermansz, Cornelia Mes en een request der gemalin en vrienden van den ruwaard gelooven, dan is Tichelaar een kwartier, vooral niet langer, bij Cornelis de Witt geweest. Dit komt ten naaste bij overeen met hetgeen de ruwaard zelf getuigt: ‘omstreeks een klein half uur.’ Maar het strijdt met hetgeen Tichelaar den 26sten Julij beweert: ‘wel een groot half uur’, zooals bij Kinschot staat, of ‘omtrent een groot uur’, gelijk van der Mieden heeft. Tusschen des ruwaards woorden en de verklaring van den secretaris is nog dit een punt van verschil, dat Cornelis de Witt hem, volgens den laatsten, slechts had verzocht, de zaak aan den burgemeester mede te deelen, volgens den eersten, bovendien aan den officier of schout. Toch is, behalve het bovenstaande, nog ééne waarheid aan den dag | |
[pagina 472]
| |
gekomen, dat de ruwaard het gehouden gesprek, terstond na het vertrek van Tichelaar, aan den secretaris had bekend gemaakt. Wie is die Tichelaar? Een man, ter slechter naam en faam staande. Dit kan niet worden betwijfeld. In 1669 had hij, uit begeerte naar de fortuin van eene jonge dochter ‘van onbesproken leven en goede gelegenheid’, geheeten Janneke Ewouts, deze maagd vervolgd en trachten te noodzaken, om met hem te trouwen. Om hem te ontwijken, was zij van het dorp, waar ze woonde, naar Dordrecht gegaan, waar zij haren intrek had genomen bij een zekere weduwe. Hier had Tichelaar weder geweld gepleegd, zoodat men de hulp der justitie en die zijner ouders had moeten inroepen, welke laatsten hem bij die gelegenheid de getuigenis hadden gegeven, dat hij een fielt was. Daarop had hij Janneke, door een verdichte boodschap, in een schuitje gelokt en den ganschen nacht op het water gehouden, niet zonder haar veel geweld aan te doen. Dat dit niet erger werd, had een plotseling opgekomen onweder met donder en bliksem belet, hetwelk Tichelaar en Janneke aan land en uiteen had doen gaan. Ter zake van dit schaken was tegen hem geëischt eene boete van duizend gulden en verbanning voor zijn leven uit het land van Putten, maar was de beslissing nog hangende. In 't zelfde jaar had Tichelaar een regtsgeding met eene dienstbode, die, bij hem uit de huur weggeloopen zijnde, eene zekere som als loon had gevraagd en aan welke hij een tegenrekening had gezonden wegens verschoten penningen en toegediende heelkundige hulp. Dan kreeg hij ten zijnen laste een vonnis wegens beleedigingen, den heer van Piershil en den schout aangedaan. Hoewel het nu mogelijk is, dat hij in een of meer dezer processen met eenige partijdigheid is behandeld, zoo als van zijne zijde wordt beweerd, - iets, wat thans moeijelijk kan geacht worden, voor een nader onderzoek vatbaar te zijn - is het veeleer aan te nemen, dat iemand, die, om dergelijke vergrijpen, zoo dikwijls in handen van 't geregt komt, niet is een fatsoenlijk en eerlijk man. Immers, dat een paar der vonnissen, na den dood der de Witten, door het hof van Holland zijn vernietigd (van Wijn, enz. Bijvoegs. en Aanmerk. op XIV, blz. 87, 1799) kan niet ter regtvaardiging van Tichelaar worden aangevoerd. Het uitvoerigst zijn die regtszaken beschreven door den schrijver van 't Historisch verhaal en politique bedenkingen aangaande de bestiering van staat- en oorlogszaken, voorgevallen onder de bediening van de Heeren Cornelis en Johan de Witt, Amsterdam 1677, blz. 560 vlg. en 583 vlg.. Deze schrijver is een vurig verdediger van TichelaarGa naar voetnoot(*); maar van de overigen, die de geschiedenis van 't regtsgeding van Cornelis de Witt te boek hebben gesteld, is er niemand, | |
[pagina 473]
| |
die ten zijnen gunste spreekt. Van zijne tijdgenooten doen Wicquefort, van der Hoeven en Basnage het tegendeel, en ook Bilderdijk vat, evenmin als Tydeman, zijne partij op. Hoe kan dit ook bij een' man, wien het geregt van Piershil, zijne woonplaats, een getuigschrift, waarin hij wordt verklaard een man van eer te zijn, weigerde en wiens leven, naar de verklaring van een' Geldersch edelman, dikwerf afgevaardigd ter Staten-Generaal, bij wien Tichelaar lakei was geweest, een aaneenschakeling was van schelmstukken? Zie o.a. Wicquefort, Mémoires, in Berigten van het Historisch Genootschap, VI (1), 2de serie, I (1), p. 152. Ware Tichelaar een eerlijk man geweest, dan had Oudaan in zijn Haagschen broedermoord, opgesteld in April 1673, den heer van Zuilenstein, Frederik van Nassau, een natuurlijken zoon van Frederik Hendrik, die voorgesteld wordt als een der vijanden van de De Witten, niet laten zeggen, dat hij ‘een boef’ was. Zie dit treurspel, Frederikstad bij Smith, blz. 6. Gaat men na hetgeen van Tichelaars leven uit later tijd is bekend geworden, dan vindt men voorzeker geene redenen, om op het ongunstig oordeel, over hem geveld, terug te komen. Hij begon met de vruchten van zijn bedrijf te plukken. Zoo als hij zeide, had de heer van Zuilenstein hem een ambt beloofd. Alzoo werd hij stadhouder van hem, die, in de plaats van Cornelis de Witt, ruwaard was geworden, d.i. van den heer van Schagen, doch, om zeker misdrijf, door diens opvolger ontslagen en weggezonden. Tevens gaf Willem III toen te kennen, dat hij zich aan hem geenszins liet gelegen liggen, zijne minachting voor hem in duidelijke, maar niet zeer beschaafde taal te kennen gevende. Men vindt dit alles bij Wagenaar, XIV, blz. 180 vlg. die zich telkens beroept op geschreven aanteekeningen van mannen, die moeten geacht worden, een volledig vertrouwen te verdienen. Ware dit niet het geval, hij, die tot in zijn minste uitdrukking zoo voorzigtige geschiedschrijver, zou hun ongetwijfeld geen geloofhebben geschonken. Er is dus geen grond, om met Bilderdijk, Geschied. des Vaderl. X, blz. 218, tegen Wagenaar uit te varen, omdat hij van zoodanige aanteekeningen gebruik heeft gemaakt. Op dergelijke stukken steunende, deelt Wagenaar mede, dat Tichelaar, oud geworden, nu en dan, onder vier oogen, erkende, dat hij den ruwaard valsch had beschuldigd. Wie is daarentegen de beschuldigde? Cornelis de Witt, ruwaard en opperdijkgraaf van Putten, in 1655 te Dordrecht een van de veertig, in 1648, 1649, 1658 en 1659 onder de schepenen, in 1666 en 1667 burgemeester dier stad. Jaren lang was hij, van wege Dordrecht, afgevaardigd naar de staten van Holland. Van 1663 tot 65 en van 1669 tot 71 was hij lid van 't college der Gecommitteerde raden. Eenige jaren zat hij in de admiraliteit van Rotterdam, was geruimen tijd baljuw van Beijerland, dijkgraaf van Mijns-heeren-land van Moerkerken en curator van de hoogeschool te Leiden. In 1665 en 1666 vertegenwoordigde hij, als Gedeputeerde te velde, de Staten- | |
[pagina 474]
| |
Generaal in den oorlog tegen den bisschop van Munster. In 1667 en 1672 was hij de eenigste Gecommitteerde van Hunne Hoog Mogenden op de vloot. Doch afgezien van de personen, welke gronden zijn er in redelijkheid voor de waarschijnlijkheid der beschuldiging aan te voeren? Het staat vast, dat Tichelaar niet door den ruwaard was ontboden. Deze kende hem zelfs niet. Wel verklaarde Tichelaar den 11den Augustus, ofschoon nooit bijzondere kennis met den ruwaard hebbende gehad, ‘goeden dag met hem te hebben gehad’, d.i. hem van aanzien te hebben gekend. Maar Cornelis de Witt getuigde den 25sten Julij, dat op den 8sten dier maand bij hem was geweest een lang man met blond haar, die, naar hij later had verstaan, Tichelaar heette. Deze getuigenis stemt overeen met hetgeen de ruwaard aan Muys had gezegd. Ook de dienstmaagd van de Witt kende Tichelaar niet, toen hij des morgens te 8 uur ongeveer zich had willen laten aandienen. Men ziet dus, dat, nu de Verhooren het tegendeel uitwijzen, er niet het minste gewigt valt te hechten aan 't zeggen van een' zeker schrijver, dat Cornelis de Witt voor 't hof werd overtuigd, Tichelaar wel te kennen. De schrijver, dien ik bedoel, is die van het Ontroerde Nederland door de wapenen des konings van Frankrijk, enz. 1674. Moeijelijk is het, de plaats aan te duiden, want na blz. 344 van zijn werk heeft de man een ongepagineerde beschrijving van den dood der de Witten ingelascht, waarin het zoo even vermelde op de bladzijde, die 362 moet heeten, voorkomt. Welke denkwijze de schrijver in het staatkundige is toegedaan, komt zeer goed aan 't licht, o.a. op blz. 57 van zijn boek. Dáár verzekert hij niet alleen, dat de haat tegen het huis van Oranje de drijfveer was van al het doen en laten der gebroeders, maar meent ook, dat Jan, de jongste van hen, door meerder kwaad, den staat aangedaan, berucht is en neemt als bewezen aan, dat Cornelis het op 't leven van den prins had toegelegd. Vanwaar deze schrijver en Basnage, Annales des Provinces-unies, la Haye, 1726, II, p. 303, het berigt hebbenGa naar voetnoot(*), dat de ruwaard, bij zijn eerste verschijnen voor 't hof, ontkende den aanklager ooit gezien of gekend te hebben, ligt voor de hand. Het is getrokken uit een verweerschrift, niet lang na den dood der de Witten door Tichelaar tegen de vertoogen uitgegeven en o.a. te vinden in het Historisch verhaal, enz., blz. 571 vlg. Hier wordt verzekerd, dat de ruwaard, na het eerst te hebben ontkend, later het tegendeel moest belijden. Hij, die dit stuk voor Tichelaar moet hebben opgesteld, is een gewezen conrector eener Latijnsche school, Hagius geheeten. Dit leest men in de ‘Gedenkwaardige stukken’. | |
[pagina 475]
| |
Uit eigen beweging alzoo, in geenen deele geroepen, was Tichelaar naar den ruwaard gegaan. Eerst had hij den 7den Julij beproefd, toegang te verkrijgen. Toen dit niet gelukte, den 8sten, des morgens vroeg, totdat hij op dien dag, een weinig later, in zijne poging slaagde. Dit alles volgt, zóó uit het bovenstaande, als uit het Historisch verhaal (boven aangehaald op blz. 472), blz. 570. Dat Tichelaar op dien Vrijdag den 8sten Julij ‘eenige malen’ is afgewezen, gelijk de gemalin en vrienden van den ruwaard in hun ‘eerste vertoog aan 't hof’ beweren, schijnt eene ligte overdrijving of eene kleine dwaling (zie Hist. verhaal, blz. 590). Doch geheel met de waarheid strookende is dat, wat dienaangaande op blz. 608 van dit werk staat, als voorkomende in de ‘Consideratiën’, enz.Ga naar voetnoot(*), door dezelfde personen aan 't hof toegezonden. Naar 't schijnt, is de verkeerde voorstelling uit het genoemd vertoog overgegaan in van der Hoeven, Leven en dood der gebroeders de Witt, 2de druk, Amsterdam 1708, 2de boek, blz. 339. Hoe dit zij, Tichelaar treedt binnen, en het gesprek wordt aangeknoopt. De aanloop van dat gesprek heeft, naar de voorstelling van Tichelaar, wel eenigen schijn van waarheid. Hij had een vonnis ten zijnen laste; hij verzocht, dat zijn naam uit des ruwaards boek werd geligt. Doch er staat tegenover, dat de beschuldigde ontkende, dat het onderhoud op die wijze was aangevangen. Wie kan nu echter gelooven, dat Cornelis de Witt op dien aanhef een voorstel van zulk een verschrikkelijken aard zal hebben laten volgen? Hij had Tichelaar niet ontboden en kan hem dus niet zoo onverhoeds een' voorslag hebben gedaan, om zulk een wèl beraamd feit te plegen. In een kwartier uur tijds kan hij hem de zaak niet wel uiteengezet en tot het volvoeren der daad bewogen hebben, noch het omtrent de belooning met hem eens zijn geworden. Het is volstrekt onbestaanbaar met alle waarschijnlijkheid, dat hij in een' onbekende, dien hij nimmer met bekende oogen had gezien, zulk een groot vertrouwen zou hebben gesteld. Teregt wijzen de adressanten in de aangehaalde vertoogen op al deze omstandigheden. Maar bovendien, wie kan denken, dat de ruwaard onvoorzigtig genoeg is geweest, om den secretaris van Dordrecht in kennis te stellen van een' aanslag, waarvan hijzelf het eerst had gerept?Ga naar voetnoot(†) Letten wij op de keerzijde. Op goeden grond doen de adressanten met nadruk uitkomen, dat de aanklager een voornemen moet hebben gehad, weshalve hij den beschuldigde bezocht. Nu is één van beiden waar. Hij is slechts gekomen, om te verzoeken, dat zijn naam uit het boek werd geligt, of hij heeft van den noodlottigen aanslag wil- | |
[pagina 476]
| |
len gewagen. In allen gevalle had dus hij iets voor te stellen, niet Cornelis de Witt. Dat de aanklager gevraagd heeft, den ruwaard alleen te spreken, pleit niet in zijn voordeel. Het is waar, er komen, bij de behandeling van het regtsgeding, een paar punten voor, waaromtrent de ruwaard zichzelf tegenspreekt. Veel lekte er niet uit van het proces, maar toch zooveel, dat Wicquefort (zie het boven, blz. 473, aangehaald werk, p. 150) hoorde, dat sommige raadsleden zich lieten verluiden, dat Cornelis de Witt zichzelven in zijne antwoorden niet gelijk bleef. Doch die ongelijkheid openbaart zich slechts bij een paar zaken van zeer ondergeschikt belang. Eene volle overeenstemming - het is niet te loochenen - tusschen de verklaring van den ruwaard en de getuigenis van den knecht ontbreekt. Maar zoodra men overweegt, dat de knecht eerst bij de deur kwam, toen het gesprek reeds ongeveer een half kwartier had geduurd, mist men die overeenstemming niet langer. Volgens beiden had Tichelaar er niet toe kunnen overgaan, van 't geen hij van zins was te spreken, omdat de ruwaard er niet van had willen hooren. Er is alzoo in het verhaal van den ruwaard en de zijnen niet bijzonder veel, dat men verpligt is te verwerpen. Het komt hierop neer, dat Tichelaar heeft aangeduid, een boos opzet tegen den prins te koesteren. Een derde punt is vast te stellen. In het onderhoud van Cornelis de Witt met den barbier is sprake geweest van eene poging om den prins onschadelijk te maken, of althans, er is op zoodanige poging in bedekte bewoordingen gezinspeeld. Thans zijn de houding en de woorden van Tichelaar aan de beurt. De bewering, dat hij om geene andere reden zich naar den ruwaard had begeven, dan opdat zijn naam uit het boek mogt verdwijnen, schijnt de leden van 't hof eenigzins vreemd in de ooren te hebben geklonken. Men vroeg hem, den 11den Augustus, waarom hij den ruwaard dat verzoek zoo laat deed. Teregt, want het vonnis, wegens hetwelk hij zich bij den ruwaard vervoegde, was dat, hetwelk over hem was geveld ter zake van de beleediging, den heer van Piershil en den schout aangedaan. Dit vonnis dagteekende van den 3den September 1670. Het gaf alzoo billijken grond tot verbazing, dat hij het bewust verzoek eerst in Julij 1672 deed. Op voldoende wijze heeft Tichelaar de vraag dan ook niet opgelost. Zijn antwoord luidde, dat hij er te voren niet aan had gedacht. Wat zijne getuigenis betreft, hierin komen, gelijk boven is aangetoond, ééne stellige onwaarheid, omtrent het punt van 't alleen-spreken, en ten minste drie gezegden voor, waarin zijne woorden met die der getuigen in strijd zijn. Onverklaarbaar is het verder, hoe Tichelaar, tegen het einde van het onderhoud, niets van den knecht en den zoon des huizes heeft bespeurd. Dat de ruwaard, te bed liggende, zes dukatons bij zich had, kan alleen hij | |
[pagina 477]
| |
gelooven, die van de waarheid der aanklagt overtuigd is, te meer, daar de barbier niet kon zeggen, vanwaar de Witt het geld had gehaald. Het bewijs, dat er ernstig sprake is geweest van het doen van een' aanslag op het leven van den prins, is niet geleverd. De geloofwaardigheid van de aanklagt hing af van den graad van geloofwaardigheid, dien Tichelaar verdiende. En dat hij dienaangaande niet hoog stond aangeschreven, had hijzelf begrepen. Daarom had hij, zegt het Eerste vertoog der vrienden van de Witt (Hist. verhaal, blz. 588 vlg.), onmiddellijk na het doen der aanklagt, het geregt zijner woonplaats om een getuigschrift verzocht, waarin hij werd verklaard, een man van eer te zijn. Ten einde dit te gemakkelijker te bekomen, had hij voorgewend, de plaats met der woon te willen verlaten. Desniettemin en hoewel het geregt destijds nog geen kennis droeg van de aanklagt, noch van 't in hechtenis nemen van den ruwaard, had het Tichelaar niet verstrekt, wat hij verlangde. Vermoedelijk is datgene, wat de verwanten van de Witt aanvoeren ten opzigte van dezen bedriegelijken stap van den barbier en tevens van de wijze, waarop hij bij dezelfde gelegenheid het hof heeft misleid, niet tegen te spreken. Dit is hieruit af te leiden, dat Tichelaar in het verweerschrift, dat hij ter weerlegging der vertoogen heeft uitgegeven, dit punt met stilzwijgen voorbijgaat. De hoofdzaak zelve, het vragen van 't getuigschrift en de weigering, die hij ondervond, wordt ten overvloede door de verklaring van den schout bevestigd. Weegt men nu de geloofwaardigheid van den ruwaard tegen die van den eerloozen barbier, dan slaat de schaal ongetwijfeld ten gunste van den eerste over. Stelt men de persoonlijkheid van Tichelaar tegenover die der getuigen, dan komt men tot de slotsom, dat aan de getuigenis van den eerste geen gewigt is te hechten, zoo vaak zij afwijkt van die der laatsten. Onder die getuigen was wel een dienaar van den beschuldigde, aan wiens verklaring in regten niet dezelfde kracht kan worden toegekend, als aan de woorden van een' vrij en onafhankelijk man. Maar zij gold toch zeker meer, dan die van hem, wiens goede naam zooveel had geleden, als die van Tichelaar. En van de waarheid zijner getuigenis strekte dit ten bewijze, dat hij, terstond na 't vertrek van Tichelaar, nog eer hij zijn' heer kon hebben gesproken, op de vraag der gemalin van de Witt, wat de persoon had gezegd, die den ruwaard had bezocht, een verhaal had gedaan, geheel overeenkomend met hetgeen hij later voor het hof betuigde. Die vraag was door de Witts gemalin tot hem gerigt in tegenwoordigheid van drie vrouwen, die er juist een bezoek aflegden, Anna Reyms, Geertruida Hermansz en Cornelia Mes. Alle drie hebben tot twee malen toe, den 17den en den 27sten Julij, voor de overheid van Dordrecht plegtig verzekerd, dat de knecht in dier voege had gesproken. | |
[pagina 478]
| |
Ééne omstandigheid in de verklaring van Smits kan bevreemding wekken: wat n.l. de Witts echtgenoote kan hebben bewogen, om hem bij de deur te doen post vatten, en waarom ook 's ruwaards zoon dáár is gaan staan. De vertoogen helderen dit genoegzaam op. De beweegreden hiertoe was geweest, eensdeels, de vrees voor hetgeen iemand in 't schild kon voeren, wiens somber gelaat niet veel goeds beloofde, anderdeels, de beduchtheid, dat men een herhaling mogt beleven van hetgeen een paar onverlaten, nog zoo kort te voren, zoowel tegen den raadpensionaris, als tegen den ruwaard hadden durven bestaan. Het is alsof men in een' doolhof verkeert. Van alles, wat Tichelaar aanvoert, is geen bevestiging te vinden, dan bij hemzelven. Hetgeen daarentegen de ruwaard verklaart, vindt grootendeels zijne bekrachtiging in de woorden der getuigen. Oudaan laat in zijn treurspel, bij het bezoek, door Jan in den kerker gebracht, den raadpensionaris op blz. 71 zeggen: ‘Nu wensch ik te verstaan, hoe zich de booswicht hield:’
‘Mij dunkt, ik had dien guit, met in zijn eigen woorden’
‘Te vangen, stom doen staan en 't stuk van 't prinse-moorden’
‘Bij hem versierd te zijn en valschelijk verdicht,’
‘Hem overtuigende, doen blijken als het licht.
Cornelis antwoordt hierop: ‘Ik heb hem, hoezeer mij het vragen werd bepaald,’
‘Tot tweemaal achtereen op lengens achterhaald,’
‘Dat hij er van verzet beteuterd in bleef steken.’
Cerisier VII, blz. 348, zegt hetzelfde: in één verhoor had de achtenswaardige, doch ongelukkige burger zijn' aanklager van twee valschheden overtuigd. Het geschrift van Oudaan is, voor zoover de historische waarheid betreft, naarmate men hierover thans nog kan oordeelen, als een naauwkeurig verhaal te beschouwen. Toch moet ik tot mijn' spijt verklaren, slechts ééne leugen van Tichelaar (zie boven blz. 2, 3, 9) te hebben kunnen opsporen. Van Wijn, Bijvoeg. en Aanmerk. op Wagen. XIV, blz. 78 (1799), was nog ongelukkiger. Hij had geene der beide leugens ontdekt. Ruim is het veld voor de gissing, welke de andere onwaarheid kan zijn geweest. Het is mogelijk, dat hiermede wordt gedoeld op de reden, waarom Tichelaar, volgens zijn zeggen, den ruwaard was komen spreken, òf op de mate van bekendheid tusschen den aanklager en den aangeklaagde, òf op de wijze, waarop het onderhoud was aangevangen. Ten aanzien van het laatste artikel had Tichelaar den 26sten en den 27sten Julij verklaard, dat hij, de kamer binnentredende, Cornelis de Witt goeden dag had gezegd, en, ziende dat diens arm was omwonden, hem naar zijne gezondheid | |
[pagina 479]
| |
had gevraagd, iets, waarvan hij den 23sten Julij niet had gewaagd en wat streed met de getuigenis van den ruwaard. Men is, zeide ik, als in een doolhof. Van de schuld van Cornelis de Witt is geen schijn van bewijs geleverd, dan 't ‘spoorloos onbewijs van een' booswicht’ (Oudaan, blz. 73). Het licht, dat de duisternis nog eenigermate kon verdrijven, laten niet de regters schijnen. Want van de boven genoemde getuigen hebben zij slechts den knecht en den secretaris voor zich gedaagd. De verklaringen der overigen zijn, op verzoek der gemalin van den ruwaard, onder eede afgelegd voor de overheid van Dordrecht en aan 't hof gezonden. Slechts éénmaal heeft er eene confrontatie van den aanklager en den aangeklaagde plaats gehad. Dit wijzen de stukken van Van Kinschot uit. En Oudaan zegt hetzelfde, waar hij (blz. 71) Cornelis in den mond legt: ‘Ik ben niet meer dan eens met hem voor 't hof verschenen.’
Alwie dus, zoo als de schrijvers van den Hollandschen Mercurius over 't jaar 1672, blz. 135, van het Ontroerde Nederland, blz. 362, en van den Ontroerden leeuw of hist. verhaal der zaken, voorgevallen in den oorlog der koningen van Frankrijk en Engeland, Amsterdam 1674, blz. 44, verhaalt, dat er verscheiden confrontatiën zijn geschied, of wie, gelijk Wicquefort, p. 163, meent, dat er in 't geheel geene confrontatie is geweest, is òf in eene dwaling vervallen, òf heeft wetens en willens de waarheid in 't gezigt geslagen. Voor 't overige heeft de confrontatie niet de minste verandering in den stand der zaak te weeg gebracht. Uit twintig artikels bestaat het verslag dier confrontatie. Steeds is de slotsom op ieder artikel: Tichelaar affirmat (bevestigt het); de ruwaard negat (ontkent het). Eenmaal voegt de laatste bij zijne ontkenning: ‘uitgenomen dat hij van eenige omstandigheden niet kan zeggen.’ Een anderen keer zegt hij, dat Tichelaar de aangehaalde woorden zelf heeft gebruikt. Een derden keer verzekert hij, dat de woorden van den barbier ‘infame leugens’ zijn, hetgeen doet zien, dat de gewezen minister Heemskerck, deze zegswijze bezigende, ze niet als eigen vinding kan vindiceren. Omtrent de zes dukatons luidt het antwoord van de Witt: ‘dat hij geen' stuiver aan geld in zijn bed heeft gehad en zulks geen zes dukatons heeft kunnen geven.’ Karakteristiek is artikel 13: dat hij Tichelaar daarop heeft aangenomen, het te doen. Hierop volgt: ‘Tichelaar affirmat, wel met woorden, maar niet met het gemoed. De ruwaard negat en zegt, dat hij het aan Tichelaar niet heeft voorgehouden en zulks, dat hij het ook niet heeft kunnen aannemen.’ Om terug te komen op den doolhof. Juist het tegendeel van hetgeen ieder onpartijdige zou hebben gedaan, meenen de leden van 't hof te moeten doen. Tegen den ruwaard bestaat, na al het gehoorde, geen grond tot kwaad vermoeden. Toch moeten zij het hebben gekoesterd. | |
[pagina 480]
| |
Zij nemen hem, met voorbijgaan van den gewonen regter en met schending der privilegiën van Dordrecht, in hechtenis, sluiten hem op in de kasteleinij en laten hem later, wat als eene verzwaring werd aangemerkt, van daar naar de Gevangenpoort vervoeren. De leden van 't hof, die over de zaak zaten, heetten destijds: Adriaan Pauw, heer van Bennebroek, president; Albrecht Nierop; Willem Goes, heer van Boeckhorstenburg; Frederik van Lier, heer van Soetermeer; Cornelis Baan en Mattheus Gool. Fiskaal of procureur-generaal was Johan Ruisch, griffier Adriaan Pots. Als commissarissen uit naam van het hof traden nu en dan Nierop en Gool met den griffier op. Zes leden is een klein getal. Maar twee waren toen ter tijd - waarschijnlijk uit hoofde der vacantie, die juist was ingevallen, - afwezig, en één wilde in dit proces geen zitting nemen. Dit zegt Basnage II, p. 303 met verwijzing naar Wicqueforts Histoire des Provinces-unies in handschrift, boek XXI, dat nog niet is uitgegeven. Het wordt bevestigd door van Wijn Bijvoegs. en Aanmerk. op XIV, blz. 84. De één, die geen zitting heeft genomen, is de vader van Jakob van der Graaf. Van den 25sten Febr. 1672 tot 10 Jan. 1673 schijnt hij niet in het hof te zijn verschenen. Ten aanzien van de zes vergenoeg ik mij voorshands met de opmerking, dat hetgeen doorgaans van de zijde der bestrijders van de de Witten wordt aangevoerd tot staving hunner onpartijdigheid in mijn oog niet veel beteekent. Men wijst er n.l. op (zie Tydeman op Bilderdijk, X, blz. 219 vlg.), dat die zes leden waren gekozen ten tijde van het staatsbestuur van Johan de Witt, dat zij dezelfden waren, die het doodvonnis over Buat en Jakob van der Graaf hadden geveld. Wat doet dit af? Zoo goed als ieder man, die als regter, lid der vroedschap of wat ook in die dagen eenigen invloed had, verkeerde in het eerstgenoemd geval. En hoe hielden zich verreweg de meesten na de omkeering van 1672? Zij voegden zich naar de gewijzigde omstandigheden. Fagel, de raadpensionaris, ging voor. Wil men aantoonen, dat de zes leden onpartijdige en billijke regters waren, dan moet men het betoog uit de stukken zelve van 't proces putten. Nog is, ten opzigte van het personeel van 't hof, te vermelden, dat Le Clerc, Histoire des provinces-unies, Amsterdam 1728, III, p. 301, en, waarschijnlijk in navolging van hem, Mignet, Négociat. relatives à la succession d'Espagne, IV, p. 62, alsmede Martin, Hist. de France, XIII, p. 404, slecht waren onderrigt, toen zij vermeldden, dat slechts drie leden van het hof over deze zaak zaten. Bilderdijk legt er, in zijne Geschiedenis des Vaderlands, X, blz. 18 vlg., veel nadruk op, dat ‘de ruwaard het in twijfel hangend vermoeden tegen zich deed overhellen door zichzelven in facto illicito (in eene ongeoorloofde daad) te stellen en eene conscientia parricidii animo praesumpti (bewustheid van voorgenomen vorstenmoord, die met vadermoord gelijk gesteld wordt) te bekennen, hetgeen zijn ongeluk | |
[pagina 481]
| |
was.’ Hij gelooft, dat des ruwaards verklaring, dat er, hoe bewimpeld dan ook, in die mate gesproken was van een' aanslag, dat hij zich had verpligt geacht, er van te reppen tot den secretaris van Dordrecht, de zwaarte van 't vermoeden tegen hem vergrootte. 't Is mogelijk; doch de vraag kwam, zou ik denken, voor den ruwaard hierop neer, wat is de waarheid, niet hoe hij zich kon dekken. En dat er, op hoe ingewikkelde wijze ook, in 't onderhoud werd gewaagd van zulk een' aanslag, dit is immers het eenigste, dat, als vaststaande, uit de getuigenis van Cornelis de Witt en van diens getuigen à décharge voortspruit. Wat Bilderdijk er verder bij verhaalt, dat de Witt, om zich te verontschuldigen, voorgaf, aan iemand in Piershil te hebben geschreven, ten einde de zaak aan 't geregt aldaar aan te geven, en dat hiervan geen bewijs van te verkrijgen was geweest, - van dit alles is mij geen spoor voorgekomen. Ten einde de zaak in haar geheel te overzien, is het noodig, Tichelaar nog een oogenblik te vergezellen na het bezoek, op den 8sten Julij bij den ruwaard gebracht. Volgens zijne eigen verklaring van den 23sten Julij 1672 was hij den 9den van Dordrecht naar huis wedergekeerd, hier drie of vier dagen gebleven en vervolgens naar Rotterdam gegaan. Dáár twee of drie dagen, of wel een' dag en nacht, hebbende vertoefd, omdat hij de koorts kreeg, was hij naar Schoonhoven vertrokken, waar Zijne Hoogheid, naar hij meende, zich bevond. Toen dit bleek niet zóó te zijn, had hij zich naar het leger begeven. Maar ook in de legerplaats mogt hij den prins, die naar den Haag was getogen, geenszins aantreffen. Uit dien hoofde had hij den 21sten Julij zijne aangifte aan 's prinsen eersten hofmeester gedaan. Met dien hofmeester was hij den 22sten Julij naar den Haag gegaan. Den 23sten, in den morgen, waren zij er aangekomen. Den prins zelven had hij niet gesproken, maar was slechts in de voorkamer Zijner Hoogheid geweest. Den 13den Augustus leverde Tichelaar nog een toevoegsel tot het eerst gezegde. Dit kwam hierop neer, dat hij, naar hij meende, drie nachten in 't leger was geweest en één' nacht, eer hij het den hofmeester had bekend gemaakt. Het lang dralen was geschied, omdat hij het liefst in persoon aan Zijne Hoogheid had aangegeven. Geheel en al overeenkomstig met de eerste verklaring was voorzeker het antwoord niet, dat de barbier den 11den Augustus gaf op de vraag: ‘Waarom hij eerst naar huis ging en niet aanstonds naar 't leger?’ Het luidde aldus: ‘Zegt, dat hij Zaturdag en Zondag is te huis gebleven, om zijn' winkel en een' zieke waar te nemen, en dat hij niet wist, hoe hij het 't best zou openbaren, alzoo hij er over bekommerd was, en dat d'een en d'ander groote personnagies waren, en dat de ruwaard hem gedreigd had, hem te willen laten doodschieten, indien het minste er van openbaar werd.’ Eveneens heerschte er omtrent zijn verblijf te Rotterdam tegenspraak in 't geen hij zelf zeide. Eerst beweerde hij er twee à drie dagen, toen een' | |
[pagina 482]
| |
dag en nacht te hebben vertoefd. Doch ook deze afwijkingen hebben de regters niet genoopt, hem voor een' lasteraar te houden. Uit Tichelaars verweerschrift blijkt nader, dat de bedoelde hofmeester des prinsen de heer van Albrantswaart was en dat hij zijne aangifte, behalve aan dezen, ook aan den heer van Zuilenstein heeft gedaan. Met den heer van Albrantswaart was Tichelaar het intusschen eens geworden, dat hij, Tichelaar, vermits men met één zegsman niet kon volstaan, ten einde een tweeden te bekomen, zich, in gezelschap van nog iemand, wederom bij den ruwaard zou vervoegen. Tevens zou hij de Witt dan aanbieden, met de hulp van dien tweeden het feit te willen voltrekken. In 't zelfde verweerschrift had Tichelaar vroeger gezegd, dat hij, bij zijn gesprek met den ruwaard, op de zwarigheid had gedrukt, om zulk eene daad alleen te verrigten, en dat hij om den bijstand van nog één persoon had gevraagd. Dit had de ruwaard echter ten eenen male van de hand gewezen. In de verklaring, voor het hof afgelegd, komt geen woord hiervan voor. En den 11den Augustus getuigde Tichelaar, dat de Witt hem verboden had, weder te komen, daar dit ligt kwaad vermoeden kon wekken. Hoe het zij, de nakomelingschap, thans tot op zekere hoogte verpligt in het duister rond te tasten, mag het betreuren, dat aan de onderlinge afspraak van den heer van Albrantswaart met den barbier geen gevolg is gegeven. Gesteld, dat men veler overtuiging deelt, dat de ruwaard even weinig deel had aan het opzet of er even weinig aan had gedacht, als een der lezers van dit stuk, dan rijst de vraag op: wat kan Tichelaar er toe hebben geleid, om zulk een' voorslag aan Cornelis de Witt te doen? Het antwoord is niet gemakkelijk te geven. Zooveel schijnt zeker, dat hij niet uit persoonlijken wrok, noch uit eigen beweging kan hebben gehandeld. Men vat niet, hoe hij zulk een' wrok kon hebben tegen iemand, dien hij eigenlijk niet kende en die hem nimmer eenig leed had gedaan. De vonnissen toch, waarover hij zich beklaagde, waren niet door den ruwaard in persoon over hem geveld, daar deze steeds vreemd was gebleven aan al die regtsgedingen. Is dus de voorslag van Tichelaar uitgegaan, dan moet men aan eene zekere berekening bij den man denken. Van der Hoeven begint zijn een-en-twintigste hoofdstuk met de mededeeling, dat Tichelaar ‘te dier tijd een groot boezemvriend was van den kerkdijken heer Goethals te Delft.’ Om 't gewigt dezer woorden goed te doorgronden, moet men de rol nagaan, welke de predikanten in schier alle steden bij de geweldige omkeering speelden. Van dien Goethals, het is waar, is niet veel bekend. Maar indien hij dezelfde is, van wien de ‘Gedenkwaardige stukken’ (zie beneden blz. 487) een paar gezegden behelzen, dan kan hij zeer wel een medewerker tot den ondergang van het beroemde tweetal zijn geweest. | |
[pagina 483]
| |
Hetgeen dáár van een' Goethals wordt verhaald, is n.l. dit. In 1654 waren drie predikanten bijeen, van welke hij een was. Terwijl zij tezamen spraken, stelde Goethals de vraag voor ‘of een Christen niet met een goed gemoed zulk een kwaad instrument, als Jan de Witt, den hals zou mogen breken.’ Een ander maal was hij in gezelschap met Tichelaar en den griffier Spronssen. Tichelaar sprak van de heeren de Witt en bracht zichzelf zóó in de war, dat men kon bemerken, dat hij loog. Spronssen werd boos en voerde hem te gemoet, dat zijne woorden zichzelve weerlegden. Goethals daarentegen zocht hem te verschoonen, zeggende: ‘de man heeft niet gestudeerd; hij kan zijne rede niet juist beleggen.’ Teregt wijzen 's ruwaards vrienden in hunne Vertoogen hierop, dat, indien, zooals 't geval was, er vier personen hadden kunnen wezen, die, alleen om den haat des volks te bevredigen, den raadpensionaris het leven poogden te benemen, het niet zoo geheel vreemd kon zijn, te vermoeden, dat een man, als Tichelaar, deze wijze van doen beproefde, om den ruwaard in 't verderf te storten. Een dergelijk denkbeeld heeft Basnage II, p. 304. Hij acht het waarschijnlijk, dat een booswicht als Tichelaar, door de vijanden van den ruwaard gehuurd, ten einde hem in 't ongeluk te storten, hem, om hem te verraden, den voorslag deed en, toen deze werd verworpen, een ander net spon, waarin hij hem kon vangen. Dit denkbeeld ontwikkelende, zegt de schrijver, geraakt men tot de opheldering van hetgeen duister is in de zaak en brengt men de verschillende omstandigheden in behoorlijken zamenhang. De vrienden van de Witt voegen er bij, dat, behalve deze hoofdreden, ook de win- of baatzucht kan hebben medegewerkt. Dat de baatzucht moet worden medegerekend, bewijst, behalve het vroeger aangevoerde, eene opteekening in de ‘Gedenkwaardige stukken.’ Na den dood der de Witten kwam aan 't huis van Johan de Witt een deurwaarder, om de rekening te brengen der kosten van 't proces van den ruwaard. Zij bedroeg omstreeks 1400 gl. Een paar dagen later vroeg hij ze, op last van 't hof, terug. Weder een paar dagen daarna bracht hij eene andere, met 500 gl. verhoogd. De reden dezer verandering was, zeide men, omdat Tichelaar niet tevreden was met het loon, dat hij had ontvangen, en niet had opgehouden, de heeren van 't hof zoo lang te bedreigen, totdat zij aan zijn verlangen hadden voldaan. De zegsman is van den Bosch, die, is hij geen andere, dan L. van den Bosch of Sylvius, wanneer hij zulke dingen van zijn' cliënt, Tichelaar, verhaalt, van niemand tegenspraak heeft te verwachten. Het is in allen gevalle maar al te waar, dat men zich bijna geen denkbeeld kan vormen van den volkshaat, die tegen de de Witten moet hebben bestaan. Het ligt intusschen te ver van mijn onderwerp, de bewijzen dezer bewering te leveren. Doch wie slechts Wicquefort inziet, kan eenig begrip krijgen van den onbeschaamden las- | |
[pagina 484]
| |
ter, waaraan men ten aanzien van die beide getrouwe dienaren der Republiek bot vierde, en van de groote mate geloof, welke aan dien laster werd gehecht. Overweegt men nu, welk een eerloos man Tichelaar was, hoe vertrouwd hij was met lage streken, hoe lang hij met zijne aangifte draalde en welke tegenstrijdigheden en onwaarschijnlijkheden die getuigenis behelsde, dan is er, alles tezamengenomen, meer grond om het er voor te houden, dat hij zich er toe heeft geleend, het werktuig tot den val der gebroeders te zijn, dan om den ruwaard als schuldig aan te merken aan 't misdrijf, waarvan hij werd beticht. Men behoort, naar ik meen, veel gewigt te hechten aan de derde der genoemde omstandigheden. Terwijl Tichelaar in den waan zegt te zijn geweest, dat meer dan dertig heeren hetzelfde voornemen hadden, als hij den ruwaard toeschreef, wat hij voorgaf van dezen te hebben gehoord, laat hij bijna veertien dagen verloopen, eer hij iemand in kennis stelt van datgene, waarmede hij zoo vervuld heet te zijn. Zeer juist is de opmerking der reeds dikwijls aangehaalde adressanten, dat hij zoo doende Zijne Hoogheid langer dan acht dagen in levensgevaar heeft gelaten. En niet ongegrond is hunne gissing, dat zijn dralen hieruit kan zijn voortgesproten, dat, vermits het gesprek met den ruwaard niet naar wensch was uitgevallen, hij, Tichelaar, heeft geweifeld, wat verder te doen. De boven opgemaakte lijst der onwaarheden en onwaarschijnlijkheden, waarvoor de barbier niet is teruggedeinsd, kan nog met ééne worden vermeerderd. In strijd met hetgeen den hoorder boven is voorgekomen, verhaalt hij in het geschrift, ter zijner verdediging opgesteld, dat de gemalin van den ruwaard hem heeft uitgelaten. Er is nog iets, dat aanleiding geeft tot de meening, dat Tichelaar moet zijn opgeruid, omgekocht of overgehaald tot zijn afschuwelijk bedrijf. Het treurspel van Oudaan, in April 1673 te boek gesteld, gaat van deze veronderstelling uit. Het eerste bedrijf voert den heer van Zuilestein in, sprekende met Willem van Nassau, heer van Odyk, een' zoon van een natuurlijken zoon van prins Maurits. Zuilestein vangt aldus aan: ‘Ik voel de vrees, nu 't stuk beraamd is en aan 't rijpen,’
‘Mij nader om het hart en veel benaauwder nijpen.’
Odyk stelt hem gerust en verzekert hem, dat de gebroeders den dans niet kunnen ontspringen. Hoewel ik nu geenszins zoo ver wil gaan, om, met Oudaan in de hand, te beweren, dat er eene zamenspanning heeft bestaan, welker gehoorzame dienaar Tichelaar is geweest, zijn er toch te veel zijdelingsche aanwijzingen, dan dat men, bij den val der de Witten, het denkbeeld van een complot kan verwerpen. En hier zij men er inzonderheid aan indachtig, hoezeer Oudaan van stap tot stap de baan volgt, | |
[pagina 485]
| |
waarvan het betreden tot de kennis voert, die wij thans van 't noodlottig uiteinde der de Witten hebben. Als een uit vele dier indirecte bewijzen zij men voorshands tevreden met iets, dat Wagenaar XIV, blz. 157 vlg. verhaalt en dat Tichelaar van nabij betreft. Terwijl men later, den 20sten Augustus, bezig was, op de Voorpoort den ruwaard zijn vonnis voor te lezen, hield een der regters, Nierop, in een' hoek van 't vertrek een gesprek met Tichelaar. Hij fluisterde evenwel niet zoo zacht, of een der klerken van den fiskaal Ruisch hoorde het. En wat hij hoorde, deelde hij later aan anderen mede. Het was dit: de ruwaard zou worden gebannen, en Nierop had het niet verder kunnen brengen. Nu moest Tichelaar het volk ophitsen en zeggen, dat het in vrijheid stellen van hemzelven ten bewijze strekte van de waarheid zijner aanklagt. De bron, waarop Wagenaar zich hier beroept, is een handschrift, getiteld: ‘Omstandig verhaal van den moord der de Witten.’ Aan dezelfde bron ontleent hij ook in de volgende bladzijden allerlei bijzonderheden, die door niemand worden betwijfeld. Elders, blz. 151, lascht dezelfde Wagenaar deze veelbeteekenende opmerking in: ‘Het bleek hoe langer hoe duidelijker, dat het hof bedekte redenen had of meende te hebben, om streng met den ruwaard te handelen.’ Wil men - wat men zoo lang mogelijk moet vermijden - niet aan geheime wenken, van hooger hand gegeven, denken, dan kan dit niet anders beduiden, dan dat het hof in den loop van 't proces termen vond, die het in zijn eigen oog tot dergelijke handelwijze verpligtten. En wat dit kan zijn geweest, valt niet moeijelijk uit te maken. Blijkbaar brengen de regters Tichelaars verklaring in naauw verband tot hetgeen den 29stenGa naar voetnoot(*) Junij te Dordrecht was geschied. Zij doen dit naar aanleiding van Tichelaars eerste verklaring, volgens welke de ruwaard, het voorstel tot den moord doende, was uitgegaan van den dwang, hem op dien dag aangedaan. De zaak zelve is bekend. Ziek te bed liggende, had de ruwaard eerst geweigerd de acte van herroeping van 't eeuwig edict te onderteekenen, doch eindelijk toegegeven. Zij, die zich tot hem begaven en zijn hardnekkigen tegenstand overwonnen, waren de secretaris Muis en een kapitein der schutterij, Gijsbert Jansz. Hogerwerf geheeten. Het voorval moet het hof zeer belangrijk zijn toegeschenen. Den 2den Augustus ondervragen zij Muis en Hogerwerf alleen over dit punt, den 4den den ruwaard, den 17den Muis en Hogerwerf nogmaals. Eindelijk heeft er op denzelfden 17den Augustus eene confrontatie dezer drie personen plaats. Bij deze verhooren en confrontatie kwam op nieuw een punt aan den dag, waarover de getuigenissen onder elkander verschilden. Muis en Hogerwerf verzekerden, dat de ruwaard had gezegd, dat hij liever zou zien, dat de ka- | |
[pagina 486]
| |
pitein hem doorstak, dan dat hij teekende; dat de kapitein hierop had geantwoord, dat hij daarom niet was gekomen; dat de ruwaard hierop had laten volgen: ‘roep dan eenige roffianen of onverlaten van de straat en laat die het doen.’ Van dit alles ontkende de ruwaard het laatste gezegde. Hij had slechts gezegd: ‘ik heb liever, dat gij mij doorsteekt, dan dat het canaille mij met steenen doodt.’ Op de confrontatie van den 17den Augustus volgde den 19den de beruchte pijniging. Voorwaar reeds bewijs genoeg van de innige betrekking, die er, volgens de regters, tusschen het tooneel van den 29sten Junij en de zaak in processe bestond. Over die pijniging was den 15den ernstig beraadslaagd. Nierop opperde toen het eerst de meening, dat er aanwijzingen genoeg waren, om den ruwaard scherper te onderzoeken. Goes en Gool waren van 't zelfde gevoelen. Lier aarzelde: hij wilde Muis en Hogerwerf nader ontboden en tegenover den ruwaard gesteld hebben. De beide andere leden, de president en inzonderheid Baan, waren tegen de pijniging. De laatste voerde aan, dat men Tichelaar niet als een getuige, maar als een' aanbrenger had te beschouwen en dat hem hierom geen geloof kon worden geschonken. Hij laat hierop, volgens Kinschot, deze woorden volgen: ‘Inimicitia infamis condemnatur injuriarum;’ om een groot delict aangesproken; ‘judex idem, et testis nulla verisimilitudo.’ De zin dezer woorden moet ongeveer deze zijn. De vijandelijke taal van een' eerlooze verdient gevonnisd te worden als hoon; Tichelaar moest zelf nog wegens een ergerlijk misdrijf te regt staan; Cornelis de Witt was zelf regter (en behoorde daarom minder spoedig verdacht te worden); schijn van waarheid van 't geen Tichelaar, als getuige, had gezegd, was er volstrekt niet. Ten laatste zette Baan uiteen, dat, eer men tot de pijniging van den ruwaard kon overgaan, men dit middel om achter de waarheid te komen op Tichelaar moest toepassen. De president was in allen gevalle van meening, dat men de beslissing tot ‘morgen’ behoorde uit te stellen. Op de laatste bladzijde der stukken van van Kinschot komt deze beraadslaging voor. Op het zoo even aangehaald gezegde van den president laat de schrijver der stukken deze woorden volgen: ‘'t welk bij nader omvraag anders is verstaan. Ergo de torture met eene stem overgehaald.’ Van Lier heeft dus den doorslag gegeven. Het afschrift der beraadslaging leert ons alzoo, dat reeds den 15den tot de pijniging was besloten en dat het verhoor en de confrontatie van den 17den, waardoor trouwens ook niets nieuws aan 't licht kwam, er geen' invloed meer op hebben gehad. Reeds van Wijn (Bijvoegs. en Aanmerk. op XIV, blz. 77) wist, dat ‘de kleine meerderheid, zoo als zeker genoeg schijnt (zegt hij), tot haar besluit werd bewogen’ door hetgeen den 29sten Junij te Dordrecht was gebeurd. Het was gebleken, voegt hij er bij, dat de ruwaard met tegenzin en gedwongen de acte had geteekend. Naar de meening van van Wijn heeft nu de meerderheid | |
[pagina 487]
| |
op deze wijze geredeneerd: Hetgeen thans daaromtrent bleek, was te vergelijken met datgene, wat de ruwaard, volgens Tichelaar, omtrent die onderteekening had geuit. Vermits die voorstelling met de wijze van onderteekenen strookte, kon de ruwaard wel in dier voege hebben gesproken, en uit ontevredenheid over dat teekenen den bewusten voorslag hebben gedaan. Het ombrengen van den man, wiens verheffing hij zoo lang had tegengegaan, ware dan de wraak geweest voor de gedwongen teekening. Dat de andere leden van 't hof hiertegen inbrachten, dat Tichelaar, zooals ieder, reeds lang vóór den 8sten Julij bekend moest zijn geweest met het tooneel van den 29sten Junij, baatte niet. Intusschen is van Wijns gevolgtrekking verre te verkiezen boven het gevoelen van Tydeman, (Bilderdijk X, blz. 223), die meent, dat het hof tot de pijniging zal hebben besloten, vermits ‘Tichelaar minder vacilleerde en variëerde, dan de ruwaard,’ iets, dat geheel uit de lucht is gegrepen. Bilderdijk, X, blz. 20 vlg. draagt het zoo voor, alsof de procureur-generaal het initiatief nam van het pijnigen. De stukken toonen dit niet. Hij verdiept zich vervolgens in eene breede en geleerde uitweiding over de pijniging in 't algemeen, om tot de slotsom te geraken, dat zij thans slechts plaats greep als middel om schrik te verwekken en bij gevolg maar in ligten graad werd toegepastGa naar voetnoot(*). Zooals men weet, luidt het gewone verhaal geheel anders. Is dit waar, dan heeft de pijniging drie en een half uur geduurd en doorliep zij alle graden, weshalve zij zeer hevig was. De bijzonderheden dezer akelige plegtigheid wil ik aan de gevoeligheid mijner lezers onthouden. Doch met eenigen nadruk moet ik er op wijzen, dat dit gewone verhaal onweerlegbaar schijnt. Het steunt op eene verzameling van stukken, rakende den val der de Witten, door Gerard Brand bijeengebracht en door een' liefhebber, wien zij in handen waren gekomen, uitgegeven. Zij heeft ten titel: Gedenkwaardige stukken en moet dienen tot opheldering van Oudaans treurspel. Zij is van Wagenaars geschiedenis dier dagen de hoofdbron: om de andere bladzijde haalt hij ze aan. Men zal zich er niet over verwonderen, dat Oudaans voorstelling der pijniging, Cornelis de Witt bij Jans bezoek op de Gevangenpoort in den mond gelegd, geheel overeenkomt met die Gedenkwaardige stukken. Ééne dwaling van Bilderdijk schijnt Tydeman niet te hebben opgemerkt. Zij is, dat hij voor waar houdt, wat de adressanten, die ten behoeve van den ruwaard opkomen, zeggen, dat n.l. Tichelaar had aangeboden, zichzelven tegen den beschuldigde te laten pijnigen, hoewel Tichelaar zelf het ontkent en Wagenaar het niet vermeldt zonder het bijvoegsel ‘zoo geloofd wordt.’ Nog zegt Bilderdijk, dat Cornelis | |
[pagina 488]
| |
de Witt op de pijnbank de woorden ‘hic murus aheneus esto,’ weleer bij eene soortgelijke gelegenheid door Hogerbeets geuit, zal hebben gebezigd. Ieder weet, dat de ruwaard, naar 't gewone verhaal, in plaats daarvan zijnen regters de bekende verzen van Horatius: ‘Justum et tenacem propositi virum,’ enz. zal hebben voorgehouden. Wagenaar en vele anderen berigten dit; maar van welken tijdgenoot het vrij algemeen verspreid verhaal afkomstig is, is mij niet gebleken. Emanuel van der Hoeven (zie blz. 475) II, blz. 358 spreekt er slechts ter loops van, zonder de verzen zelve aan te halen. Volgens Oudaan in de Aanmerk. op de beschuldig. van L. van den Bos, gedrukt achter de uitgave van den broedermoord bij Smith, blz. 43 vlg., had de ruwaard deze woorden menigmaal gedurende zijne gevangenschap in den mond. En na de pijniging haalde hij, zegt Oudaan terzelfder plaats, de woorden aan, vroeger door Hogerbeets gebruikt. Ik kan nog niet van de pijniging afstappen. Met verbazing las ik in het ‘Ontroerd Nederland’ (zie blz. 475), het werk van iemand, die de gebeurtenissen van 1672 heeft beleefd, dat ‘men niet te weten kan komen, of de ruwaard met de pijnbank slechts gedreigd is, dan wel inderdaad gepijnigd.’ Zoo het laatste waar is, voegt de schrijver er bij, is 't onzeker, of de pijniging zwaar of ligt is geweest. Deze twijfel spruit uit een tweeledige verklaring van den scherpregter voort, die het afschuwelijk werk heeft verrigt. Eerst vertelde hij, dat hij den ruwaard zwaar had gepijnigd, zie de Gedenkwaardige stukken, blz. 3, noot c. Doch een zeker heer verbood hem, dit weder te zeggen. Hierop had hij verklaard, dat de pijniging zoo weinig te beteekenen had gehad, dat hij ze voor een glas wijn, gelijk dezelfde bron vermeldt, of voor een halven rijksdaalder, zooals het ‘Ontroerd Nederland’ zegt, wel wilde doorstaan. Maar nu komt de tegenstelling. In zijne ‘Aanmerk. op van den Bos’ berigt Oudaan, dat de scherpregter betuigd heeft, voor vele duizenden guldens zelf zoodanige pijn niet te willen lijden. En hierbij is het volgende te voegen. Eenige maanden na 't volbrengen zijner onmenschelijke taak werd de scherpregter ziek en overleed. Kort vóór zijn overlijden schreef hij een' brief aan de weduwe van den ruwaard, die bewaard is gebleven en o.a. is te vinden in de ‘Gedenkwaardige stukken’ en achter Oudaans treurspel. In een kort woord, op den brief volgende, wordt in 't laatstgenoemd boek verhaald, dat de echtgenoote van den scherpregter den brief in Mei 1673 aan de weduwe van Cornelis de Witt te Rotterdam heeft ter hand gesteld. Bilderdijk, X, blz. 215, 216 spot met den brief. Doch Wagenaar, XIV, blz. 155 ziet hem voor echt aan; Basnage II, p. 305 wijst er op, dat deze getuigenis, als zijnde afgelegd geheel uit eigen beweging en na den dood van den ruwaard, volstrekt geen wantrouwen verdient, en van Wijn, Bijvoegs. en Aanmerk. op XIV, blz. 82, verklaart ‘het oorspronkelijke stuk, voor welks echtheid geene reden van twijfel is, zelf te hebben gezien.’ In dien brief | |
[pagina 489]
| |
betuigt de scherpregter er zijn leedwezen over, dat hij den ruwaard zoo hevig heeft gekweld, en verzekert ten stelligste, dat dit het geval is geweest. De brief is daarom ook merkwaardig, omdat hij ten overvloede bevestigt, dat Cornelis de Witt, op 't stuk zijner onschuld, onverzettelijk is gebleven. Veel is er, dat doet denken, dat de regters partijdig zijn geweest. Na Cornelis te hebben laten verhalen, dat hij Tichelaar tweemaal van onwaarheid heeft overtuigd, legt Oudaan hem deze woorden in den mond: ‘Tot tweemaal achtereen op leugens achterhaald,
Dat hij er van verzet beteuterd in bleef steken,
Doch 't geen de heeren zelf terstond met tusschenspreken
Verbloemden, dies ik mij op hun gemoed beriep.
en vervolgens: D'een lachte, d'ander zweeg en keerde mij den nek,
Een derde schaamrood trok de schoud'ren met een' trek,
Die zijn verlegenheid en nooddwang dede kennen.’
Of is men niet geregtigd, zich er over te verwonderen, dat de regters tot het pijnigen zijn overgegaan? Zij vergaten, dat alle waarheid bestaat in den mond van twee of drie getuigen. Er was geen bewijs van 't bestaan van een plan tot het doen van een' aanslag op het leven van den prins. Zeer gegrond is eene opmerking van Basnage II, p. 304. De ruwaard, zegt hij, nam te veel en te weinig voorzorgen. Van de ééne zijde waarschuwde hij de overheid van Dordrecht, hetgeen overbodig was, indien Tichelaar zich had vergenoegd in algemeene bewoordingen te gewagen van den dienst, dien hij aan den Staat wilde bewijzen. Van den anderen kant, indien de heelmeester duidelijk genoeg had gesproken, om er het booze voornemen uit af te leiden, verzuimde de ruwaard, gebruik te maken van een voorbehoedmiddel, dat hem ten volle zou hebben geregtvaardigd. Hij had er voor behooren te zorgen, dat het berigt van den aanslag ter kennis van den prins zelven werd gebracht. Aan dit verzuim schrijft Basnage zeer menschkundig de weifeling toe, die de ruwaard bij sommige verhooren aan den dag legde. Intusschen zal niemand beweren, dat dit weifelen van dien aard was, dat het pijnigen daardoor werd gewettigd. Welk een geringe meerderheid was er ook maar voor. Het heeft mij dan ook zeer getroffen, dat le Clerc III, p. 302 onomwonden de schuld van 't pijnigen aan een' aanzienlijk heer geeft. Een man van gezag, zegt hij, onontbeerlijk voor den prins, liet deze wreedheden bedrijven, om Cornelis de Witt eenig woord af te persen, dat kon doen gelooven, dat men, de heeren de Witt om hals brengende, hun slechts hun verdiend loon gaf. Zonder omwegen verklaart dezelfde schrij- | |
[pagina 490]
| |
ver, dat de geheele intrigue tegen de gebroeders het werk van iemand was, die veel invloed op den prins had en die, zonder zich om de eer of het belang van dien vorst te bekreunen, zijne eigen magt en den naam van den stadhouder misbruikte. In den aanhef noemde ik de getuigenis, door den schout van Piershil voor den hove afgelegd, uitermate belangrijk. De reden is deze. Zijn antwoord, op het 8ste artikel, hem den 4den Augustus voorgehouden, luidt aldus: ‘Zegt dat Tichelaar zijn kost heeft gekocht bij een dochter te Piershil, zijnde een lidmaat van de gereformeerde kerk, en dat de gemeene man omtrent die zaak niet de beste suspicie had en dat hij omtrent drie weken met het voorzegde vrouwmensch en met nog een ander man en vrouwspersoon in 't leger is geweest; dat hij verwonderd is, waar hij het geld van daan haalt, dewijl hij een geruimen tijd niet veel op zijn winkel heeft gepast.’ En toch voedden de regters geen argwaan tegen den braven man. Zonder voorbeeld is ook de verdere gedragslijn der regters. Nog eer zij aanwezig zijn, moet de scherpregter een' aanvang maken met het pijnigen. Toen de kwelling haar hoogste toppunt had bereikt, traden zij binnen, niets anders roepende dan: ‘beken, beken.’ Wel verre van dit te doen, heeft de ruwaard hun verweten, dat zijzelve van zijne onschuld overtuigd waren, hen tevens voor Gods vierschaar dagende. Gelijk de logen in deze wereld vat op alles heeft, zoo ook hier. Hoe zeker het moge zijn, indien iets zeker is, dat Cornelis de Witt op de pijnbank standvastig is gebleven, één schrijver is er, die het tegendeel vermeldt. Het is die, welke de Missive of pertinent verhaal van 't geen zich in 's Gravenhage heeft toegedragen omtrent den dood, enz. heeft opgesteld. Met een paar woorden deelt hij mede, dat Cornelis de Witt had beleden, dat de aanklagt waarheid behelsde. Even vóór de pijniging treedt weder ‘een zeker heer’ op, een van die onzigtbare wezens, die den draad telkens in beweging schijnen te brengen. Bij van der Hoeven, II, blz. 357 leest men, dat de pijniging op den 19den Augustus onmiddellijk werd voorafgegaan door een verhoor van den ruwaard tegen den barbier. Dit is verkeerd. Wel kan gebeurd zijn, wat hij er bij voegt, dat een zeker heer Tichelaar toen naar de glazen trok en hem toevoegde, dat, vermits hij zoo laf was van door de mand te druipen, de heeren den ruwaard thans niet den kop voor de voeten konden leggen en het, zoo deze op de pijnbank niet bekende, nu maar met verbanning zou afloopen. Hetzelfde zeggen anderen, b.v. Kok, Vaderl. Woordenb., XXXII, blz. 337, in eenigzins andere woorden. ‘Het hof, geene belijdenis uit den ruwaard hebbende kunnen trekken en echter besloten hebbende, hem te veroordeelen, wist niet, welke misdaad men in zijne sententie zou doen stellen.’ Beter, dan met deze woorden van Wagenaar kan men de zaak niet uitdrukken, want voor ieder, die de geheele aangelegenheid van 't begin tot het einde | |
[pagina 491]
| |
met open oog en onbevangen had gevolgd, kon de slotsom geene andere zijn, dan vrijsprekenGa naar voetnoot(*). Een paar tijdgenooten van Cornelis de Witt geven hetzelfde als Wagenaar te verstaan, doch durven het niet zoo duidelijk zeggen. Een van hen, Valkenier, die zijn boek aan Willem III heeft opgedragen, laat zich (I, blz. 764) aldus hooren: ‘De formaliteit en essentieele requisiten der sententie, dewelke wij als een gewijsde van 't edele hof van justitie met alle eerbiedigheid opnemen, zullen wij om redenen voorbijgaan.’ De tweede, van der Hoeven, II, blz. 359, zegt: ‘ofschoon ik mij eenigzins in 't voordeel van den beschuldigde heb geuit, laat ik de reden van 't vonnis aan de heeren regters, dewijl ik gansch niet wil treden in de geheimen van mijne hooge overigheid, als te veel ontzag en liefde voor dezelve hebbende, om mij met zaken te bemoeijen, daar een ingezetene in 't minst niet toe bevoegd is.’ Is Valkenier een aanhanger van 't huis van Oranje, van der Hoeven verklaart (blz. 300), geen verweerschrift voor de twee doorluchtige heeren te hebben willen maken, als daartoe geene reden hebbende, dewijl hij hen nimmer had gekend, noch aan hen was vermaagschapt, noch immer eenige de minste beleefdheid of gunst van hen had genoten. Van de overwegingen der regters is zoo goed als niets bekend. Een verslag eener raadpleging der leden van 't hof over het te vellen vonnis treft men niet in de verhooren aan. Te meer is het te betreuren, dat men te vergeefs moeite heeft gedaan, om het secreetboek te ontdekken, hetwelk het hof over dit proces moet hebben gehouden, zoo als van Wijn in de Nalezingen (1801), II, blz. 228 mededeelt. Desniettegenstaande uit Bilderdijk X, blz. 22 zich zeer beslissend: ‘'t Sprak vanzelf, dat, na het vruchteloos afloopen der geadjudiceerde territie, de fiscaal geen' eisch kon doen: hij lei eenvoudig de stukken, die hij tegen den beschuldigde had, over en verklaarde, zich ter discretie van den hove te refereren. Daar was dus geen questie van eisch te adjudiceren of te ontzeggen; maar het geheele proces verviel ten aanzien van 't punt der betichting. Doch in dit proces had zich een ander delict opgedaan, zonder beschuldiging, en waarover hij niet in verhoor getogen was, te weten kennisdraging van een voorstel tot prinsenmoord, zonder het te openbaren, hetgeen niet alleen een misdaad was, maar te zwaarder in den persoon van een magistraatspersoon en hoofd van justitie, als de ruwaard, die vooral verbonden was daarvan aan het hof van justitie kennis te geven, en met dit niet te doen zijn plicht op een verregaande wijs jegens 's lands hoogheid en 't hof overtreden had. En dit delict niet voor het hof gebracht door den fiscaal, maar in en door 't gehouden proces een notorium bij den hove geworden, | |
[pagina 492]
| |
begreep men als zoodanig ex potestate et officio curiae (volgens macht en plicht van den hove) te moeten straffen poenâ extraordinaria (een buitengewone straf.)’ Het zou wel kunnen zijn, dat de praktizijn den geschiedvorscher hier parten heeft gespeeld. Wederom vraag ik: vanwaar weet Bilderdijk dit alles? Hetzelfde zeg ik ten aanzien van hetgeen Oudaan, blz. 74, aan Jan de Witt in den mond legt, dat de bank der regters, drie aan drie, verdeeld, onzeker blijft, hoe 't vonnis zich wil uiten met of tot ballingschap, of sterven te besluiten. Doch Oudaan kon het althans vernomen hebben, en uit de beraadslaging over de pijniging laat zich afleiden, dat eene dergelijke splitsing der gevoelens bij de regters zeer denkbaar is. Hoe dit zij, slechts het volgende is zeker: 1o. dat, gelijk Wicquefort, p. 153, zegt, het hof Cornelis de Witt, bij gebreke van bekentenis, krachtens 's lands wetten niet ter dood kon veroordeelen; 2o. dat van Wijn, die echte en gelijktijdige schriften, door Wagenaar niet ingezien, heeft geraadpleegd, slechts dit kan aanvoeren, dat de griffier Pots het hof heeft opmerkzaam gemaakt op drie vonnissen, houdende ballingschap, die het in den loop der 17de eeuw had gewezen, waarin van geene misdaad werd gewag gemaakt. (Bijvoegs. enz. op XIV, 83.Ga naar voetnoot(*). Waarschijnlijk is het, dat, gelijk de prins (van Wijn, Bijvoegs. enz. op XIV, blz. 73) werd gekend in 't besluit van 't hof om de zaak aan zich te houden en ze niet naar den dagelijkschen regter te verzenden, hij eveneens in de beslissing over den afloop niet zal zijn voorbijgegaan. In deze meening versterkt mij eene plaats uit het Historisch verhaal van B. Costerus, in 1672 secretaris der stad Woerden, 3de druk, 1737, blz. 230. ‘Op den 7den Augusti, schrijft hij, zijnde Zondag, werd binnen Woerden gediscoureerd, als dat de heer ruwaard van Putten meer en meer in zijne detentie werd gegraveerd en dat aan den prins van Oranje al de importantste affaires werden gedefereerd.’ Het vonnis werd den 20sten Augustus opgemaakt, of liever, op dien dag vaardigde het hof eene verklaring uit, houdende, dat het, na de stukken te hebben gezien, enz. enz. en te hebben overwogen, hetgeen ter materie was dienende, den gevangene verklaarde te zijn vervallen van al zijne waardigheden en ambten en hem voor zijn leven uit den lande van Holland en West-Friesland verbande, met veroordeeling in de kosten. De kosten waren, volgens Wicquefort, p. 153, 1966 livres, 9 sous, zonder de vacatiën der raadsheeren, eene som, die (indien ‘livres’ hier guldens zijn) vrij wel met het boven opgeteekende (zie blz. 16) overeenkomt. Verkeerd is het zeggen van den schrijver der Missive (zie boven blz. 23), dat de verbanning slechts voor drie jaren was. Een man, noch voor, noch tegen de de Witten ingenomen, die in 1672 een Verhaal van 't voornaamste, 't geen dezen staat | |
[pagina 493]
| |
sedert eenige jaren is overgekomen, heeft te boek gesteld, berigt, dat het hemzelven is bejegend, te moeten hooren, dat sommigen zeiden, liever te willen aannemen ééne getuigenis ten nadeele van den heer ruwaard van Putten, dan tien tot zijn voordeel. Nogtans, voegt hij er bij, is het een bekende regel in regten, dat meer geloof moet gegund worden aan twee getuigen, die een feit ontkennen, dan aan duizend, die het bevestigen. Met Valkenier en van der Hoeven instemmende, vindt hij, dat ‘omtrent de sententie vele speculatiën vallen,’ maar hij wil ze laten aan het onderzoek en het oordeel van onpartijdige en ongepassioneerde menschen, in 't bijzonder van hen, die de regten en proceduren in criminele zaken verstaan. Intusschen acht hij het voorbarig en in strijd met de meening aller regtsgeleerden, een' heer van qualiteit in hechtenis te nemen op de aangifte van een' infaam persoon, zonder dat deze iets tot bewijs zijner beschuldiging heeft bijgebracht. Heeft de prins van Oranje werkelijk kennis gedragen van het te vellen vonnis, dan heeft hij deze keer toegelaten, dat het werd opgesteld op eene manier, afwijkende van die, welke hij bij eene andere gelegenheid heeft aanbevolen. Immers toen hij in October 1675 door het hof van Holland werd geraadpleegd over het proces van Wicquefort, schreef hij in eene missive aan 't hof, ‘dat in alle criminele sententiën de praemissen moeten worden gesteld.’Ga naar voetnoot(*) Er is dus, wanneer men, welligt streng, doch zonder ommezien en naar waarheid wil oordeelen, over de regters geene andere uitspraak te doen, dan die van Prof. de Bosch Kemper, Staatkund. geschied., blz. 167, die de pijniging ‘volkomen wederregtelijk’ en de regters, ‘gewetenloos’ noemt, zeggende, dat de volkomen onregtvaardigheid van 't vonnis thans voor ieder blijkt, die van het proces kennis heeft genomen. 't Gevoelen van Bilderdijk, boven aangehaald, kunnen wij voor kennisgeving aannemen. Meer aandacht verdient hetgeen Burnet, Geschiedenis van zijn tijd, II, blz. 491, zegt: ‘het vonnis werd eerder gerigt naar den toestand der zaken, dan naar de gestrengheid der wetten’ en verder: ‘het werd eerder aangezien als een middel om de Witt uit den weg te zenden, dan als een vonnis, tegen hem geveld.’ Nog laten de ‘Gedenkwaardige stukken’ een weinig licht schijnen in de duisternis, waarin wij ten opzigte van de beweegredenen tot het vonnis verkeeren. De gemalin van den raadsheer Goes, met hem te bed liggende, hoorde hem zeggen: ‘vandaag zullen wij de sententie over den ruwaard uitspreken.’ Zij vermaande hem, geene eerlijke lieden te verongelijken, en vroeg: ‘wat zal in de sententie van den ruwaard staan?’ Goes nam het beddelaken en zeide, het tegen 't licht houdende: ‘Wat staat in dit laken?’ Zij antwoordde: ‘niet met al.’ Goes hernam: ‘zoo zal ook in de sententie niets staan.’ Kort na 't ombrengen van de heeren de Witt zeide zeker predikant tot den raadsheer Lier: ‘Mijnheer, gij hebt ons daar eene schoone sententie helpen | |
[pagina 494]
| |
wijzen, eene regte Pilatussententie, want wat staat er anders in, dan ik vind geen schuld in dezen mensch,’ enz. Hierop hervatte Lier: ‘men kan u alle dingen niet zeggen.’ Hetzelfde verhaalt Wicquefort in het nog niet gedrukte 21ste boek, zie Basnage II, p. 306, Noot. Zoo als deze predikant aan Pilatus dacht, schepten anderen er behagen in, Cornelis de Witt met Haman te vergelijken. Ik besluit met de woorden, die de raadsheer van der Mieden als motto bij deze verhooren heeft geplaatst: ‘Ce qui caractérise les procès de tendance, c'est que, quelle que soit l'attitude de ceux contre lesquels on les dirige, les conclusions sont toujours les mêmes. Et cela s'explique, puisque d'avance on est décidé à trouver dans ce qu'ils disent ou dans ce qu'ils ne disent pas ce qu'on y veut voir.’ Dr. J.A. Wijnne. |
|