| |
De constitueerende vergadering van het Schoolverbond, 2 maart 1870.
Het is onzen lezers bekend dat in de morgen-vergadering van den 27sten October 1869 op voorstel van den heer O. Verhagen aan de commissie, die zich belast had met het voorloopig bestuur van het Schoolverbond, het mandaat werd geschonken om een reglement voor de vereeniging te ontwerpen, dit ter algemeene kennis te brengen en zoo lang handelend en leidend op te treden, totdat in eene volgende vergadering, welke men zich voorstelde in de maand Februarij te houden, het reglement zou vastgesteld en een bepaald Bestuur benoemd worden. De leden der commissie, in grooten getale tegenwoordig, namen die opdragt aan, terwijl toen en later den heeren Lalleman, Nahuys en Boer nog verzocht werd deel aan die commissie te nemen, aan welk verzoek door dezen gereedelijk gevolg is gegeven. De leden aan wie in het bijzonder de taak tot het ontwerpen van een reglement weder werd opgedragen, hebben zich bij den meesten spoed, met den grootsten ijver en de beste zorgen daarvan gekweten, en reeds spoedig kon een ontwerp het onderwerp der overweging uitmaken van al degenen, welke de vergadering te Utrecht bijgewoond hadden, en ook ter kennis gebragt worden van de leden en de afdeelingen, welke zich hier en daar reeds gevestigd hadden. Als alle menschelijk werk was dat ontwerp ook niet volmaakt, en konden de ontwerpers met de leden, die het voorloopig goedgekeurd hadden, niet anders verwachten dan dat het aan- en opmerkingen zou uitlokken. Dat deze er dus kwamen, bevreemdde de commissie ganschelijk niet; zij waardeerde het zelfs dat men haar werk naauwlettend naging en overwoog, en daar bijna algemeen de toon der beoordeeling bezadigd en degelijk was, mogt en kon zij niet anders dan weder met naauwlettende zorg nagaan, wat er vóór en tegen het ontwerp werd kenbaar gemaakt, om daaruit weder licht te verkrijgen op menig belangrijk punt. Met de grootste zorg, wij mogen dit gerustelijk verklaren, heeft men, nadat men kon aannemen, dat ieder, die belang
stelde om in deze te spre- | |
| |
ken, gesproken zou hebben, het concept-reglement aan eene herziening onderworpen en niet geweifeld om al datgene te wijzigen of aan te vullen, hetwelk men òf na aanwijzing van anderen òf na vernieuwd overleg in het belang der zaak nuttig en noodzakelijk oordeelde. Wij zullen hier niet veel woorden noodig hebben om het voor waarheid te doen aannemen, dat de veranderingen en wijzigingen de vrucht zijn geweest van overtuiging, en dat er wel geen sprake kan en mag zijn, alsof de leden der commissie bezield zouden geweest zijn met de zucht om - men vergeve mij het woord - te schipperen, om zoo mannen van de meest uiteenloopende rigting op politiek en godsdienstig gebied, hoe dan ook, tot één doel bij elkander te brengen of te houden. Bij al hetgeen voorgesteld is, heeft altijd de vraag gewogen: Op hoedanige wijze zullen wij naar de aangenomen beginselen met het meest gegronde vooruitzigt op eene goede uitkomst eene vereeniging in ons land vesten, van welke men hoop en verwachting koesteren mag dat zij den zegen van het onderwijs, tot alle rangen en standen, in genoegzame mate, zal doen doordringen? Met éenparigheid van stemmen heeft de commissie dan ook hare voorstellen gedaan, en met blijdschap heeft zij mogen ondervinden dat haar arbeid bij zeer velen, die belang stelden in hetgeen zij gedaan had, waardeering heeft gevonden. Een gewijzigd ontwerp is later ter algemeene kennis gebragt; ten minste de veranderingen, welke men nuttig achtte, zijn tijdig gegeven en daaruit kon genoegzaam blijken dat de commissie in de hoofdpunten dezelfde gevoelens bleef aankleven, maar zich overigens gaarne geschikt had naar hetgeen anderen met heldere en geldende redenen als noodig en nuttig hadden aangegeven.
Zoo naderde men den beslissenden dag, den 2den Maart, die bestemd was om tot een besluit in de belangrijke zaak te komen. De hoofdstad des lands was tot vergaderplaats gekozen, opdat zelfs de schijn mogt vervallen dat den Utrechtschen leden, wien het natuurlijk gemakkelijk zijn zou om de vergadering bij te wonen, bij de hoofdelijke stemming, die zou plaats grijpen, een te overwegenden invloed in de beslissing der zaak geschonken werd, zoodat later de kreet niet zou kunnen rijzen, dat zij en niet de leden, over het gansche land verspreid, eigentlijk hadden beslist. De commissie had dus Amsterdam gekozen. Maar stond het dan niet te vreezen dat men uit die stad in nog grooter getal zou opkomen dan te Utrecht en nog grooter gewigt in de schaal leggen bij de beslissing van belangrijke punten? Neen, men had Amsterdam gekozen, omdat men met zekerheid dit daar niet te wachten had; niet dat ook daar geen belangstellenden in de schoone bedoeling der vereeniging gevonden werden, de vergadering èn te Utrecht èn te Amsterdam heeft dit bewezen; maar toch, wij zeggen het met smart, het voorloopig Hoofdbestuur wist dat er nog weinig leven bestond, en men koesterde heimelijk de hoop, die niet moge bedrogen worden, dat het houden der bijeenkomst aldaar èn bij de be- | |
| |
doeling, die men had om tot eene zuivere beslissing te komen, ook mogelijk wel veel zou kunnen bijdragen om belangstelling te wekken. Wij leggen eerlijk die getuigenis af; wordt die hoop niet vervuld, wij zullen het betreuren om het heil van zoo vele kinderen des volks, welke in die plaats onderwijs zoeken en het tot nog toe niet eens vinden kunnen uit gebrek aan beschikbare lokalen. Men heeft hier een verzuim van goedwilligen; dat is niet overal het geval. Maar wij weten dat er in de eerste stad des lands velen gevonden worden, die, de handen aan het werk hebben geslagen en de schande op hunne woonplaats niet
langer zullen laten rusten dat men daar het euvel ongekend en onbestreden laat voortwoelen. Wij kennen er, die niet willen dat men daar nog weder tien of meer jaren zal doorleven, vóórdat het tot waarheid zal geworden zijn, dat de stad een genoegzaam aantal scholen tellen zal. Wij hopen, dat de wakkere mannen spoedig de naamlijsten van de ongelukkigen, welke geen toegang tot de scholen kunnen vinden, hoe vurig hunne ouders dit verlangen, openbaar zullen maken en daar, waar het behoort, als bewijzen overleggen, dat het schoolverzuim ook aan Amstels bloei nog ten sterkste knaagt.
Het gebouw van de Departementen der Maatschappij tot Nut van 't algemeen was tot vergaderplaats beschikbaar gesteld, en leende zich daartoe bij uitstek goed. Wij vonden het zelfs eigenaardig, dat het Schoolverbond zou geconstitueerd worden in een gebouw van de grootsche Maatschappij van Nieuwenhuizen. Dat was ons als het ware eene vernieuwde vingerwijzing van de naauwe verwantschap der beide vereenigingen. Het Schoolverbond schaamt zich gewis niet om de bekentenis af te leggen, dat het Nut als het ware zijne moeder is; dat die moeder de meest luisterrijke geschiedenis reeds achter zich en nog eene schoone toekomst en een uitgebreiden werkkring vóór zich heeft; dat er nog veel voor haar te doen is, dat gewis met kracht ook door haar zal gedaan worden. Doch zooals de dochter in den huiselijken kring de met vele bezigheden beladen moeder niet verdringt maar trouw ter zijde staat en hulpe leent, en de laatste dan ook niet afgunstig op die hulp nederziet, zoo moet ook hier zijn een gemeenschappelijk streven naar één en hetzelfde doel bestaan, doch zóó, dat het Schoolverbond zich meer bepaald aan de behartiging van één punt toewijdt, dat bijzondere zorge waardig is, terwijl het volgaarne aan de groote, meer dan tachtigjarige, doch nog krachtvolle Maatschappij de behartiging van zooveel andere punten, die op volksverlichting en volksbeschaving betrekking hebben, overlaat en dit zelfs doet met de grootste ingenomenheid, het grootste vertrouwen en de beste verwachtingen. Ons kwam onder de vergadering van den 2den Maart dikwijls voor den geest wat heerlijke vruchten er nog voor ons volksonderwijs gekweekt kunnen worden; hoe veel krachtiger de bronnen van verlichting en beschaving in ons land kunnen vloeijen, indien beide vereenigingen elkan- | |
| |
der leeren schatten en ten dienste staan. De constitutie van het Schoolverbond in dat Nutsgebouw te Amsterdam moge dan een bloot toeval geweest
zijn, dat het weldra allerwegen en duidelijk aan het licht kome, dat er de meest hartelijke genegenheid tusschen de leden der beide zoo hoogst schoone vereenigingen bestaat. Waarlijk, elke der twee zal haar werk wel kunnen vinden, terwijl het voor de oudere de schoonste zege is, die zij behalen kan in het streven naar de bevordering van volksbeschaving, dat zij ziet dat de kracht der overtuiging van het weldadige van onderwijs zoo sterk heerscht, dat op éénmaal honderden optreden om te helpen jagen naar een doel, dat zij reeds lang gewenscht heeft met meer ijver te zien bejagen en waarop zij reeds sedert jaren en bij herhaling gewezen heeft. De stem van het Nut heeft met die van menig ander reeds tientallen van jaarkringen geklonken: Wacht geen algemeen heil van uw volksonderwijs, zoo lang het schoolverzuim op zoo ontzettende wijze woedt, en nu die stem gehoord wordt en duizenden willen medewerken, moeten dan ook èn deleden van het Nut, èn wie er nog meer gesproken hebben, dankbaar zijn dat zij leven hebben mogen wekken, en volstrekt niet nalaten om ijverig mede te werken om de jeugdige vereeniging te steunen en op de goede baan te leiden. Wij hopen vurig dat het bij alle Nuts-leden zoo zijn moge; dan zal er veel, zeer veel kunnen gedaan worden door die vereende kracht, om het kwaad te bestrijden.
Wij komen echter tot de vergadering terug.
Zij werd geleid door den heer L. Mulder, aan wien de eere toekomt dat hij zich ook nu weder op meesterlijke wijze van die taak kweet, terwijl hij van den beginne tot den einde met denzelfden onverflaauwden ijver alles aanwendde om de zaak tot een goed einde te brengen. Het secretariaat werd waargenomen door den heer D. Harting uit Enkhuizen, die na eene gepaste toespraak van den Voorzitter, waarbij deze tevens de orde aangaf, welke bij de werkzaamheden zou gevolgd worden, verslag uitbragt van al hetgeen er na de vergadering van 27 October, met het Schoolverbond merkwaardigs geschied was, terwijl hij mededeeling deed van hetgeen door het voorloopig Hoofdbestuur verrigt was. Schoon en opwekkend was het om te hooren hoe in alle provinciën des lands reeds voorloopig afdeelingen opgerigt waren, met uitzondering alleen van Limburg. 91 afdeelingen hadden kennis gegeven van hare oprigting, die ongeveer 5500 leden telden, doch gerust kan men besluiten dat het ledental wel 6000 bedroeg, daar het van menige gemeente bekend was dat zij zich eerst na de bepaalde vestiging zoude aansluiten, bevreesd als sommigen nog waren dat men bepalingen maken zou, die inbreuk zouden maken op de zelfstandigheid der plaatselijke afdeelingen. Welke aanleiding tot zulk eene vrees bestaan kon, verklaren wij ronduit niet te kunnen begrijpen; vooral kon zulk een streven van het voorloopig Hoofdbestuur wel het minst gewacht worden, daar het bewijzen in overvloed gegeven had dat het de zelf- | |
| |
standigheid der afdeelingen van het hoogste gewicht achtte. Het ligt geheel in den aard der zaak dat de afdeelingen van het Schoolverbond wel te strijden hebben tegen hetzelfde kwaad, doch dat de aard, de omvang en de oorzaak daarvan in de eene of andere gemeente zeer uiteenloopen, waardoor het volkomen onmogelijk moest geacht worden om haarfijn af te bakenen wat gedaan en niet gedaan behoort te worden. Het reglement kon met het oog daarop niets dan hoofdbeginselen bevatten, terwijl de
uitwerking en de toepassing aan het oordeel van de plaatselijke afdeelingen moet overgelaten worden, die daarbij te rade kunnen gaan met die locale punten, welke hem alleen in het oog vallen, die op eene bepaalde plaats zich beweegt en werkt. - Zonder nu dadelijk de loftrompet te steken over het reglement, gelooven wij gerust te mogen verklaren dat het tot zijne goede eigenschappen behoort dat het volstrekt niet te zeer centraliseert. Wie er centralisatie in vinden moge, wij verklaren het niet te kunnen en mogen hier getuigenis geven dat het voorloopig Hoofdbestuur haar niet gewild heeft, omdat het de stellige overtuiging heeft dat dit van den meest noodlottigen invloed zijn zou op den bloei en de werkzaamheid van den Bond. Wij wekken hier zelfs ten sterkste op dat de plaatselijke afdeelingen ook zorgvuldig mogen waken dat de uitvoering van hare plaatselijke bepalingen, die natuurlijk nader omschreven zullen moeten zijn dan die van het algemeen reglement, ook niet in haar Bestuur gecentraliseerd worde. Is er in iedere vereeniging van algemeene volksverlichting onderlinge medewerking noodig, in de zaak van het Schoolverbond is zij van het hoogste gewigt, en wie men anders meent te kunnen missen, niemand kan hierbij gemist worden, daar elk zijn kring heeft, waarin hij bij eigene kinderen of van verwanten of van vreemden schoolverzuim kweeken of dooden kan. Van daar ook dat het goed is dat men eene zeer lage contributie voor het lidmaatschap bepaald heeft, opdat zoo de gelegenheid open gesteld worde, zelfs aan den arbeider, om er deel aan te nemen. Waarlijk, men begrijpt nog maar te weinig hoe goed en hoe zegenrijk het werkt als men de uitwendig minder gezegenden op de plaatsen en in de kringen leiden kan, waar over het nuttige en het noodzakelijke van goed onderwijs gesproken wordt en waar zij het uit den mond van hen, die boven hen gesteld zijn niet alleen kunnen hooren, maar ook door daden zien bevestigen, dat dezen met hunne bemoeijingen geen
ander doel hebben dan waren zegen en echt volksgeluk door de aankweeking van kennis en deugd te verspreiden. Een krachtig middel tot aankweeking van belangstelling voor de school zien wij in openbare vergaderingen, die voor het volk ook toegankelijk zijn en waar de zaak van het onderwijs besproken wordt.
Het gewigt van de discussiën van dezen dag lag natuurlijk het meest in het eerste hoofdstuk, hetwelk den aard en de strekking van het Verbond moest aangeven. Het eerste artikel luidt nu het aangenomen
| |
| |
is: ‘Het Nederlandsch Schoolverbond heeft ten doel: allerwege in ons vaderland een geregeld schoolbezoek te bevorderen’. Vóór dat het echter dus werd goedgekeurd, grepen er alleszins belangrijke beraadslagingen plaats. Onder degenen, die ter vergadering waren gekomen, behoorde ook de wakkere Friesche kampioen voor het volksonderwijs de heer Von Beyma thoe Kingma. Zijne verdiensten behoeven wij hier niet bij vernieuwing in herinnering te brengen. Hij wil inderdaad iets schoons en iets goeds, en zijn streven, met dat der Friesche Vereeniging: Volksonderwijs is alleszins lofwaardig. Hij wil dat het onderwijs in ons land nog veel verbeterd worde. Inderdaad, wie zou in het afgetrokkene zelfs zoo iets kunnen wraken en zal men dit nog te minder kunnen doen, indien men ernstig nagaat wat en hoeveel er in het onderwijs in ons land kan en moet verbeterd worden. Hij deed dan ook het voorstel dat artikel 1 ook als doel van den Bond zou uitdrukken: ‘de verbetering van het onderwijs.’ Sommige dagbladen en geschriften hebben op den klank der woorden af in dat voorstel iets vernederends, ja, als het ware, eene klagt tegen het onderwijzend personeel gezocht. Dit lag er in de verte niet in, en wij vatten in dat opzigt de partij van den heer von Beyma bepaald op. Niet dat hij ook niet zou hebben willen zeggen, dat er, helaas, ook nog minder geschikte onderwijzers in ons land gevonden worden; maar men geve ons één stand en ééne betrekking op bij welke dit niet het geval zijn zou. Opleiding, omgeving, ligchaams- en zielelijden, en wat zouden wij al niet meer kunnen noemen, kunnen daartoe in alle maatschappelijke betrekkingen zoo vele oorzaken zijn. Maar wij weten het bepaald dat de heer von Beyma echte hoogachting koestert voor de verdiensten van het zeer groote deel der onderwijzers ia ons land; dat hij zeer hoog ingenomen is met hun werk, maar dat hij ook diep medelijden heeft met het meer kleine deel,
die minder wakker op hun post zijn, doch die hij grootendeels, enkele ontrouwen uitgezonderd, als de slagtoffers beschouwt van toestanden, die hij met zijne verbetering van het volksonderwijs wil laten wegvallen. Hij voert daarom heftig strijd tegen die ellendige zucht, die nog overal in den lande bestaat om de gemeente-begrooting te ontlasten of niet te verhoogen, ten koste van de karige bete broods van veel onderwijzers. Hij begrijpt te regt dat de onderwijzer om bezield en krachtig te kunnen werken niet gedrukt en benaauwd en gepijnigd moet worden met de dagelijksche vraag, hoe zal ik de mijnen en mij zelf eerlijk kleeden en voeden. Hij weet maar al te goed dat het tot de idealen behoort dat de man, die met de zijnen kommer lijdt met opgeheven hoofde onder de kinderen werken kan, en dat op de vraag waarom het onderwijs bij velen niet beter is, geen ander antwoord behoeft gegeven te worden dan: Geef den onderwijzers ruimer inkomen, zij zullen beter arbeiden. Wie dezulken van opzettelijk pligtverzuim zou beschuldigen, die door behoefte gedrukt hun schoolwerk traag doen, hij zou, indien hij zelf in ruimer omstandighe- | |
| |
den verkeert, wel tot bekeering gebragt worden, zoo hij met de zijnen van eene gewone onderwijzers-jaarwedde leven moest. De heer von Beyma verwacht dan ook teregt verbetering van het onderwijs ook door verhooging van de jaarwedde der meeste onderwijzers. Maar hij beperkt zich met de Friesche vereeniging daar niet alleen toe; hij wil ook een meer voldoend hulppersoneel, goed ingerigte schoolgebouwen, genoegzame hulpmiddelen - met korte woorden, hij zoekt alles op wat den gang van het onderwijs slechts eenigermate hinderen en schaden kan en verlangde daarom dat het Schoolverbond ook dit tot het doel van zijne bemoeijingen maken zou. Wat een schoon voorstel zal menigeen op het hooren daarvan gewisselijk zeggen. Wij noemen het eene alleszins edele bedoeling. Toch is het met overgroote meerderheid van stemmen verworpen, al
moge dat ook nog zoo vreemd klinken. Wij hebben ook uit volle overtuiging er tegen gestemd, en toch hopen wij vurig dat de wensch van den heer von Beyma dat het onderwijs verbeterd worde met elken dag meer vervuld worde. Wij gelooven echter dat het niet goed zou geweest zijn, indien het Schoolverbond dit als het bepaald beginsel ook van zijn streven genoemd had. Wij kunnen niet ontkennen dat wij zeer beducht zouden zijn dat er bij de aanneming hiervan dagelijks botsingen zouden plaats gegrepen hebben van de Besturen van de afdeelingen van den Bond met de leden van het Schooltoezigt tot wier bepaalde roeping de behartiging der genoemde belangen eigentlijk behoort, terwijl het toch nu den afdeelingen volkomen vrij staat om, hetzij door hare besturen, hetzij door de kracht der algemeene meening tot het goede te dringen, na het algemeen eerst duidelijk op de gebreken opmerkzaam gemaakt te hebben, die bestreden moeten worden. Er moet bepaald nog veel in het onderwijs verbeterd worden, dat is eene zekere waarheid; doch het Schoolverbond moest dit niet voorop stellen en behoefde dit ook te minder te doen, daar het naar onze bescheiden meening, daartoe al is het maar zijdelings toch verbazend veel doen kan. Wij willen ons gevoelen daarover kortelijk toelichten.
Het is in ons oog eene ontzettende dwaling, die wij na de gevallen beslissing zelfs van zeer geschatte zijde bij herhaling gelezen of gehoord hebben, dat de Bond na de aanneming van art. 1 nu niet anders bedoelen of liever zou kunnen doen dan de leerlingen slechts naar de school te jagen en dat dit zelfs in de bedoeling der meeste leden van den Bond zou liggen. Wij gelooven dat men gerust zal willen aannemen dat allen, die tegen het voorstel van den heer von Beyma gestemd hebben, ook luide zullen toejuichen dat het onderwijs nog steeds verbeterd worde. Wij gelooven daarom dat niemand het regt heeft één van de tegenstemmers te verdenken, als zou hij vrede hebben met de kinderen slechts in de school te brengen. Zij vragēn maar niet slechts dat het kind onderwijs gegeven zal worden, maar staan er ten sterkste op dat dit onderwijs ook zoo goed mogelijk zal zijn. Zonder
| |
| |
dat zou het meest vlijtig schoolbezoek toch immers nog niets beteekenen? De tegenstemmers gelooven echter, dit houden wij voor zeker, dat men zonder regtstreeks op het gebied van het Schooltoezigt te komen, veel verbetering in menig opzigt krijgen zal door den zedelijken invloed van het Schoolverbond en dat het zelfs ondenkbaar is dat er niet veel vooruitgang voor het onderwijs uit zou moeten voortvloeijen.
Wij willen uit de vele oorzaken van verzuim er slechts eenige weinige noemen om dit te bewijzen.
In de dagen dat wij dit schreven kwam het ons onder de oogen hoe het te 's Gravenhage en te Amsterdam in den laatsten tijd weder duidelijk gebleken is dat er te vergeefs door vele ouders om plaatsing hunner kinderen òf op armen- òf op tusschenscholen gevraagd is, doch dat daarop een weigerend antwoord is gegeven, dewijl er geen beschikbare ruimte bestaat. Nu telt 's Gravenhage eene afdeeling van het Schoolverbond; Amsterdam nog niet. Wat zal echter de eerste daartegen nu kunnen doen? Toch wel niet anders dan bescheiden de vraag te rigten aan het bevoegd Bestuur dat men scholen stichte, en ook het algemeen op dien toestand oplettend maken, opdat er nog meer stemmen opgaan tegen dien droeven staat. De afdeeling kan wijders nog onderzoeken of dat getal van vrijwillig opgekomenen, die plaatsing voor hunne kinderen verlangen, nog niet vermeerderd zou kunnen worden met evenveel anderen, die tot die aanvrage nog opwekking behoefden. Zij kan overigens ijver en vurige belangstelling voor onderwijs wekken in kringen, waar die nog niet bestonden; doch al stond het nu in hare statuten, zij kan toch immers niet regtstreeks bewerken dat men scholen stichten zal. Zij kan hoogstens in deze de algemeene opinie ten gunste van de zaak wekken en leiden, en aan deze zal eindelijk, indien het billijke eischen geldt, wel moeten voldaan worden. Het Schooltoezigt echter kan beslissend en handelend optreden, en wordt dit nu gesteund door het algemeen verlangen, hetwelk gewekt of verhoogd is door het Schoolverbond, dan zal een onwillige Raad zelfs toch eindelijk moeten toegeven en scholen stichten. De zedelijke invloed van den Bond kan dus hierin veel goeds bewerken en vaak meer doen dan het prachtigste adres, dat ter zijde gelegd of niet ontvankelijk verklaard wordt. 's Gravenhage's Raad, hopen wij, zal echter spoedig ook zonder de bemoeijingen van het Schoolverbond nog eene armenschool stichten. Ook Amsterdam late het niet na. Men bedenke wel of zich in die steden of ook
op andere plaatsen niet al dikwerf de gevallen hebben kunnen voordoen dat de uren, die leeruren hadden moeten zijn op de school, leeruren geworden zijn in bedrog en dieverij voor sommige der kleinen voor welke plaats op de school gevraagd is, doch die om onvoldoende ruimte niet konden worden toegelaten. Men handele dus haastelijk.
Als eene afdeeling de leerlingen gaat opzoeken voor de school en ze die plaats binnenleidt, zal zij dan op beslissenden toon de vraag kunnen rig- | |
| |
ten aan de Besturen dat men bij onvoldoende hulp meer en beter hulp verstrekke? Zij kan het wel vragen, doch bij onwil is zij immers niet bij magte er iets tegen te doen, al stond het ook in hare statuten, dat zij ook in dit opzigt het onderwijs zal trachten te verbeteren. Zij kan weder bescheiden vragen, zooals ieder individu dit doen kan; en daarmede is het uit. Ook vermag zij nog eene welgestemde opwekking aan het Schooltoezigt te rigten; doch zij moet daarbij zich altijd zorgvuldig wachten den schijn aan te nemen alsof zij eene magt was. Maar wat zij hierin bepaald doen kan, het is de algemeene opinie leiden dat deze zich waardig uitspreke. Zij kan door hare leden het hun, die een' beslissenden invloed op de schoolzaken uitoefenen, bij alle gelegenheden betuigen dat men goed onderwijs op prijs stelt en verlangt, waartoe dan ook een voldoend personeel gevorderd wordt. De belangstelling voor de zaak, op zulk eene wijze door eene afdeeling gekweekt en uitgedrukt, zal eindelijk de voldoende hulp wel op de school brengen.
Eene andere gemeente weêr heeft een te bekrompen lokaal, dat buitendien aan de eischen van de gezondheid niet voldoet; jaren lang heeft men echter halsstarrig de verbetering reeds tegen gehouden. Door ijverige bemoeijing van het Schoolverbond gaan er meer leerlingen ter school, dan vroeger. Zal men niet denken, dat al staat het nu niet in de statuten geschreven dat het Schoolverbond ook streven zal tot het erlangen van beter ingerigte lokalen, juist door het naar de school leiden van al die kinderen aan het verlangen naar verbetering zal moeten toegegeven, worden? Zal men denken dat er eenige Raad of Bestuur den moed zal hebben om voortdurend den wensch te wederstaan en de kinderen van de school verwijzen? Wekt eene afdeeling dus maar belangstelling voor de zaak, de lokaal-verbetering zal ook niet achterblijven.
Elders doen zich de duidelijke bewijzen op dat het onderwijs ten sterkste lijdt onder den jarenlast van den vroeger zoo verdienstelijken onderwijzer, die de meest billijke aanspraak heeft om zijne laatste levensdagen in rust door te brengen; die er nu zelfs naar haakt, daar hij zelf gevoelt dat hij niet meer pal staan kan, ook al wil hij nog even goed als vroeger. Hij heeft echter zijn gansche leven met zorge geleefd, en de laatste weken van het kwartaal gaven hem altijd, en men begrijpt ligt waarom, de grootste zorgen. Nu kan hij wel rust krijgen, doch dan moet hij ook zijne vrije woning, veeltijds ook nog een tuin missen. Hij sleept zich en zijne school dan ook maar voort; liever nog dan dat hij honger zou lijden. Wat zal de afdeeling van het Schoolverbond nu in deze ter verbetering kunnen doen? De wet spreekt gebiedend wat den afgewerkten dienaar toekomt. Zij kan immers weder niet anders dan als de zedelijke kracht optreden, die ware verdiensten herinnert, eene goed afgelegde loopbaan in het geheugen terugroept en vriendelijk tracht om voor den grijzen dienaar bij de ge- | |
| |
meenteleden op eene kiesche wijze datgene te erlangen, wat hij dringend behoeft om zijne rustdagen in geen hongerdagen te zien veranderen. Het is al weder haar zedelijke invloed, die eene goede uitkomst bereiden kan, en gansch geen reglementaire bepaling. En zal men op dezelfde wijze niet gerustelijk mogen verwachten dat de afdeelingen daar, waar geen of te weinig scholen zijn, zullen trachten ze te zien verrijzen; dat daar, waar men geen of te weinig hulp heeft, zij zich daarbij niet lijdelijk zullen gedragen; dat daar waar de lokalen ongezond of ongeschikt zijn, zij ze niet goed zullen noemen; dat daar waar de afgeleefde man rust behoeft en het onderwijs zoo verbetering behoeft, zij zonder iets te doen den dood des waardigen kalm zullen afwachten? Wij gelooven het niet, en ware het zoo, het gansche Schoolverbond zou een onding zijn. Wij herhalen het dat wij in het ontstaan der
vereeniging de openbaring gezien hebben van eene meer algemeen gevoelde behoefte dat het onderwijs niet alleen voor allen bereikbaar maar ook zoo goed mogelijk worden moet, en wij houden het voor zeker, dat er nimmer sprake zou geweest zijn van een Schoolverbond, in ons land, indien men het onderwijs reeds algemeen en goed had kunnen noemen. Wie kinderen naar de school leidt, laadt de zedelijke verpligting op zich dat zij er ook wat goeds vinden kunnen; en dat heenleiden naar de school zal wel niet kunnen plaats grijpen zonder dat ieder in zijn kring tot de kennis komt van de oorzaken van het verzuim. Liggen die in het onderwijs zelf, er zal wel op gewerkt worden; liggen die in lokalen of hulponderwijzers, zij zullen verbeterd of geroepen worden, en met één woord, door stillen zedelijken invloed zal het Schoolverbond tot het goede dringen, en op die wijze het schooltoezigt krachtig steunen, en daar, waar het slap of gebrekkig zijn mogt, tot ijver wekken. Wij houden het dus voor een goed besluit dat het Schoolverbond in zijn reglement de verbetering van het onderwijs niet regtstreeks opgenomen heeft, daar het zonder het te noemen toch verbetering bewerken zal, zonder den schijn op zich te laden alsof het meenen zou dat het Schooltoezigt daartoe niet bij magte of te wille zijn zou.
Artikel twee gaf ook tot gewigtige beschouwing aanleiding. Zooals men weet, bevatte dit de bepaling dat men in het Schoolverbond alles zou verwijderen, wat de godsdienstige gevoelens van dezen of genen onder zijne leden zou kunnen krenken. Verscheidene afdeelingen hadden bij het eerste concept reeds bij het voorloopig Hoofdbestuur hare bezwaren tegen die bepaling opgegeven; het mag van gewigt gerekend worden dat de beweegreden tot eene wijziging bij allen dezelfde was. Bij allen leefde dezelfde vurige begeerte dat het ieders streven wezen mogt om den ander in zijne godsdienstige gevoelens niet te hinderen; doch bij allen was ook de vaste overtuiging dat het de toeleg zijn zou van ieder, die lid van den Bond werd, om niemand opzettelijk te kwetsen in hetgeen dierbaar en heilig is. En nu vroeg men algemeen waarom het nog nedergeschreven, dat men dit doen zal?
| |
| |
Is de vereeniging toch niet eene zoodanige, die van den beginne af niemand uitgesloten heeft; die ieder uit welken stand en rang en van welke godsdienstbelijdenis volvaardig opgenomen heeft; is het niet haar schoon merkteeken geweest dat zij voor geene bepaalde godsdienstrigting opgetreden is; heeft zij niet het bewijs gegeven dat ieder, die toetrad, haar lid zijn kon, en, van welk kerkgenootschap ook, broederlijk en verdraagzaam bejegend zou worden? Men vond dus dat het nederschrijven van art. 2 een zeker wantrouwen verried of er wel altijd verdraagzaamheid in den kring zou gekweekt worden. In het vast vertrouwen dat men elkander verdragen wilde, verdragen kon en ook verdragen zou op godsdienstig gebied, wenschten zeer velen vóór de constituerende vergadering reeds de weglating. Geen artikel 2 toch zou verdraagzaamheid en eerbied voor de gevoelens van andersdenkenden kweeken, indien de geest der vereeniging daar niet al reeds opgerigt was. Het Schoolverbond behoorde volstrekt aan geene bepaalde kerkelijke gezindheid; het moest zijn sieraad blijven, altijd, voor ieder, van welke belijdenis, open te staan en tot de kinderen van alle belijdenis zijne bemoeijingen uit te strekken.
Wij moeten openlijk erkennen dat in den kring van het voorloopig Hoofdbestuur deze opmerkingen weêrklank vonden; de zamenstelling van dat Bestuur zelf uit mannen van uiteenloopende rigting op staatkundig en godsdienstig gebied, doch welke - ieder hunner zal het gewis zeggen, - in hunne vergaderingen tot het voorbereiden van de constitutie van den Bond echt broederlijk zamengewerkt hebben, om de vereeniging op een zuiver neutraal standpunt te brengen, de zamenstelling van dat bestuur was ook de sterk sprekende getuige dat eerbiediging van godsdienstige gevoelens steeds in den geest van het Schoolverbond zijn zou. Toch achtte het voorloopig Hoofdbestuur het niet wenschelijk om artikel 2 uit het concept te ligten; het had toch al niet ontbroken aan heftige aanvallen en beschuldigingen dat de Utrechtsche vergadering de bewijzen zou geleverd hebben dat men het neutraal karakter uit het oog zou verloren hebben. Daarom achtte men het beter de beslissing aan de constituerende vergadering over te laten, die dan ook beslist heeft, daar met acclamatie besloten werd om artikel 2 te laten wegvallen. Algemeen werd daarbij op den voorgrond gesteld dat men de waardeering en eerbiediging van godsdienstige gevoelens juist in die beslissing bevestigde en voor zeker hield dat dit als van zelf sprak. Op voorstel van den Voorzitter werd dan ook bepaald dat in de notulen van deze vergadering bepaald zal opgenomen worden, dat de beweegreden der weglating niet geweest is eene ontkenning van onzijdigheid en verdraagzaamheid, maar eene sterk sprekende bevestiging daarvan.
Wij zouden hier kunnen nagaan, wat er al van verschillende zijden na die weglating in het midden is gebragt: doch wij willen onze lezers en ons zelven daarmede niet vermoeijen. Wij lazen in sommige
| |
| |
organen beschuldigingen, die bij ons de vraag deden rijzen, wat de schrijvers door goede trouw verstaan. Wij gelooven vast dat deze bestrijders der weglating van artikel 2 daaruit volgaarne een wapen gesmeed hebben tot bestrijding van den Bond door met voorbijzien van de beweegredenen der weglating uit te bazuinen dat de toch maar voorgewende neutraliteit nu al gevallen is: doch dat zij evenzeer, indien artikel 2 gebleven was, daarvan een ander wapen zouden gemaakt en zich niet ontzien hebben met dan even forsch en driest uit te roepen: Wacht u voor eene vereeniging, die het in hare reglementen moet neêrschrijven dat zij verdraagzaamheid en onzijdigheid wil. Wij willen tegen dezulken niet te velde trekken en hebben voor hen geen ander woord dan dit: Het Schoolverbond heeft nog geen stap gedaan, die blijken zou dragen dat men geen neutraliteit wil, en zijne bedoelingen, zooals zij in het aangenomen reglement liggen, zijn zuiver neutraal. Het zou ons niet moeijelijk vallen om nu reeds uit de handelingen van verschillende afdeelingen menigvuldige bewijzen te geven dat er geen de minste sprake is van onverdraagzaamheid of begunstiging van de eene boven de andere rigting. Wij houden ze nog achter om niet te wijdloopig te worden: doch vragen met aandrang dat men de bewijzen van het tegendeel zal leveren, indien die bestaan, zooals sommigen willen, die dan gewisselijk bij de leden van den Bond de sterkste afkeuring wel zullen vinden.
Nadat artikel 2 was weggevallen had artikel 37 ook geen regt van bestaan meer, en wel om dezelfde redenen, die tegen het behoud van artikel 2 waren aangevoerd. Men gaf in dit artikel aan dat zij, die de hoofdcommissie uitmaken, zooveel mogelijk zouden gekozen worden uit daarvoor geschikte personen, die tevens verschillende rigtingen in zake van godsdienst en onderwijs moeten vertegenwoordigen. De vergadering gevoelde dadelijk met het voorloopig Hoofdbestuur dat er wel geen sprake zou kunnen zijn bij eene keuze van bestuurders dan van mannen, die men bekwaam achtte tot het vervullen der betrekking, terwijl men in eene vereeniging, waarin de gulden wet der verdraagzaamheid zoozeer gehuldigd werd, zich wel wachten zou om uitsluitend te werk te gaan. Men hield het er voor dat men eene dergelijke bepaling zelfs als een bewijs van wantrouwen zou kunnen opvatten in de bedoelingen der tot de algemeene vergadering afgevaardigde leden. In vol vertrouwen op den geest, die in den Bond leeft, werd artikel 37 dan ook geschrapt.
Wij verheugen ons over dit besluit: wij weten het dat daarmede ook niets anders bedoeld is dan de bevestiging eener gewenschte verdraagzaamheid en dat de vereeniging het niet noodig heeft om het in hare artikelen te schrijven dat zij niet uitsluit. Niemand wordt dan ook van den Bond uitgesloten, dan die zich zelf uitsluit.
De tweede alinea van het eerste hoofdstuk, waarin de middelen van werkzaamheid opgegeven worden, leverde ook nog bijdragen tot verschillende beschouwing. De voorgestelde bepaling dat er zoo noodig gel- | |
| |
delijke toelagen uit de kas van het Verbond zouden verstrekt worden, werd met eene belangrijke meerderheid verworpen, omdat men dit voor eene gevaarlijke en gewaagde belofte hield. Het uitgedrukt verlangen dat er door den Bond toezigt op den toestand der fabriekskinderen zou gehouden worden, werd terug genomen, nadat duidelijk aangetoond was dat dit een maatregel van uitvoering gold, die moeijelijk in de statuten kon worden opgenomen.
Intusschen mag het zeer wenschelijk geacht worden dat de verschillende afdeelingen naauwlettend het oog houden op het lot der fabriekskinderen en niet aarzelen om datgene, wat zij daarin goeds en kwaads opmerken, duidelijk en bepaald aan het licht te brengen; het reglement leende zich er evenwel minder toe om bepalingen daarover op te nemen. In de vergadering leefde evenwel de meest warme belangstelling in het lot der jeugdige fabriekarbeiders, zoodat door zeer velen een adres aan den Koning geteekend werd, waarbij wettelijke regeling van hunnen arbeid gevraagd wordt. Ook wij hebben het gaarne onderteekend, overtuigd als wij zijn dat wettelijke bepalingen op dit punt tot de meest dringende eischen van dezen tijd behooren. Wij betreuren het echter altijd zeer dat men bij de aanvrage van regeling van arbeid van kinderen in ons land nog zeer eenzijdig te werk gaat. Ook nog andere arbeid drukt zwaar; men vergete de kinderen van menigen landman en veldarbeider niet; ook aan dezen worden de leerjaren schandelijk ontroofd; ook aan dezen wordt in dat opzigt groot onregt gepleegd. Zij leenen zich echter zoo gereed niet tot eene zoo treffende schilderij als de fabriekskinderen, bij welke men steeds aan bekrompen en bedompte lokalen denkt, terwijl de anderen gewoonlijk nog de frissche buitenlucht inademen. Het moge dan gelukkig al waar zijn dat zij in dat voorregt deelen, toch wordt hun geest even weinig ontwikkeld; toch blijven ook hunne hoofden ledig en hunne harten koud; toch klinken ook hun woorden in het oor, die niet wel luiden; toch staren ook zij op tooneelen, die niet stichten; toch worden ook zij in den bloeitijd des levens niet opgeleid tot kennis en deugd. Wat wij dus wenschen zouden, is dat men èn den arbeid van het fabriekskind èn dien van den landman beiden regelde en dat men hier deed, wat men in Engeland ook doen wil en reeds begint te doen, dat men zich ook het lot van den laatste evenzeer aantrok als dat van den eerste. Het Parlement heeft
eene bepaalde enquête daartoe gehouden, en de slotsom van dat onderzoek is geweest, dat men de regeling van den veldarbeid van dringende noodzakelijkheid verklaard heeft. Zal men in ons land nog langer daarmede wachten - wij vreezen het maar al te zeer - en zoo wordt de toekomst van duizenden in den lande op ontzettende wijze verwoest. Mogt men toch voor de moeijelijkheden der regeling niet terug deinzen: men zette het vraagstuk maar op; dat is de eerste stap tot de oplossing. Mogen intusschen de afdeelingen zich de zaak ten sterkste aantrekken!
| |
| |
Nog een ander belangrijk punt kwam bij artikel 4 ter sprake en wel de leerpligtigheid. Een der leden deed het voorstel dat onder de werkzaamheden van het Verbond bepaald zou opgenomen worden ‘het onderzoek, welke bezwaren er bestaan tegen leerpligtigheid en het opsporen van middelen om die bezwaren uit den weg te ruimen.’
De beschouwingen, waartoe dat voorstel aanleiding heeft gegeven, hebben eigentlijk over de leerpligtigheid zelve niet geloopen en de constituerende vergadering, welke dan ook eigentlijk daartoe weinig geschikt was, heeft te dien opzigte geen debat opgeleverd. Geroepen als de vergadering dan ook was tot de vaststelling van het reglement, hadden alle beschouwingen dan ook maar vlugtig kunnen zijn. Het mag met grond verwacht worden dat in de afdeelingsvergaderingen en in latere algemeene vergaderingen het vraagstuk in meer gezette beschouwing zal genomen worden, waartoe eene oplettende lezing en overweging der geschriften van de heeren Kerdijk en Kollewijn uit den laatsten en van velen uit vroegeren tijd reeds ten sterkste door ons aanbevolen wordt.
Wij herhalen hier met opzet, wat wij reeds meer gezegd hebben, dat wij gansch niet overdrijven als wij verklaren dat het vraagstuk bij de meesten in ons land nog maar bekend is ‘bij’ zooals men in het volksleven zegt, ‘hooren zeggen’, terwijl er bij een betrekkelijk gering aantal personen eene wel gevestigde overtuiging, verkregen door bedaard onderzoek, zoowel vóór als tegen de leerpligtigheid bestaat. Het mag echter als eene vraag van zeer overwegend belang geacht worden, dat er zich eene bepaalde overtuiging vestige. Het vraagstuk treedt overal in Europa meer op den voorgrond, of leerpligtigheid al dan niet gewenscht en geoorloofd is. Engeland, Frankrijk en België zijn er het bewijs van. Opmerkelijk is het daarbij dat noch vóór- noch tegenstanders tot eene bepaalde politieke of godsdienstige rigting behooren, zoowel buiten als in ons vaderland. Niemand verschuive dus kalm, onpartijdig en gezet onderzoek, opdat men, in welke betrekking men dan ook in deze gewigtige zaak te beslissen zal hebben, niet geslingerd worde door volkomene onkunde met de gewigtige kwestie van den dag. Wij hooren gaarne èn de vóór- èn de tegenstanders; wij wekken hen op dat zij niet terughouden, wat zij ons degelijks geven kunnen. - Wij keeren echter tot de vergadering terug.
Alleszins teregt werd de opmerking gemaakt dat de redactie van het voorstel van zoodanigen aard was dat de Bond a priori de leerpligtigheid als wenschelijk zou noemen, iets wat noodzakelijk moest vermeden worden; dewijl het vraagstuk volstrekt niet behandeld was. Met het voorstel aan te nemen zou dus de Bond de leerpligtigheid goedgekeurd hebben, waarvan volstrekt geene sprake zijn kon. Doch de bepaling behoefde buitendien niet opgenomen te worden, dewijl het in den aard der zaak lag dat het Schoolverbond het onderzoek naar de leerpligtigheid niet zou kunnen en ook niet zou willen écarteren. Vóór- | |
| |
en tegenstanders hebben er evenzeer belang bij dat het grondig en spoedig geschiede; de kwestie is te gewigtig en te ingrijpend dan dat men zich er van zou mogen afmaken. Op al deze gronden werd het voorstel dan ook verworpen, dat echter ook nu weder, even weinig als de stemming over het voorstel Verhagen te Utrecht, beteekent dat de leerpligt geheel op zijde geschoven is. Behartiging vinde te dien opzigte de wenk van één der sprekers, die even als wij nog wat tijd tot kalm onderzoek schenken wil.
Wij juichen van ganscher harte de toepassing van de zedelijke middelen toe; wij wenden ze zelf, hoe ook overtuigd dat zij maar gedeeltelijk helpen kunnen, met nieuwen moed en als het ware van meet aan nog eens in eigen kring aan; doch wij gelooven vast dat zij niet genoegzaam zullen blijken te wezen. Die overtuiging wachten wij reeds spoedig ook bij anderen. Er moet dus niet gewacht worden om de zaak der leerpligtigheid onbevangen en flink van alle zijden te bezien; want als die ondervinding zal gaan spreken, staat men ook hier voor het gewigtig vraagstuk.
Artikel 4 is daarna ook in zijn geheel aangenomen. De verdere artikelen waren uit hunnen aard meer huishoudelijk, en wij achten het niet van overwegend belang om die hier opzettelijk te beschouwen. De beslissing over artikel 37 hebben wij reeds medegedeeld; wij stippen nog aan dat er besloten werd om erkenning te vragen als zedelijk ligchaam en wel voor den tijd van ruim 29 jaren.
Nadat het gansche reglement was goedgekeurd, kon men tot de constitutie van het Schoolverbond overgaan. De Voorzitter de heer L. Mulder verzocht den heer D. Harting uit Enkhuizen, een der stichters van den Bond dat deze dit doen zou en stelde hem daartoe den voorzitters-hamer in handen. De heer Harting ging er toe over om zich van die aangename en schoone taak te kwijten; geen wonder dat hij het met eene bevende en geroerde stem deed; geen wonder dat hij, ziende op hetgeen reeds geschied was, het zegende dat hij en zijn broeder tot dat goede werk besloten hadden. Met een hartelijk woord, waarbij hij den besten zegen aan de vereeniging toebad, verklaarde hij dat het Nederlandsch Schoolverbond voor goed geconstitueerd was.
Het thans geconstitueerd Nederlandsch Schoolverbond verzocht aan de voorloopige hoofdcommissie om die functie nog te blijven waarnemen tot de voorjaarsvergadering, waartoe zich de aanwezige leden bereid verklaarden. Nadat den Voorzitter dank gebragt was voor zijne uitstekende leiding der werkzaamheden, en deze de leden gedankt had voor hunne medewerking en den goeden toon, die er geheerscht had, werd de vergadering gesloten.
Het Schoolverbond bestaat na den 2 Maart dus in werkelijkheid. Dat het niet aan allen even zeer behagen zou, wie zou het hebben durven of kunnen verwachten? Zelfs zijn er niet weinigen, die ijverig in den beginne, zich nu reeds meer of min afgekeerd hebben; dit
| |
| |
is echter de gewone gang der zaken in het leven. Maar aan hartelijke voorstanders ontbreekt het ganschelijk niet; honderden hebben het lidmaatschap aanvaard en wij verwachten dat de honderden zich nog vermenigvuldigen zullen. Wij hopen ook hartelijk dat zij, die zich nog niet aansloten en eene wachtende houding afnamen, nu mogen toetreden. Wat kan hen langer weêrhouden?
Iedere afdeeling heeft de hoogste mate van vrijheid; doch ontvangt licht en leiding uit de algemeene vereeniging, die opzamelt wat her- en derwaarts, wat nabij en in den verre geschiedt, terwijl het iedere afdeeling eene vreugde zijn moet om hare nutte en schoone ondervinding tot algemeen eigendom te maken door haar aan allen, die er belang bij hebben, mede te deelen. Wat daartoe beter dan eene goede en werkzame vereeniging, die overal hare vertakkingen heeft? Moge dus weldra het Schoolverbond een ligchaam zijn, dat in elke gemeente des lands zijne leden telt, en mogen de vruchten van zijn arbeid ook door hen, die na ons komen zullen, nog geschat en gezegend worden, maar in later tijd die Bond alleen maar in de gedachtenis bestaan, daar dan de dagen gekomen mogen zijn dat het niet meer noodig wezen zal den strijd tegen het schoolverzuim in Nederland te voeren.
Moordrecht, 14 April 1870.
G.B. Lalleman.
|
|