De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 443]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.Een wets-voorstel, maar dat gelukkig nog geen wet is.Toen de synode van 1868, ten gevolge der ingezonden adressen, haar gevoelen over het al of niet gebruiken der gewone doopsformule uitsprak, kon ik mij daarmede ten volle vereenigen. Thans echter gaat die van 1869 eene belangrijke schrede verder en wil, dat het gebruik van die formule bepaald zal worden voorgeschreven. Bekomt haar voorschrift kracht van wet, dan zal ieder, die het niet gehoorzaamt, als tegenstrever der kerkelijke verordeningen moeten gestraft worden. Bij de afwijkingen, welke niet alleen van moderne, maar ook van orthodoxe zijde hebben plaats gevonden, is het van zoo ernstigen aard en zoo diep ingrijpend in het kerkelijk leven, dat het, alvorens het goed- of af te keuren, wel nauwkeurig mag beoordeeld worden. Hiertoe wensch ik eenige vragen, die zich van zelf bij de behandeling van dit onderwerp voordoen, te beantwoorden. Eene eerste vraag is: Kan een voorschrift, om de formule Matth. 28 vs. 19 te gebruiken, als noodzakelijk op historischen grond verdedigd worden? Hoe men ook over de realiteit van Jezus opstanding en over de echtheid van de bedoelde plaats denke, zullen toch allen moeten toestemmen, dat de Apostelen ook dan, wanneer zij dat bevel van de lippen van hunnen verheerlijkten meester vernamen, de door hem gebruikte woorden niet als eene bij den doop noodzakelijke formule beschouwd en gebezigd hebben. Zij doopten ἐις χριστὸν (Rom. 6 vs. 3, Gal. 5 vs. 27), ἐις τὸ ὄνομα χρ. (Hand. 8 vs. 16) of ἐπὶ τῷ ονόματι χρ. (Act. 2 vs. 38). Op historischen grond kan dus het noodzakelijk gebruik der formule noch als door Jezus zelven geboden, noch als Apostolisch voorschrift aangemerkt worden. Intusschen is zij door de oude kerk aangenomen en werd door deze aan haar hoogere waarde gehecht, naarmate zich | |
[pagina 444]
| |
het dogma der drieëenheid meer ontwikkelde. OrigenesGa naar voetnoot(*) noemde den doop, juist omdat hij in den naam der Goddelijke trias plaats vond, ἄρχη ϰαὶ πηγὴ χαρισμάτων θείων en BasiliusGa naar voetnoot(†) ging van hetzelfde beginsel uit, toen hij, in ijver voor het leerstuk der triniteit, den doop, door ketters bediend, onwettig verklaarde, wanneer dezen zich van eene andere formule hadden bediend, en toen hij evenzeer den doop der Montanisten verwierp, omdat zij met den Parakleet Montanus bedoelden en niet de derde persoon der Godheid. Het gewigt, dat men aan het gebruik der formule hechtte, vond dus niet haren eersten en eenigen grond in de meening, dat zij door Jezus was voorgeschreven, maar in het leerstuk der drieëenheid. Allengs echter werd zij door het gebruik geijkt. Het is overbekend, welke dwaze vragen omtrent het uitspreken der formulewoorden door de Scholastieke casuisten der middeleeuwen gedaan zijn. Zij deden weinig tot de zaak zelve af, maar toonen alleen, welk eene waarde men aan het gebruik der woorden hechtte. In dien stand vonden het de Hervormers der 16e eeuw, aan welke het doop-dogma minder door de Kerk verbasterd voorkwam, dan andere leerstukken. Luther nam de formule zonder bedenking over en zij werd, ofschoon in de Augsburgsche confessie niet vermeld, in de doopsformulieren geplaatst. Waar Calvijn er op aandringt om al de noodelooze vertooningen, welke de R. Kerk aan den doop had toegevoegd, na te laten, beveelt hij ernstig aan om te doopen in den naam des Vaders, des Zoons en des H. GeestesGa naar voetnoot(§). Hij verklaart zelfs, dat dit aan de Apostelen geboden was, ofschoon hij erkent, dat zij dit niet gedaan, maar in den naam van Christus gedoopt hebben, waarin echter, naar zijne meening, van zelf het aanroepen van den naam des Vaders en des H. Geestes lag opgeslotenGa naar voetnoot(**). In de geloofsbelijdenis der fransche gereformeerde kerken, ten jare 1559 op hare eerste synode te Parijs aangenomen en door Calvijn zeer geprezen, en in den door den Hervormer zelven opgestelden catechismus wordt de formule niet genoemd, maar wel in de Nederlandsche geloofsbelijdenisGa naar voetnoot(††) en in den Heidelbergschen catechismusGa naar voetnoot(§§), nogtans in deze beide laatsten meer als bewijs van de instelling des doops, dan als noodzakelijk vereischt bij de bediening der plegtigheid. Meer bepaald schijnt zij voorgeschreven in de Liturgische schriften. Wij vinden haar zoowel in het Luthersche en in het fransch-hervormde, als in het Nederlandsche Doopsformulier, zooals dit sints 1574 gebruikt en door verschillende synoden, laatstelijk in 1619Ga naar voetnoot(***) tot algemeen gebruik bestemd werd. | |
[pagina 445]
| |
Alvorens echter hieruit te besluiten, dat het gebruik der formule in de Nederlandsche Hervormde kerk als verpligtend was voorgeschreven, hebben wij te onderzoeken, of het gebruiken en wel bepaald het geheel gebruiken der Liturgische schriften voor de leeraars der Nederlandsche Hervormde kerk verpligtend was? Reeds op de nationale synode van Middelburg 1581 liet men het aan de predikanten over, of zij uit de tweede vraag de woorden, ‘alhier geleerd wordt’ wilden gebruikenGa naar voetnoot(*), en op die van 's Hage 1586 voegde men, om aan de oninschikkelijkheid van velen te gemoet te komen, er het woord diensvolgens bijGa naar voetnoot(†). Wat er over het gebruik der eerste redactie van deze vraag tusschen Uitenbogaerd en Episcopius en de Amsterdamsche predikanten, Van der Heijden en Plancius, voorviel, is overbekend. Intusschen bepaalde de Dordsche synode, dat het Doopsformulier behoorde gebruikt te wordenGa naar voetnoot(§). Nogtans is het zeker, dat de Dordsche kerkorde niet overal in ons vaderland kracht van wet bekwam, en evenzeer bleek het, dat men het synodale voorschrift omtrent het gebruik van het Liturgisch geschrift niet overal gehoorzaamde. De daarin vervatte vragen werden eerst in de geheele provincie Groningen, maar, toen men er daar toe was overgegaan, in de stad van dien naam tot 1804 in het geheel niet gedaanGa naar voetnoot(**); maar wat van meer belang was, de vrome Lodenstein vond niet alleen bezwaar in het doen van de eerste vraag des Doopformuliers, maar, toen de klassis van Amersfoort in 1676 besloot, dat de formulieren stiptelijk, zonder iets daarin te veranderen, zouden gelezen worden, protesteerde hij hiertegen in de klassis van Utrecht met de verzekering, dat dit een middel was om de sleurdienst in de kerk nog meer te bevorderenGa naar voetnoot(††). Toen later eenige Utrechtsche predikanten zich de vrijheid veroorloofden om de eerste vraag naar hunne zienswijze te veranderen en zij daarover door de Utrechtsche synode werden aangesproken, vonden zij eenen verdediger in den beroemden Franeker hoogleeraar VenemaGa naar voetnoot(§§) en betoogde hun tegenschrijver, de geleerde Haarlemsche predikant J. ChreijghtonGa naar voetnoot(***), dat het onverschillig was, of men het formulier juist woordelijk las, indien de verandering slechts strekte om de zaak op te helderen of misverstand te voorkomen. Uit het aangevoerde, dat ligtelijk zou kunnen uitgebreid worden, | |
[pagina 446]
| |
blijkt o.i. genoeg, dat het voorschrift om de liturgische geschriften nauwkeurig te gebruiken nooit algemeen als verpligtend erkend is geworden. Wat nu de formule zelve aangaat, waren onze Nederlandsche Godgeleerden zeer met haar ingenomen, nogtans niet zoo, dat zij haar als volstrekt noodzakelijk hebben voorgesteldGa naar voetnoot(*). Campegius Vitringa schreefGa naar voetnoot(†): Quotiens aspergendi fideles sunt initiandi, nec non quae praecise pronuncianda verborum formula sit a Ministro, prudentiae ecclesiae relictum est definire. Waar VenemaGa naar voetnoot(§) eene driemalen herhaalde besprenging met het doopwater ter aanwijzing der Matth. 28:19 genoemde drie personen van het Goddelijke wezen aanprijst, herinnert hij tevens, dat de Apostelen in den naam des Zoons doopten, ofschoon er bijvoegende: ‘illa tamen confessio filii includebat confessionem Patris et spiritus s. De Harderwijker godgeleerde Cremer zegt: formula administrationis (baptismi) in nomine Jesu vel in nomine S.S. trinitatisGa naar voetnoot(**). Johannes à Marck ging nog verder, verklarende: verborum formula ex Matth. 28:19, recte pieque petita, nec Latine, sed vernacule pronuncianda, non est absolutae necessitatis, quare nec haec priscise verba vel a Johanne vel ab Apostolis adhibita legimusGa naar voetnoot(††). Het is dus, dunkt mij, volkomen duidelijk, dat het gebruik der formule, hoezeer bij de Nederlandsche Herv. kerk in zwang, nooit algemeen als volstrekt noodzakelijk is aangemerkt geworden. Waar nu de formule noch uit haren oorsprong, noch uit hare geschiedenis, bewezen kan worden in de Nederl. Kerk als een bepaald voorschrift aangenomen te zijn, maar alleen als een eeuwen-oud en algemeen gebruik, kan aan het geprojecteerde voorschrift der synode van 1869 geen historisch regt van bestaan worden toegekend. Het regt van verjaring geldt toen niet in kerkelijke, als in burgelijke zaken. Indien men dit wilde beweren, zou menig gebruik, door de Hervorming of later afgeschaft, regt van bestaan bekomen. Reeds op dezen grond komt ons het synodale voorstel hoogst bedenkelijk voor: maar wij hebben meer vragen te doen. Eene tweede is: is het voorstel om de formule verpligtend te maken uit een kerk-regtelijk oogpunt te verdedigen? De nieuwe organisatie der Nederl. Herv. kerk van 1816 vond geen bepaald voorschrift omtrent het letterlijk gebruik der liturgische schriften en dat van de doopsformule. Wijselijk onthield zij zich van er | |
[pagina 447]
| |
eene te geven. De formulieren werden toen reeds sinds lang door de meesten bekort en veranderd. Omtrent de formule zelve bestond geen verschil. Men gebruikte haar algemeen. De Synode van 1817 vergenoegde zich dan ook met in eenen herderlijken brief aan de leeraars en opzieners der gemeenten op eene plegtige doopsbediening aan te dringen. Bij het in 1857 uitgevaardigde Reglement voor de Kerkeraden achtte de synode van 1863 het noodig aan art. 22 een tweede lid toe te voegen, waarbij o.a. het gebruik der Liturgische schriften aan het eigen oordeel der predikanten wordt overlaten, met de, op hunne wijze bezadigdheid vertrouwende, bijvoeging, dat zij hierin zullen te rade gaan met de godsdienstige behoeften hunner gemeente. Aan dat vertrouwen hebben sommigen, volgens de bij de synode van 1868 en 1869 ingediende adressen, niet beantwoord. Te regt heeft eerstgenoemde dat afgekeurd en het eenparig gebruik der formule aanbevolen. Die van 1869 stelt thans voor de aanbeveling in wet te veranderen. Indien dit door de provinciale kerkbesturen en de klassikale vergaderingen wordt toegestemd, zal eene synode in de laatste helft der 19de eeuw verder gaan, dan eenige vroegere in de Nederl. Herv. Kerk. Bovendien zal zij dan de in 1863 toestane en hierboven vermelde vrijheid op één punt, reeds na 7 jaren, terugnemen en daardoor den weg openen om die allengs op meer punten en eindelijk geheel te vernietigen. Wij zwijgen van de inconsequentie der wetgevende macht. Maar wordt dit door het kerkrecht veroorloofd? Bij art. 61 van het Algemeen Reglement is aan de synode de hoogste wetgevende macht toegekend, maar ik vind in dat Reglement geene enkele uitdrukking, welke haar regt geeft om die tot iets uit te strekken, wat tot bepaling of beperking van leer en van begrippen zou kunnen strekken. Waar het Reglement van Kerkelijk opzigt en tucht ook aan haar de handhaving der Kerkelijke tucht in zake van openbaren strijd met den geest en belijdenis der Herv. Kerk opdraagt, geldt dit omtrent hare regtsprekende, niet omtrent hare wetgevende macht. Van deze overtuiging is de hooge Kerkvergadering in al hare uitspraken omtrent leervrijheid uitgegaan. Indien zij het gebruiken der formule bepaaldelijk voorschrijft, begeeft zij zich op eenen anderen weg en wel op eenen zoodanigen, als haar niet voegt en in de Grondwet der Kerk niet wordt geoorloofd. Het is waar, dat de synode van 1869 haar voorstel niet uit dit oogpunt wil beschouwd, maar eenvoudig als maatregel van orde aangemerkt hebben, verklarende, dat het hier niet geldt de zaak van leervrijheid, maar eene kerkelijke symbolische handeling. Ten volle zijn wij van het welgemeende dezer verklaring overtuigd, maar kan zij inderdaad opgaan en is de geprojecteerde bepaling wel zoo onschuldig ten opzigte der leervrijheid? is zij wel alleen een maatregel van orde? Deze vragen verdienen eene ernstige overweging. Zeer goed kan gezegd worden, dat de formule, naar het oordeel der | |
[pagina 448]
| |
voorstanders van de meest uiteenloopende rigtingen, de hoofdzaak der algemeene christelijke belijdenis uitdrukt, maar dan toch niet naar het oordeel van allen, want de klachten, die tot het project hebben aanleiding gegeven, bewijzen het tegendeel. Men zou dus in de considerantia in plaats van der voorstanders in elk geval behooren te lezen van voorstanders. Ik stem toe, dat slechts enkelen afwijken, maar aan de overtuiging van die enkelen wordt dan toch een band aangelegd en de leervrijheid wel degelijk bij hen beperkt. Men zegge hier niet, dat zij zich ligtelijk kunnen schikken, daar de formule voor verschillende uitlegging vatbaar is en zij dus, bij het uitspreken der woorden, die naar hunne meening kunnen opvatten. Niet aller geweten is voor zulk eene reservatio mentalis elastiek genoeg en zij zou dan ook niet voldoen aan het verlangen van hen, van wie de adressen zijn uitgegaan. Reeds is er een kerkeraad, welke van een predikant, die den doop bedient, vóóraf eene verklaring vordert, hoe hij den zin der formule opneemt. Indien wij hier nu bij in aanmerking nemen, dat het gebruik der formule in de christelijke kerk veld won, naarmate zich het dogma der triniteit ontwikkelde, dan, dunkt mij, is het voorstel ten opzigte der leervrijheid niet zoo geheel onschuldig. In elk geval beperkt het die bij enkelen. En, of dit velen of enkelen aangaat, het is, naar mijne wijze van zien, eene overschrijding der wetgevende macht, waartoe de synode volgens het Algemeen Reglement geen regt heeft. Ik gevoel, dat op dit punt eene tegenwerping kan gemaakt worden uit de verandering van art. 22 van het Reglement voor de kerkeraden ten jare 1863 en dien ten gevolge gevraagd, of de synode dan wel regt heeft om de vrijheid uit te breiden, maar niet om die te beperken? Ik antwoord, dat zij toenmaals de vrijheid niet heeft uitgebreid, maar eenvoudig heeft gehandhaafd, wat, gelijk ik in de beantwoording mijner eerste vraag heb aangetoond, reeds veel vroeger vaststond, het beginsel namelijk, dat het voorschrift van de liturgische schriften nauwkeurig te gebruiken niet algemeen als verpligtend is erkend geworden, terwijl zij, wat het gebruik daarvan en ook wat den cathechismus aangaat, aan ieders overtuiging volkomen vrijheid heeft gelaten en niemand een band aangelegd. Misschien zou ook kunnen tegengeworpen worden, dat, zoo kerkregtelijk aan de synode de bevoegdheid ontzegd wordt om het gebruik der formule als verpligtend voor te schrijven, dit den breeden weg zou openen tot het straffeloos veranderen van veel, waarop de gemeente prijs stelt, b.v. tot het geheel nalaten van de doopsbediening, van avondmaal-vieren enz. Hierin echter zou men dwalen. Zoolang de regtsprekende macht bij de kerkbesturen, en in het hoogste ressort bij de synode, en het Reglement op kerkelijk opzicht en tucht bestaat, is hiervoor geene vrees te koesteren. Er is groot verschil tusschen regtspreken en handhaven van bestaande voorschriften, - en het geven van nieuwe. | |
[pagina 449]
| |
Eene derde vraag doet zich op, namelijk: zal de synode met het geprojecteerde voorschrift het doel, dat zij zich voorstelt, bereiken? Volgens de considerans is dat doel: eenparigheid der doopsbediening naar de gebruikelijke formule m.a.w. éénheid in den vorm. Mij dunkt echter, dat er nog iets meer bedoeld wordt. Er is geklaagd; er zijn verschillende adressen ingeleverd; er is van confessioneele zijde stoute taal gesproken: men begeert handhaving der formule, niet alleen omdat men aan eenparigheid ten dezen, maar omdat men aan het gebruik der woorden van Matth. 28 vs. 19 waarde hecht en ze als een integrerend deel van den doop beschouwt. Aan die klachten en aan dat verlangen wil de synode te gemoet komen, het tevens als hare meening verklarende, dat de predikant geene vrijheid heeft om met de doopsformule naar eigen goedvinden te handelen en hier veel meer naar het regt der gemeente en inzonderheid naar dat van den doopeling en van de ouders of getuigen moet gevraagd worden. Men wil dus tegemoet komen, bevredigen en zorgen, dat de geschokte vrede der kerk althans op dit punt geen gevaar loope. Zal dat op deze wijze vóórkomen worden? Ik betwijfel het zeer. Van moderne zijde wordt het synodale voorstel niet met toejuiching begroet. Men ziet er eene aanvankelijke beperking der leervrijheid in en eenen band, welken men zich ongaarne zal getroosten. Aan die zijde zal het aanleiding geven tot een diepzinniger en openbaar onderzoek van de geheele leer des doops, tot de vraag, of zij inderdaad als eene instelling van den stichter des christendoms kan worden aangemerkt, of er aan dat uiterlijke teeken wezenlijke waarde is te hechten enz., onderzoekingen, die zeer zeker niet zullen bijdragen tot het bewaren van den vrede der kerk. Maar ook van orthodoxen kant zullen sommigen in het voorschrift eenen dwang zien, aan welken zij zich noode onderwerpen. Er is immers niet alleen door enkele modernen gedoopt tot geloof, hoop en liefde, tot inwijding in het christendom of in de gemeente enz., maar ook orthodoxen hebben gedoopt in den naam des drieeenigen Gods, den Vader, den Zoon en des H. Geest, - in den naam van God den Vader, God den Zoon en God den H. Geest. Is het te verwachten, dat de ultra's van verschillende rigtingen zullen zwijgen en lijdelijk gehoorzamen? Wij vreezen het tegendeel. En wat dan? Dan zal de regtsprekende macht moeten optreden en het Reglement van opzigt en tucht handhaven. Kerkelijke proceduren zullen ontstaan en meer en meer verbitteren. Wat men wenschte te voorkomen, ergernis en scheuring, zullen, ducht ik, juist bevorderd worden. Eene vierde vraag, niet minder gewichtig, dan de voorgaande, is: ‘Strookt het voorgestelde voorschrift met wijze behoedzaamheid?’ Het voert toch niet alleen de synode, gelijk ik betoogd heb, op eenen weg, tot welken hare wetgevende macht zich m.i. niet uitstrekt, maar het opent, wanneer wij de considerans raadplegen, eenen breeden weg tot allerlei onaangenaamheden, aanmerkingen, en eischen, welke de kerk- | |
[pagina 450]
| |
besturen met groote moeielijkheden bedreigen, maar ook de positie van menig predikant in zijne gemeente onhoudbaar dreigen te doen worden. Naar het oordeel der synode van 1869 moet naar het regt der gemeente, en inzonderheid naar dat van den doopeling en van de ouders of getuigen gevraagd worden. Welk is dat regt? zeer zeker dat der vrijheid om den doop te doen bedienen, zooals zij dit wenschen, een regt, dat hun onder de tegenwoordige wetgeving niet betwist wordt, want art. 14 sub. 1 van het Reglement voor de Kerkeraden laat, zooals het laatste gedeelte in 1865 in werking is gekomen, aan ieder de vrijheid om, zoo hij wil, den doop in eene andere gemeente te laten bedienen. De beperking van een getuigschrift van zedelijk gedrag kan alleen door kleingeestigen en dan toch niet straffeloos misbruikt worden. Daar de considerans dient om een nieuw voorschrift te motiveren, schijnt zij door dat regt iets meer, dan het thans bestaande, te bedoelen. Zij geeft althans aanleiding om dit te vermoeden. En wél is het te duchten, dat er zullen zijn, die van dat vermoeden gebruik maken en zich als regt toekennen, wat ongetwijfeld niet in de bedoeling onzer hooge kerkvergadering ligt. Als zoodanig kunnen zij (en het is ook slechts vorm) eene tot driemalen herhaalde besprenging met het doopwater, een woordelijk voorlezen van het formulier, vooral van de vragen eischen. De predikant heeft immers niet naar zijne overtuiging, maar naar het regt niet alleen van de gemeente, maar ook van de ouders of getuigen, zelfs van den doopeling! te vragen. De een zal het woordelijk lezen der vragen, de ander het beperkt gebruik daarvan, vooral ten opzigte van het in de tweede vraag voorkomend woordje alhier vorderen. Hoe zal aan al die regten voldaan, welk eene verwarring, welk eene reeks van onlusten dreigt daaruit geboren te worden! Waarlijk, men mag wel ernstig nadenken, vóórdat de eerste stap geplaatst wordt op eenen weg, waarvan het einde niet te zien is. Immers, behalve alles, wat wij aangaven, zal men (en men heeft het reeds gedaan) het voorschrift als eene concessie van de zijde der synode beschouwen. En hoe eene concessie aanleiding geeft tot het vragen van meer en doorgaans ook tot voortgaand toestemmen, heeft de geschiedenis van Kerk en Staat in treurige voorbeelden geleerd. Nu reeds wordt er van zekere zijde in gejuicht, dat de synode toegeeft, haar standpunt, jaren lang gehandhaafd, verlaten en zich tegenover den drang van sommigen zwak betoond heeft. Wat hiervan de gevolgen kunnen zijn, ligt niet in het verborgen. Eindelijk nog ééne vraag: zijn de afwijkingen, waarover geklaagd wordt, zoo veelvuldig, dat er werkelijk behoefte bestaat om daarin te voorzien, wil men het gebruik der formule behouden? Er is veel over gesproken en in het algemeen geschreven, maar slechts twee afwijkingen zijn officieel geconstateerd. Er zullen misschien meer geweest zijn of nog zijn, maar dan toch in elk geval zeer weinige. De kerkeraden hadden hierin kunnen voorzien, wanneer zij het noodzake- | |
[pagina 451]
| |
lijk mogten achten, gelijk dat ook in de twee geconstateerde gevallen heeft plaats gevonden. Met zeer enkele uitzonderingen maken de Predikanten van ons kerkgenootschap gebruik van de gewone formule. Kunnen nu die enkele afwijkingen van zoodanig gewigt geacht worden, dat zij een voorschrift noodzakelijk of zelfs gewenscht maken, hetwelk, gelijk wij meenen aangetoond te hebben, aan zoo belangrijke bedenkingen onderhevig is? Wij voor ons gevoelen geene vrijheid om die vraag toestemmend te beschouwen.
Hoezeer ik hoogelijk ingenomen ben met de gebruikelijke formule en ik elke afwijking daarvan als ongepast afkeur, hoezeer ik wensch, dat zij behouden en algemeen in acht genomen worde, hoezeer ik elke goede poging om dit te bevorderen toejuich, behoef ik echter, na het aangevoerde, schier niet te verklaren, dat ik over het voorstel der synode ongunstig denk en daaraan mijne stem zou weigeren. Ik spreek dit gevoelen nogtans niet zonder schroom uit. Wat zal het gevolg wezen, wanneer de synode van 1870 het ontwerp van die van 1869 niet tot wet verheft? Zal er niet een kreet opgaan, de hooge kerkvergadering op nieuw beschuldigende van door in het eene jaar te herroepen, wat in het andere was goedgekeurd en noodzakelijk geacht, hare achtbaarheid en aanspraak op vertrouwen te verliezen, harer roeping onwaardig te handelen, van gebrek aan belangstelling in het handhaven van de regten en behoeften der kerk, van verloochening van de beginselen der Nederlandsche Gereformeerde kerk, van zwakheid, ja, van lafheid? Wij erkennen, dat in het onderstelde geval de toekomst met dat alles dreigt. Wij hooren die klachten reeds op scherpen toon ontboezemen en wij zien er een nieuw wapen uit smeden in den strijd tegen de synode. Maar mag deze daarom terugdeinzen van hetgeen goed en waar is? Is hare roeping geene edeler, dan uit vrees voor de hatelijkheden der partijzucht den weg der behoedzame wijsheid te verlaten? En bovendien, is er geen andere weg te vinden om het doel te bereiken, bevordering van het éénparig gebruik der doopsformule? Ons althans schijnt dit toe en wij stellen op haar zoo hoogen prijs, dat wij ieder billijk en geoorloofd middel om haar algemeen te doen gebruiken, van ganscher harte toejuichen. Wij hopen, dat de synode van 1870 niet den treurigen moed zal hebben om eene wet uit te vaardigen, die, noch uit een historisch oogpunt, noch uit dat van het kerkregt, noch uit dat der doelmatigheid, noch uit dat van wijze behoedzaamheid, noch eindelijk uit dat der noodzakelijkheid kan verdedigd worden, - maar wij wenschen, dat zij voortzette, wat in 1868 is aangevangen en wel op meer officieele wijze, dat zij namelijk aan alle kerkeraden en predikanten een zeer ernstig herderlijk woord rigte, | |
[pagina 452]
| |
waarin niet alleen krachtig wordt aangedrongen op het algemeen gebruik der formule, maar ook ontwikkeld, op welke gronden dat verlangen gebouwd wordt en allen worden uitgenoodigd om door daaraan te voldoen, overeenkomstig hunne roeping en verplichting, mede te werken tot het bewaren van de rust der kerk. G. B.G. |
|