| |
| |
| |
Vertalingen en herdrukken.
Uit den oud-Romeinschen Tijd. Schetsen uit het leven en van de zeden der Romeinen. Naar het Hoogduitsch van Theodor Simons, door G.T. Bruyn. Zutfen, Wansleven en Zoon, 1870, 214 bladz. 8o met een titelplaat in kleurendruk.
Het zal ongeveer een jaar geleden zijn, dat ik een boekje kocht, getiteld: Aus Altrömischer Zeit, Culturbilder von Theodor Simons; ik werd aangetrokken door het uiterlijk en door het innerlijk van dat Berlijnsche werkje. Op het bonte omslag is namelijk een tafereel uit een Romeinsch amphitheater afgebeeld; daar is een slaaf bezig met zand te strooien op de bebloede plekken van het strijdperk, terwijl een ander met een haak het lijk wegsleept van den zwaardvechter die het leven liet bij de laatste voorstelling. Dit plaatje heeft betrekking op het eerste der zes tooneelen uit de geschiedenis der Romeinsche beschaving, welke in dit boekje zijn behandeld, te weten: 1o. ein Gladiatorenkampf zu Pompeji, 79 n. Chr.; 2o. ein Gastmahl bei Lucullus, 74 v. Chr; 3o. ein Wagenrennen im Circus Maximus zu Rom, 10 n. Chr.; 4o. ein Hochzeitsfest zu Karthago, 224 n. Chr.; 5o. die Juden in Rom, 71 n. Chr., eigenlijk de triumf van Titus, en 6o. der Spinnwinkel, of het verhaal van den brand van Nero.
Ik had wel is waar op den titel vertrouwende een en andere bijdrage uit oud-Romeinschen tijd verwacht, zoo al niet uit de dagen van Romulus of der Tarquinii, dan ten minste uit den bloeitijd der republiek; ik begreep dus, dat ik iets anders voor oud-Romeinsch hield, dan de schrijver had bedoeld, en ik ging het boekje doorbladeren.
Toen rijpte bij mij allengs het plan bij gelegenheid enkele stukken uit Simons' Culturbilder mede te deelen, zoover dit overeen te brengen zou zijn met twee woorden die tusschen haakjes op den titel prijken: Uebersetzungsrecht vorbehalten. Ik vond namelijk de behandelde onderwerpen belangrijk genoeg en den door den schrijver gekozen vorm niet onaardig; ik besloot eens een proeve te geven van die schetsen uit het leven der Romeinen zooals zij sprekende en handelende daar worden voorgesteld op de wijze van The last days of Pompeï van Bulwer en Becker's Gallus en Charikles. De eindelooze oorlogen der ouden nemen een te groote plaats in hunne geschiedenis in, terwijl hun maatschappelijk leven meestal onaangeroerd blijft. En toch zijn ons van hun huiselijk leven, van hunne spelen en genietingen genoeg bijzonderheden bekend om ook daaruit eenige leerzame en onderhoudende bladzijden op te slaan. De vruchten der laatste onderzoekingen op het oudheidkundig gebied in zulk een vorm aan het lezend publiek voor te zetten kwam mij een aangename onderneming voor; ik had dan tegelijk iets willen zeggen van L. Becq de Fouquières, les Jeux des Anciens, leur description, leur origine, leurs rapports avec la réligion, l'histoire, les arts et les moeurs, Paris, 1869, 456 pag., en dan had ik tevens willen aanprijzen: Hermann Göll, Kulturbilder aus Hellas und Rom, waarvan het 3de deeltje de vorigen nog half gelezen op mijn tafel had gevonden. Maar zooals het in de wereld meer gaat, dringender bezigheden schoven dit plan op den achtergrond.
Heb ik mij wel eens over zulk een uitstel bedroefd, nu heb ik het genoegen
| |
| |
beleefd, dat de heer Bruyn mij is voor geweest; hij heeft de Culturbilder van Simons in een Hollandsch kleed gestoken, enkele regels weggelaten, hier en daar er een ophelderende aanteekening bijgevoegd, er den titel voorgezet dien ik hierboven afschreef en het met een plaatje, een tafereel van een wedren in den Circus Maximus te Rome, dezer dagen uitgegeven.
Met het Duitsche boekje aan te bevelen had ik gedraald, ik wil mij thans haasten met de vertaling aan te kondigen, en zal in de volgende bladzijden beide werkjes tegelijk behandelen; daarbij zal ik mijn oordeel over de tafereelen van Simons uitspreken en eenige onjuistheden verbeteren, waaraan hij zich heeft schuldig gemaakt, en die ik gaarne door den vertaler vermeden had gezien om vervolgens den heer Bruyn opmerkzaam te maken op eenige vlekjes, die zijn boekje ontsieren tot mijn niet geringe spijt; oprechte sympathie voor zijn streven uit groote ingenomenheid met de ouden ontstaan doet mij deze taak opvatten.
Het komt mij voor, dat wij de Culturbilder van Simons te danken hebben aan de inspiratien, die een bezoek aan die voor de Romeinsche geschiedenis merkwaardige plaatsen als Pompeji en Bajae, Puteoli en Rome zelve met hare trotsche overblijfselen van een grootsch maar verdorven tijdperk moet te weeg brengen op een ontvankelijk gemoed. Ware Simons een schilder geweest, hij, de vriend van professor Piloty van de Munchener schilderschool, had op de wijze van onzen Alma Tadema misschien een reeks van tafereelen uit die dagen op het doek gebracht; nu heeft hij blijkbaar de indrukken, welke een bedevaart naar genoemde plaatsen op hem had achtergelaten, aangevuld met behulp van het zoo volledige materiaal, dat Becker's Handbuch der Römischen Alterthümer aanbiedt, en ze in een aangenaam, maar wel wat weinig samenhangend kleed gehuld, met andere woorden hij heeft slechts eenige tafereelen (Bilder) opgehangen uit dat leven, die de vertaler wel zoo juist Schetsen noemde. Deze verhaaltjes zijn namelijk niet afgewerkt, zij zijn slechts met enkele trekken geteekend, voldoende, evenals een potloodschets is, voor hem, die de zaak kent, welke hem in herinnering wordt gebracht, maar niet duidelijk genoeg voor hem, die ze voor de eerste maal aanschouwt. Ware ik dus in de plaats van den heer Bruyn geweest, ik had de gapingen in de novelle uit dat laatste jaar van Pompeji, en in die uit de dagen van Cicero en Lucullus, van Titus en Domitianus wat aangevuld, ze wat bijgewerkt, want zij hebben op verscheiden plaatsen iets stroefs en stootends, zoodat de lezers, die deze verhaaltjes om het verhaal ter hand nemen en minder letten op de schildering van het leven en bedrijf, niet bevredigd zullen worden, naar ik vrees. De tafereelen van Simons zijn niet alleen romantisch ingekleed, zij zijn wat scherp gekozen; evenals een schilder voorliefde kan hebben voor scherpe karakters en voor van onze beschouwing afwijkende zaken, zoo heeft Simons niet de
zachtaardigste noch de schoonste zijde der Romeinsche zeden op den voorgrond geplaatst; in het eerste tafereel valt het volle licht op de onmenschelijke wreedheid der Romeinsche spelen, ik bedoel het vechten der gladiatoren op leven of dood of wel hun strijd met wilde beesten; in het tweede is de zwelgerij en het zedenbederf van een Lucullus geschetst; in het derde tafereel de omkooping der partijen bij de wedrennen in den circus; in het volgende vinden wij het liefdelooze huwelijk der Romeinen, een slavenmarkt en een Christen door verscheurende dieren gemarteld; in het vijfde schetst hij de overwonnen Joden en hunne diepe vernedering, terwijl het laatste een levend verhaal bevat van den door Nero niet genoeg gestuiten brand. Bovendien zijn deze schetsen poëtisch, zou ik haast zeggen, want herhaaldelijk ging ik zijn proza lezen als ware het in verzen geschreven; een zekere maat, de volgorde der woorden om van de hoogdravende zinnen in dichterlijke vergelijkingen niet te spreken, bracht mij telkens in den waan dat ik verzen voor mij had; hier en daar vond ik episoden, die als afzonderlijke coupletten gedrukt den lezer van een groot gedicht van zelf gelegenheid geven om
| |
| |
aan te vullen wat het verband vereischt, maar die in doorloopend proza inderdaad de duidelijkheid niet bevorderen. Ik geloof, dat de heer Bruyn hier niet op gelet heeft, anders had hij wellicht met een kleinigheid er in te lasschen den lezer goede diensten bewezen als op bl. 9, waar hij de ontroostbare weduwe van Nolanus den beeldhouwer opvoert, die ‘met drie zijner vrienden plotseling bij een gastmaal vergeven werd,’ dat is beter gezegd: die vergeven plotseling stierf; hetzelfde geldt van den slaaf op bl. 10 al te stootend aangesproken zonder dat de lezer weet, dat er iets nieuws volgt; zoo is ook op bl. 108 de geschiedenis van dien Polybius zonder gepasten overgang ingevlochten. Zonder gevaar van ontrouw te worden aan de geschiedenis had de vertaler naar mijn zin althans gerust eenige al te romantisch ingekleede plaatsen moeten wijzigen; nu toch zullen zijne lezers zonder twijfel lachen om die onnatuurlijke voorstelling van de bekeering te Carthago der 12jarige zoo even getrouwde Sempronia, bl. 159; deze heidin volgt namelijk ‘de vrouwen en kinderen, die de bloedige overblijfsels der vermoorde Christenen bijeengezocht hebben en in een spelonk gekomen, waar de tempel der Christenen is, ze in urnen en gewijde kisten leggen, waarna alle met een lofzang den wreeden dood hunner broederen vroolijk vieren. Neem mij in uw midden op, want ik heb van u geleerd lief te hebben en te vergeven, roept Sempronia; een priester komt tot haar en zij zweert de heidensche godheden af, en belijdt met luide stem den naam van den Verlosser.’ Een ieder wien het ernst is met het Christelijk geloof, moet tegen zulk een overhaaste bekeering protest aanteekenen; het verwondert mij, dat de vertaler die juist een Christenleeraar is, geene behoefte heeft gevoeld met een kleinigheid er in te vlechten dat stootende bekeeringsverhaal waarschijnlijker te maken. Evenzoo bevreemdt het mij, dat hem niet gehinderd heeft het romantisch effect van het Hooglied bl,
187 door de Joden die zich voorbereiden tot den dood in den kerker gezongen; dit gezang dat wel niet in het Latijn of in het Grieksch zal aangeheven zijn, trof Domitianus zoo zeer, dat hij, die naar dien kerker was gegaan om Jezabel, de schoone dochter van den Joodschen hoogepriester Johannes van Gischala, van zijn stuk raakte; de sterke Romein werd ‘geheel in verwarring gebracht, en na een wijle raapt (?) hij zijne krachten bijeen, en ontvlucht als een schuw stuk wild de Jodin.’
Mij dunkt, de heer Bruyn had deze en andere tafreelen wel wat minder gedwongen kunnen maken; met een weinig phantasie had hij hier en daar de Duitsche schetsen moeten aanvullen, maar op andere plaatsen daarentegen met eenige ophelderende invoegselen zonder phantasie. Simons schreef namelijk blijkbaar voor geletterden, die geheel te huis zijn in de Romeinsche oudheid en geschiedenis, voor lezers, die weten dat een as en een quadrans bl. 85, 144, een munt is, dat de vomitorien van een amphitheater bl. 6, 21, de uitgangen zijn, dat onyx en murrha, bl. 46 edelgesteenten zijn, dat een piscina bl. 35 een vischvijver is, die eerst op bl. 67 wordt beschreven, ‘met de oppassers die daar de dieren verplegen (?)’, dat verder aviariën bl. 46 onze volières zijn, dat de equites bl. 16 een stand in de Romeinsche maatschappij uitmaakten, dat het sphaeristerium de voor het balspel ingerichte zaal is, kortom voor lezers, die hem begrijpen als hij bl. 4 vertelt van ‘de hekatomben aan Jupiter Pluvius toegebracht’ en op bl. 5 van ‘de prima curia, die in de basilika hare zitting uitstelt’, elders van een quinquenaal, van assessores, van den triclinarch, van lupanariën en tubablazers alle welke woorden hij onvertaald liet. Vele andere Latijnsche en Grieksche woorden heeft Simons in zeer korte Aanteekeningen achter elk tafereel opgehelderd, en de vertaler heeft er zelfs eenige aan toegevoegd; nu had ik zoo gaarne gezien, dat hij bovengenoemde woorden evenzoo had verklaard, of nog liever, dat hij er de korte omschrijving van had ingelascht tusschen haakjes of aan den voet der bladzijde.
Ik meen deze aanmerking te mogen maken, omdat het de bedoeling was van
| |
| |
den heer Bruyn ‘door deze schetsen hen nader met het innerlijk (?) leven der Romeinen bekend te maken, voor wie anders juist dit gedeelte hunner (?) geschiedenis zoo licht een gesloten boek blijft’; blijkbaar heeft hij toch zulke lezers op het oog, die niet vertrouwd zijn met de zeden en gewoonten der ouden en met de door hen gebruikte benamingen, anders had hij zoo vele Latijnsche woorden elders niet opzettelijk vertaald.
Bedrieg ik mij niet, dan had de heer Bruyn gewenscht zijne vertaling als een onderhoudend leesboekje dezen en genen in de hand te spelen, en ik hoop ook, dat dit inderdaad het geval zal zijn; doch ik kan de vrees niet verbloemen dat velen zich zullen laten afschrikken door den zucht naar geleerdheid van den Duitschen schrijver, welke door den vertaler had kunnen getemperd zijn. Hier en daar is hij hierin goed geslaagd, maar op bl. 49 had ik het ergastulum niet zoo zeer het tuchthuis der slaven genoemd als wel de werkplaats, de fabriek zouden wij zeggen; een ordinarius op bl. 130 is niet het hoofd der slaven, maar een meesterknecht of onderbaas, terwijl de astraguli op bl. 134 verkeerdelijk door rozenkransjes zijn vertaald, misschien heeft de drukfout in het Duitsch hem in den weg gezeten en belet de bikkels in de wel bekende astragali te herkennen.
Had onze Zutfensche godgeleerde het genot gesmaakt Rome bezocht te hebben, hij had op bl. 182 waar de triumftocht van Titus over de Joden met levendige kleuren wordt geschetst, iets meer geschreven dan ‘maar de Romeinen hebben geen oog meer voor al die prachtige tempelsieraden;’ hij had dan namelijk niet kunnen weglaten de nadere omschrijving daarvan ‘den goldenen Tisch der Schaubrode, den Siebenarmigen Leuchter, die ehernen Gesetztafeln und Purpurvorhänge des Allerheiligsten;’ de marmeren triumfpoort toch, die tot aandenken aan dezen triumf is opgericht, prijkt nog heden ten dage boven op de Velia aan den voet van den Palatijn, ofschoon niet ongeschonden, en heeft op een der twee reliefs de afbeelding van den kandelaar met de zeven armen en andere Jeruzalemsche tempelschatten voor het nageslacht bewaard. In een der catacomben van Israëlieten buiten Rome opgegraven zag ik indertijd ook dien kandelaar op de kalk geschilderd, maar in alle geval is dat relief van den Titus-boog zoo uiterst merkwaardig, dat het mij en ik durf wedden ook den heer Bruyn zal spijten, dat juist die twee regels in de vertaling gemist worden.
Een dergelijke opmerking moet ik maken omtrent noot 25, bl. 202. ‘Het Tullianum, een gevangenis tegenover bovengenoemde villa, bevond zich aan den voet van het Kapitool;’ liever had ik het Duitsche hingegen dat slaat op de villa van Domitiaan die op den Campus Vaticanus aan den rechter Tiberoever ligt, noot 24, vertaald met een ander woord, want de afstand van het Vaticaan tot aan het Capitool op den linkeroever - ik legde dien weg dagelijks meer dan tweemaal af - is een half uurtje. Overigens heeft onze godgeleerde niet geweten, dat met ‘deze staatsgevangenis, die van achteren aan de groote aquaduct uitkomt’ bl. 185, zijn zegsman hem wat op de mouw heeft gespeld, waardoor helaas de geheele romantische episode vervalt van dien Joodschen dwerg, die door die groote waterleiding doordringt in den kerker en als een reddende engel den hoogepriester Johannes van Gischala bevrijdt. Het Tullianum is namelijk de Carcer Mamertinus door Servius Tullius gebouwd, volgens de overlevering, en in deze staatsgevangenis, waar de overwonnen koningen na afloop van den triumftocht werden omgebracht, moet Petrus gevangen gezeten hebben; nog heden ten dage laat de geloovige custode den steen zien, die als was zoo week werd en voor het hoofd van Petrus zoodoende plaats maakte, toen de ruwe Romeinsche krijgsknecht den ongelukkige wat hardhandig liet afdalen naar het tweede of lagere gedeelte van dien kerker; altijd bijaldien de apostel Petrus in die gevangenis te Rome heeft moeten zuchten; genoeg dat die in de rots uitgehouwen kerker voor de Christenen een merkwaardige plaats is geworden en dat Petrus volgens de traditie in dien kerker
| |
| |
een bron mocht doen ontstaan om de door hem tot zijne leer bekeerde lotgenooten te doopen; het water dat nog tegenwoordig daar in staat is nooit van de aquaducten afgestroomd, zooals Simons phantaseert, maar zal wel in strijd met deze bijdrage tot het leven van Petrus, sedert eeuwen her daar ter plaatse opgeborreld zijn, want de topographen brengen dat water in verband met de favissae, en meenen dat de bezetting van Rome's Kapitool uit deze bron het noodige water haalde.
Ik ga over tot een andere opmerking; er zijn eenige plaatsen in dit werkje, waar een onjuistheid is ingeslopen doordat de vertaler zich een weinigje verwijderde van het oorspronkelijke, zonder te vermoeden, dat daar iets kwaads in was. Ik heb het oog op bl. 1, daar schreef hij ‘het gebouw Eumachia te Pompeji,’ terwijl Simons bedoelde met het Gebäude der Eumachia dat huis, waarin een vrouwenbeeld gevonden is, op welks voetstuk die naam prijkt. Ik bedoel verder zijne omschrijving van de wagens en karren der Romeinen, waar hij op bl. 74 zegt ‘de dieren die er voor gespannen waren, liepen in het juk, alleen bij vierspannen liepen de voorste paarden tusschen strengen;’ Simons bedoelde met het woord aüsserste de buitenste der vier naast elkaar gespannen paarden, hetgeen uit Bruyns eigen titelplaatje kan opgehelderd worden, terwijl hij de zaak zelve goed vertelt in de 1ste Aanteekening. Een andere onjuistheid sloop op bl. 122 in, waar hij schreef ‘de wagenmenners, aurigae, hadden de teugels der paarden om den rug geslagen, zoodat zij er zich niet uit los konden maken;’ neen: sie konnten ihnen somit nicht entschlüpfen, drukt volkomen juist uit dat de wagenmenners daardoor de teugels konden meester blijven; maar nu gebeurde het wel, dat zij soms niet vlug genoeg de teugels van hun rug af konden trekken, als dat noodig was, en zoo beschreef Simons op bl. 112 hoe een ‘halfdoode menner door het stof werd gesleurd en daarbij nog de smaadkreten moest verduwen, waarmede hij overladen werd;’ welnu ‘daarom droegen zij een kort mes in hun gordel om de leisels in geval van nood te kunnen doorsnijden; de staart der paarden was opgebonden, de manen waren opgezet;’ gestützt zou ik vertaald hebben: kort afgesneden, zooals de Grieken en Etruriers hunne paarden behandelden, want de
Romeinen lieten meestal de manen ongestoord groeien; daarom had ik deze bijdrage liever in den stal gelaten.
Door een kleine omzetting zijn op bl. 213 de vergulde daken van het Palatium te recht gekomen op het Colosseum, terwijl de vertaler duidelijk vertelt dat dit ‘Flavische amphitheater in het midden onoverdekt’ was. Hoe de Romeinen de wasch behandelden, staat op bl. 174 zeer duidelijk te lezen, maar dat de kleederen gewasschen en gedroogd zijnde eindelijk ‘met den distel opgemaakt (op bl. 199 noemt hij dat afgekrabt) en onder de groote pers glad gestreken werden’ is niet volkomen juist uitgedrukt; de gewasschen wollen stoffen werden namelijk behandeld zooals alle Leidsche wollen dekens nog heden ten dage worden opgemaakt, dat is met kaarddistels gestreken, zooals de kunstterm luidt, of gekaard maar niet gedisteld, terwijl geen Hollandsche huisvrouw nog ooit met een pers heeft gestreken, naar ik meen. Of de dans op bl. 85 wel ‘bij den klank van snareninstrumenten en cymbalen werd ten uitvoer gebracht’ betwijfel ik, want die Syrische danseressen voerden hare wilde dansen uit met crusmatae d.i. met de bij ons niet onbekende castagnetten. In strijd met den hechten bouw der Romeinen vertelt de heer Bruyn bl. 210, dat bij den brand van Nero ‘ook de onderlagen van de hooge bogen der Marcia- en Tepula-waterleidingen wegzonken,’ deze fondamenten konden het niet zoo gauw te kwaad krijgen, wel de hooge bogen, die auf ihrer Unterlage sanken. De waterleidingen doen mij denken aan de bronnen van bl. 10 en 177, die ik den vertaler mag verzekeren dat fonteinen waren. Evenzoo durf ik er voor instaan dat de op bl. 15, 22, 44, 53, 98, 127, 145, 151, 154 beschrevene bekkens, ketels, schotels, drievoeten, kroonen van brons, eher- | |
| |
nes, en niet van ijzer waren, evenmin als die helmen met een
ondoordringbaar visier, dursichtlos, waarmede twee met vet ingewreven zwaardvechters toegerust op het gevoel elkaar moesten bestrijden. De aardigheid der Pompejaansche straatjongens op de kromme beenen van Pansa heeft onze vertaler niet gevat; ‘zij teekenden een Latijnsche X op Pansa's deur en schreven daaronder: Aanschouwt de gestalte van Pansa;’ de woorden considerate statum Pansae, das Gestell des Pansae, zouden wij opvatten voor het voetstuk van P. De guitenstreken der straatjongens te Rome zijn door Simons alleraardigst geschetst, jammer dat de heer Bruyn hunne stoutigheid overdrijft op bl. 93: ‘een luid gelach gaat er op, wanneer het een der jongens gelukt is, om een voorbijganger vlak in het gezicht te spuwen’; neen, zoo gemeen waren zij niet, en Simons laat de lieve straatjeugd slechts einem Vorübergehenden mitten auf die Glatze speien, dat is boven op een kale knikker, een al te verleidelijk mikpunt voor jongens, die op de randen, Tinnen, der muren zaten, waar een feesttrein voorbij kwam. Dat kale hoofd brengt mij terug naar het eerwaardige hoofd van dien ouden Nazarener, den Wandelenden Jood ‘die ongedeerd op bl. 25 rondwandelt te midden van verscheurende beesten, zijne zilvergrijze haren zijn hier en daar uitgerukt,’ zerrauft zal wel heeten uitgevallen. Ik besluit deze opmerkingen met de beschrijving van een Romeinsche ‘pruik, bl. 201, van kunsthaar, dat op een huid genaaid was, welke op het hoofd paste;’ galerus hiesz eine Perrücke von künstlichem Haar auf eine Haut genäht, schreef Simons.
Ik heb deze vergissingen aangeteekend om te doen zien, hoe licht men kan misleid worden; een vertaler kan waarlijk niet voorzichtig genoeg zijn. Zoo heeft de heer Bruyn b.v. niet gemerkt, dat zijn geleerde Duitscher eenige Latijnsche woorden met een verbogen uitgang schreef; van daar lezen wij op bl. 40 van ‘de oesterbanken van Lucrino’, in plaats van het lacus Lucrinus door hem op bl. 51 zeer goed het Lucriner meer genoemd; zoo dacht hij de woorden ‘auf dem Campum boarium’ op bl. 143 te mogen overzetten met ‘op het Campum boarium’, evenals op bl. 8 waar ik het ‘Capum boarium’ vind, letterlijk zooals in het Duitsch; dat hier een drukfout schuilt, is zeker, het is slechts de vraag of er campum dan wel forum boarium moet staan, ik geloof het laatste. De plaatsbepaling ‘auf dem Esquilinium’ bl. 210 zou ik niet vertolken met ‘op het Esquilinium’ noch met de laatste woorden van het boekje bl. 203 ‘op het Esquilijn,’ want den mons Esquilinus noemen wij den Esquilijnschen heuvel. Ik zou verder in twijfel trekken het geslacht van den caput coenae, de derde afdeeling van den maaltijd, bl. 57, en van den sabanum, de handdoek, waarmee de slavin de voetjes der bruid afdroogt, bl. 134; ik hoop dat de zetter hier schuld heeft, en dat een sabanum bedoeld was, evenals op bl. 96, waar de Galliers, mit dem sagum over de schouders, een sagum of eenen sagus kunnen gedragen hebben, al wapent hij ze met den sagum.
De zetters hebben namelijk zinstoorende drukfouten gemoffeld in deze overigens keurig uitgevoerde boekjes. Met de komma's is de Hollandsche zetter slordig te werk gegaan, maar een welwillend lezer vindt daarin weinig bezwaar, misschien meer in het voornaamwoord hun dat op weefsters, bl. 29, op deuren bl. 22, op vlekken bl. 21 slaat, en nog meer in de ‘met epheu - ik dacht dat wij dat klimop noemden - bekransde jongens, bl. 52 en 63. De vrienden der Romeinsche oudheden zullen aanstoot hebben aan den Faustinianer wijn op bl. 59, 64, 76 trouw Faustianer genoemd, aan de Arabische olie balaninum op bl. 63 balanium geheeten, aan de door de Romeinen zoo geliefde salade, caciliana van bl. 76 die caeciliana heet, aan het ivoren plectrum en de barbitos, de lier van bl. 185 die in het Duitsch en op bl. 201 barbiton heet en dus onzijdig is, ofschoon de mannelijke vorm barbitos ook voorkomt. Zij zullen glimlachen om de domini deductio der bruid op bl. 62, want al brengt de man die haar heer en meester is ge- | |
| |
worden haar naar zijne woning, het heet toch domum deductio. De veldheer van bl. 62 nam niet den onderkoning gevangen, maar den alten König.
Had ik mijn vroeger opgevat plan kunnen volvoeren, denkelijk had ik den heer Bruyn kunnen waarschuwen om de Duitsche drukfouten niet over te nemen; slechts ééne, bei Epone S. 85 verbeterde hij op bl. 81 bij Epona, terwijl zijn boekje wordt ontsierd bl. 15 door Suetius (lees: Suettius, zie de inscriptie bij Overbeek, Pomp. I. 173), op bl. 90 door de umbela, het zonnescherm door Augustus aan de dames bij de wedrennen toegestaan, genaamd umbella; op bl. 41 viel de h uit in den naam der Romeinsche koffiewinkels, zooals wij zouden zeggen, termopoliën, waar men warmen drank snoepte; op bl. 52 is de bekende honig van den Hymettus, door den zetter van Simons hymethisch gedoopt in hymetischen honig overgegaan. Vooral hebben de persoonsnamen aanleiding gegeven tot overtreding van het gebod, van geen jota te laten ontbreken; Simons noemt S. 41 Lucullus stoutweg: L. Licinus Lucullus, al is zijn geslachtsnaam Licinius; verder heeft de heer Bruyn op bl. 37 en 76 in den Duitschen Manlius niet den voorsteller herkend van de ‘wet die aan Lucullus de macht uit de handen zal nemen en hem verbannen, welke door Cicero die zelf weldra consul worden moet (möchte, zou willen worden), ondersteund werd’; het is namelijk niemand anders als de volkstribuun C. Manilius, naar wiens wet de overbekende redevoering van Cicero de imperio Cn. Pompeii ook genoemd is pro lege Manilia. Evenmin heeft onze vertaler in den Aeilius op (bl. 70, 74, 75, 76, 100 bij Simons) Glabrio herkend, door zijn zegsman voluit S. 44 Aeilius Glabrio genoemd, ofschoon hij als Manius Acilius Glabrio zich zeer bekend maakte, het helpt dus niet van dien naam Aelius of Aëlius
op bl. 41 en elders te maken. Op S. 186 liet Simons dezen naam tweemaal nog erger versukkelen, want die Aëilius Lama heeft geheeten Aelius Lamia, en die veldheer Aeilius Mucianus kan niemand anders geweest zijn als M. Liciniaus Crassus Mucianus, die uit de geschiedenis van Domitianus overbekend is; verder wordt daar ten tooneele gevoerd Mauricus Senecio in de plaats van Herennius Senecio. Op bl. 8 zullen er misschien meer zulke schrijffouten schuilen, die een vertaler had kunnen verbeteren, doch genoeg, ik zal ze nu daar maar laten zitten bij ‘Marcia de danseres en die drie harer voedsterlingen (Pflegebefohlenen zou ik maar vertalen met: aan hare zorg toevertrouwde), die gisteren van hare boelen (Buhle, d.i. aanbidder) de tesserae kregen, waardoor zij vrijen toegang tot eene der loges hebben.’ Ik stap van den Duitschen zetter af met te wijzen op de inscriptie op den bekenden goochelaar Sepumius, die in de pauze op bl. 21 ‘optreedt en met zijne verdraaiingen en kronkelingen den tusschentijd aanvult; met de lenigheid van een slang, weet hij zijn lichaam in de meest verschillende bochten te wringen, nu eens gaat (liever: loopt) hij op de (l. zijne) handen, dan buitelt hij voorover, of springt door een ring (enge Ringe d.i. nauwe hoepels), vervolgens zoekt hij zich al kronkelend een weg door recht opstaande dolken en weet zoo voortdurend de oogen der toeschouwers onwederstaanbaar aan zich te ketenen (zu fesseln). Van hem zegt het affiche: Wie ze eenmaal gezien heeft de slangebochten van den jongen Sepumius, die hij kunstig weet na te bootsen; hetzij gij een vriend van het tooneel of een liefhebber van paarden zijt, houdt toch steeds de schaal der rechtvaardigheid in evenwicht.’ Zoo luidt namelijk de vertaling van het epigram op dezen Pompejaanschen clown, al staat het ook als proza te lezen bij Simons S. 33 en drukte Bruyn bl. 31 het evenzoo in
plaats van:
Serpentis lusos si quis sibi forte notavit,
Sepumius juvenis, quos facit ingenio;
Spectator scaenae sive es studiosus equorum,
Sic habeas lances semper ubique pares.
| |
| |
Het zijn overigens niet alleen drukfouten, die onze vertaler zonder erg heeft overgenomen, eenige bepaalde vergissingen van Simons ontsieren helaas beide boekjes. Hoe vele reminiscenzen van de Latijnsche school de Duitscher met goed gevolg in zijne schetsen heeft ingevlochten, hij schijnt vergeten te hebben, dat Cumae een meervoudvorm is als Athenae en Thebae, hij had dus het eerste hoofdstuk van het verhaaltje van Lucullus' gastmaal niet mogen noemen: die Höhle der Sibylla auf Cuma, en verder geregeld van Cuma spreken, terwijl de heer Bruyn te Zutfen niet had moeten schrijven: het hol op Cuma bl. 35. Om de wille van de afwisseling noemde Simons het Coliseum op S. 198 Vespasianische Theater, op S. 34 Flavische Theater, de vertaler gebruikt het woord schouwburg, bl. 32 en 190, ofschoon zulk een langwerpig rond gebouw een amphitheater is en blijft, wel te onderscheiden van een theater; beter bezigde hij S. 31 het woord Arena, waar hij schreef dat zij te Pompeji zum gröszten Theil von Asche befreit ist; de geheele opgraving van bedoeld amphitheater heeft overigens reeds in 1813 tot 1816 plaats gehad.
Ik zeide dat ik het Duitsche kleed van deze antieke novellen wat hoogdravend vond, vraagt men hoe of het Hollandsche pak is uitgevallen, dan zou ik het hier en daar wel wat stroef noemen, en dat was toch wel te vermijden geweest, naar mijne meening. Ik wil hiervan een paar voorbeelden geven, en wel uit het begin, want al doende leert men, en daarom raad ik de lezers van dit boekje nadrukkelijk aan zich niet door de eerste stroeve bladzijden te laten afschrikken, verderop is de vertaling veel beter geslaagd.
Het eerste hoofdstuk van de eerste schets heet: het schouwburgaffiche, en begint aldus: ‘Als de weersgesteldheid het toelaat, zal de gladiatorenstoet van den aedilis Suetius Certus den 31sten Juli in de Arena te Pompeji een gladiatorenstrijd opvoeren. Ook zullen er dieren gejaagd worden. De plaats voor de toeschouwers is overdekt en wordt besproeid.’ Wanneer wij de ouden als levende wezens willen laten optreden, mogen wij gerust de bij ons gebruikelijke woorden bezigen; wat zou de lezer niet prettiger in het antieke leven ingeleid worden, als hij dit boekje openslaande las: Bij gunstig weder zal de aedilis Suettius Certus door zijn gezelschap zwaardvechters een voorstelling doen geven op den 31sten Juli. Daarbij zullen zij ook tegen wilde beesten vechten. Boven de toeschouwers zal het zeil gespannen zijn, en de zitplaatsen zullen door welriekend water worden besprenkeld.
Maar ‘de weersgesteldheid’ scheen het niet toe te zullen laten voor den volgenden morgen; eerst ‘tegen den avond begint de lucht plotseling op te helderen, en Phoebus in zijn gouden zonnewagen weet zich met zijne krachtige paarden een doortocht te banen; een algemeen vreugdegejuich gaat in Pompeji op. Ziet Phoebus komt, dank zij u toegebracht, o Zeus! Heil u, Minerva! zoo roepen alle kelen.’ Die uitroep salve zou ik hier vertalen met welkom Minerva! evenals op bl. 16, waar de zwaardvechters, die op leven en dood elkaar zullen bestrijden bij het binnentreden der arena volgens commando tegen den voorzitter dezer bloedige spelen roepen: ave Caesar, morituri te salutant: dit wordt op bl. 16 ‘Heil u, o Certus, zij die ter dood gaan, begroeten u,’ waarom niet eenvoudiger: welkom aedilis! wij groeten u voordat wij sneven. De uitroep bl. 53 ‘der elkander toedrinkenden, bene tibi, op uw welzijn!’ is immers ons wel bekende: op uw gezondheid! Waarom moet Lucullus zulk een deftige en ten minste hier ter stede ongebruikelijke boodschap geven op bl. 39, waar hij zijne gasten laat noodigen op deze wijs: ‘L. Licinius Lucullus maakt er zich een eer van, om gedurende de feestdagen aan Bacchus gewijd, zijn vriend Cotta ten eten te noodigen’, dat beehrt sich zal ook wel bij Zutfensche invitaties anders luiden. Een enkel woord kan zulk een gepasten tint werpen over zulk een antiek tafreel: op bl. 10 roept Holconius door al de zijnen verlaten, die naar de spelen waren ge- | |
| |
vlogen ‘met onbestemde blikken in de ledige ruimte blikkende, tot den slaaf, die aan het voeteneinde van zijne legerstede is nedergehurkt: knaap, geef mij wat water,’ ik wed dat die oude man heeft gezegd jongen, en ik twijfel er hard aan, of Lucullus bl. 63 na de derde afdeeling (Gänge, die
noemen wij gerechten) van den maaltijd tegen zijne slaven zal gezegd hebben: ‘Op, naar de rozenzaal, gij dienaren!’ Wij zullen hen daar laten dobbelen en ‘drinken met nieuwe (liever met andere) glazen, die zes cyathen bevatten en op eenmaal geledigd moeten worden, daar zij den voet missen; in de ledematen der gasten door den maaltijd uitgeput, stroomt daarna weder nieuw vuur en leven.’ Doch ik wil niet meer afschrijven, men neme liever zelf het boekje ter hand, maar verandere op bl. 18 het Grieksche euge in ons bekende bravo! dat Kaix die beroemde zwaardvechter uit Ravenna wel verdiende, toen hij voor den 32sten keer een tegenstander ter neder velde. Dat was dan ook meestal het einde van de voorstelling; zoo eindigt op bl. 21 ook het gevecht van den retiarius, den netwerper die met een drietand en dolk gewapend was om daarmede zijn tegenpartij te dooden, zoodra hij hem een net over het hoofd had geworpen: ‘Sta, Myrmillo roept hij hem toe, het lust mij om den visch van uw helm te vangen.’ Op den vizierhelm van Myrmillo, den secutor die met een zwaard en schild was gewapend, prijkte namelijk een visch, en de uitroep van den retiarius luidt in het Latijn: bl. 31.
‘Non te peto, piscem peto, quid fugis Galle?
‘U begeer ik niet, maar uw visch, waarom ontvlucht gij?
en daarom zou ik aan dien ruwen vechtersbaas een meer dienovereenkomstig woord in den mond gelegd hebben, b.v. ‘Loop niet kerel, ik wil je visch maar jou niet snappen.’ Wat hij dan ook gezegd moge hebben ‘hij zwaait het zware net boven Myrmillo's hoofd, die met een behendigen zijsprong het weefsel ontkomt, zoodat het net zich stuivend op het zand afdrukt; terwijl de retiarius zich vaardig maakt tot een nieuwen worp, velt de toeschietende secutor hem na een korten strijd neder,’ en weder moest er zand over de bebloede plek gestrooid worden, en nogmaals was er een lijk om weg te slepen.
Denkt de lezer dat onder de twee laatst onderschrapte woorden een Germanisme schuilt, dan vergist hij zich; het woord fertig staat daar niet, de uitdrukking im Begriff is op die vreemde manier vertolkt. Overigens teekende ik wel eenige bijdragen op voor het geval, dat dr. Sicherer een vervolg op zijn Lorelei mocht schrijven; het is mijn plan niet ze alle hier op te disschen, een half dozijntje moge tot nutte leering van andere vertalers strekken, als daar is de tandpijn van Ballius op bl. 129, de nederige (niedlige) vederdos der zangvogels, op bl. 48, de mandjes met gebak die opgevuld zijn met mosselen (Muscheln), vogels en vruchten uit deeg gekneed, bl. 59, men ziet dat onze suikerbakkers zelfs met hunne schelpen de ouden slechts navolgen; evenzoo had het Lucanische everzwijn dat op bl. 57 keurig opgemaakt ter tafel komt, in de plaats van oogen geen purpermosselen maar zulke schelpen, die bij het lamplicht als kolen gloeiden. De proconsul drukt op bl. 151 zijn hand tegen het hart onder de vouwen (Falten, plooien) van zijn toga, onder de voorstelling ‘in de Arena te Carthago, terwijl het volk agurken eet, noten kraakt en elkander met de basten (Schalen, doppen) werpt, en de muziekanten door de hitte bijna geen geluid meer te voorschijn (?) kunnen brengen.’ Het haar van Augustus bl. 95 werd niet door een smallen gouden reep (Rief) bijeengehouden, evenmin als het kapsel van de dames, dat op bl. 177 aldus beschreven wordt ‘het calamistrum, het krulijzer, met de oliën, zalven en pomaden (Schminke is immers blanketsel) hebben ook hier wederom wonderen verricht, de eigen en valsche krullen, vlechten en staarten (tressen en vlechten zou ik zeggen) licht met goudstof (elders noemt hij het wel zoo goed: poeder)
| |
| |
bestrooid, hangen over het hoofd en langs den hals; galeri, pruiken, annuli' haarvlechten in den vorm van ringen, en hoog opgepofte tutuli, zeker puntig hoofdtooisel, worden door banden (liever: linten), reepen (Reifen, dat zijn ringen, hoepeltjes) en naalden vastgehouden; parelsnoeren, myrthen en rozen van Damascus versieren het overvloedige haar; oorhangers, armbanden (Spangen, op bl. 19 door gespen, elders in het geheel niet vertaald) en ringen, de drie- tot vierhoog gouden en zijden borduursels, waarmede de schitterend witte kleeding is afgezet, leveren een prachtig gezicht op.’
Maar ik moet afbreken, hoe gaarne ik meer uit deze schetsen van het oude Romeinsche leven zou willen afschrijven om er de lezing van aan te bevelen. De opmerkingen toch die ik hierboven maakte, meende ik te mogen mededeelen ten einde de heeren vertalers oplettend te maken op de vele strikken waar zij zonder erg in blijven steken, maar volstrekt niet om dit boekje aan iemand te ontraden; ik besluit derhalve met een oprecht gemeende aansporing tot den heer Bruyn om op deze wijze voort te gaan met de resultaten van de mannen van het leerzame vak der classieke oudheid in aangenamen vorm ingekleed meer en meer te verspreiden, zooals hij het heeft trachten te doen in de vertaling van deze zes schetsen; welk een rijkdom van stof en afwisseling van onderhoudende tooneeltjes daarin te vinden is, zou blijken als ik ten slotte de opschriften slechts mededeelde van de hoofdstukken dezer schetsen, maar zulk een lijst van 36 namen zou wat dor schijnen; liever zeg ik dus dat de lezer beurtelings in de renbaan en het bad, bij de bruiloft en de kinderkamer vertoeft, dat hij triumftochten voor zich voorbij ziet gaan, die nauwkeurig geschetst hem waarlijk op het Forum te Rome verplaatsen, dat hij de gezellige gesprekken der Pompejaansche dames afluistert en weddingschappen door Romeinsche edelen hoort aangaan, dat hij bij het toilet der bruid te Carthago en bij den kostbaren maaltijd van Lucullus te Bajae tegenwoordig is, dat hij het buiten van laatstgenoemde bezoekt en dat hij grootsche feesten te Pompeji en te Rome kan aanschouwen; wie zich dus in één woord in het huiselijk en openbare leven der Romeinen in den keizertijd wil verplaatsen, zal met belangstelling de schetsen van Simons doorlezen.
W.N. du Rieu.
| |
Het Geheim der Stad, door F.W. Hackländer. Uit het Hoogduitsch, door J.J.A. Goeverneur, 2 Deelen, te Deventer, bij A. ter Gunne, 1869.
Als ik een goeden Duitschen bijtel heb, maar het moet een goede wezen, zou ik dien voor den besten Engelschen haast niet willen ruilen’, hoorde schrijver dezes, reeds voor zoovele jaren, van een timmerman. En dat woord is, zijn wij wel onderrigt, in latere jaren slechts meer waar geworden. Onze buren in het oosten steken in onderscheiden fabrikaat die ten westen naar de kroon, en dit ook in dat van den roman, altoos het ‘maar het moet een goede wezen’ in het oog gehouden, moge ook de naauw toeziende hier en daar nog oneffenheden, vijlstreken ontdekken, die het werk minder quite achieved maken. Ziedaar ons algemeen oordeel over een roman, die ons met de details in zijne beschrijvingen van plaatsen en menschen, aan den ouden meester, Walter Scott, met zijne ontledingen van karakters aan Dickens deed denken. Wij zouden er haast Bulwer's combinatieslag bijgevoegd hebben, als wij ons daarmede niet misschien in verdenking brag
| |
| |
ten, dat wij Walter Scott zoo doende tot producent van het katoen, Dickens tot spinner, en Bulwer tot wever van het werk wilden maken. Daarvoor is en blijft Hackländer te veel zich zelf. Kopij hebben wij er niet in gevonden, al heeft baron Rivola sommige familietrekken van de cagliostro's.
Het plan van den roman is te uitvoerig en ingewikkeld om er eene schets van te geven; altijd iets, waarvan we ons gaarne onthouden, omdat dit den lezer de illusie beneemt, zijne spanning vermindert. En deze wordt hier inderdaad genoeg gaande gehouden; er is zelfs intrigue te over in. Wat uit den aard velen al ligt zou vervelen, de kletspraatjes van wijven, welke wij niet enkel in de gemeene standen zoeken, zijn niet te zeer gerekt, terwijl zij toch tot in kleinigheden trouw zijn uitgewerkt. Dit maatschappelijk gebrek en andere worden er zóó in voorgesteld, dat wij het boek bijna onder de romans de caractère eene plaats zouden aanwijzen. Veel gemeens wordt er niet enkel in gevonnisd, te pronk gesteld, maar ook gegeeseld, altoos binnenskamers, dat wil zeggen, de schrijver laat dit den lezer doen, en wel in eigen hart en conscientie. De lektuur mag verontrustend worden voor zulken, die, aan dezelfde fouten laborerend, hier menschen op de helling zien, van waar deze langzamerhand zinken of ook storten in diepen afgrond. En waarvoor? tot welken prijs? Dan mag het Geheim der Stad eene voorstelling heeten van het eenvoudig versje, waarvan wij den lezer hier eene gebrekkige, maar toch wel verstaanbare vertaling aanbieden:
‘Het pad des kwaads is in 't begin
Een weg wel schoon getooid;
Dan streelt het oog in ziel en zin.
Maar verder - daar dreigt groot gevaar;
Aan 't eind wordt men de vrucht ontwaar,
Ziet eer en heil vergooid.
Dit nu wordt niet door den eenen of anderen Deus ex Machina bewerkt, maar te weeg gebragt door hetgeen in de karakters lag in de eerste plaats, terwijl bijkomende omstandigheden een ondergeschikten rol spelen, en wij na alles bij den afloop zeggen: zoo moest het bijna komen. De boosheid graaft zich den kuil waarin zij valt, de list raakt verward in haar eigen strikken, de onbedachtzaamheid komt in hare zelfgemaakte ongelegenheden, al bieden soms kleine toevalligheden daartoe als ware het de hand. Even als zoo dikwerf in 't leven. - Er is waarheid en waarschuwing in voor ouden en jongen, tegen groote en kleine gemeenheden en slechtheid. Hier en daar krijgen zwakheden en maatschappelijke fouten de welverdiende tikken.
De raadsvergadering, waarin en waaronder zoo veel zelfzucht, zoo veel kleinheid, onder het mom van ijver voor de algemeene belangen, haar rol spelen, en sommigen geheel andere zaken in het hoofd hebben, zij voor ons wat Duitsch gekleurd; wij kunnen dit Hackländer niet toerekenen. De kennismaking van baron Rivoli met den schrijver van den marktmeester, is, even als het gesprek van den burgemeesterszoon en zijn vriend (?) in het vertrek van den haarsnijder, neen, in het atelier van den friseur of haarkunstenaar (professeur de coiffeurs lazen wij dezer dagen), goed gegrepen, gelijk menige scène verder is wedergegeven met eene plasticiteit en levendigheid, die de in dezen beste fransche romans op zijde streeft. Men zou meer dan één hoofdstuk kunnen te lezen geven aan maar ietwat in die zaak ervarenen, om daarnaar eene imprompte-voorstelling te geven, die het ligt van menig laf product voor het tooneel zouden winnen. Wij rekenen daaronder een drink- en speelpartij, een gesprek aan de bank, en meerdere.
Meesterlijk geteekend is de zoon van den burgemeester, die inderdaad niet slecht van hart is, maar met zijn genotzucht, zijn geblaseerdheid en fatsoenlijke
| |
| |
gemeenheden, door zijn vader zacht genoeg gekarakteriseerd wordt, als deze zegt: - ‘Men rijdt en rost, men geeft het geld van de ouders uit, men klaagt over verveling en ledigheid, wijl men geen lust heeft om kracht en gedachten op iets ernstigs te richten; men neemt holle phrasen en spreekmanieren in den mond en huldigt op deze wijze de vooruitgaande eeuw, waarvan men de profeet waant te zijn...’ Adres aan? Zoekt òm, mogelijk in' u! Met wel wat romantisch oplegsel komt de jonge Welkermann zoo ver, dat hij onwetend, ofschoon onbedacht en onnoozel, de handlanger wordt van den falsaris, die ruim stout bankbriefjes namaakt voor een zóó aanzienlijk bedrag, dat het moet bevreemden, dat een bedrog op zoo groote schaal niet reeds lang aan het licht kwam. Trouwens, de schuldige toont zich een wel doortrapte... doch, halt! Wij zijn hier aan een punt, dat ons op Hackländer's het Geheim der Stad een menschkundigen blik doet werpen. Ook in dien man blijft de betere vonk glimmen. Hij heeft aan en in het kwaad geen pleisier, hij is gevoelig voor vriendschap, hangt met geheel zijn hart aan zijne dochter, die dit verdient; en ook na zijn zelfmoord kunnen wij hem nog niet enkel veroordeelen, even als de jonge Welkermann ons door een laatste, zij 't ook zedelijk niet goed te keuren besluit, meer met zich verzoent. Dat besluit moge vermetele lafheid, of liever gebrek aan zedelijken moed en geloof verraden, een zeker regtsgevoel bestuurt hem tot in het uiterste.
En toch is in onze schatting de schets van den justitieraad nog beter gelukt. Dat is een beeld, den helschen Brengel in 't vak, Eugène Sue waardig, hoewel vrij van de overdrijvingen waaraan deze mank gaat. Dáar is en leeft de hartstocht van de crimineele justitie, waardoor men zou zeggen, dat de man alles had uitgeschud wat er nog van den mensch in hem overbleef. Hij gebruikt in den ijver voor zijn ambt, vriend en vreemd en vijand als zijne werktuigen. Daarvoor veinst en ontveinst hij, en aardig is het zoo als Hackländer ons den man doet zien, zich wringende en kronkelend op de paden van het regt (?!). Toch toont hij ten laatste nog medegevoel, en duikt de mensch uit den politieman op. De ingenieur Welden is de man comme il faut. Men vergeeft het den romancier, dat hij haast wat al te volkomen is en hij het regte vooral zoo ten volle regt grijpt, behalve dat wedden om zelfmoordenaar te worden, en daartoe toch van een vensterruit afvloeijende druppels in plaats van dobbelsteen of kaart te laten bezigen. Intusschen heeft Hackländer daar ook getoond, dat hij horreurs kan schetsen. De scène met Mevrouw Lievens, als zij wegens het voorgenomen duel zoo zeer in angst verkeert, had kunnen gespaard worden; als zij daarvan kennis had gegeven aan den politieraad, was de zaak gezond.
Wij kunnen het Geheim der Stad als een flink en onderhoudend werk aanbevelen.
C.
|
|