De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Staatkunde en geschiedenis.Verband of geen verband?De prijs der koffie en het Preangerstelsel in de 2de Kamer en in de toekomst.Het is van algemeene bekendheid, dat de millioenen, die, sedert de invoering van het cultuurstelsel, in onze staatskas vloeiden, onder den bij uitstek populairen naam van ‘batig slot’, voor verreweg het grootste gedeelte de vruchten zijn van der Javanen arbeid in de koffietuinen, die òf in der tijd op last der O.I. Compagnie òf later van gouvernementswege op Java werden aangelegd. Evenzeer is het bekend, dat de enorme winsten door den Staat op de koffiecultuur behaald, zich alleen laten verklaren door de onevenredig lage prijzen, die van wege 't gouvernement aan de koffieplanters werden te goed gedaan. Maar minder bekend is het, dat in de Preanger regentschappen altijd veel lager prijzen werden besteed dan elders op JavaGa naar voetnoot(*). Eigenlijk is daar altijd het contingentenstelsel der O.I. Compagnie gehandhaafd, ook tijdens het Engelsche tusschenbestuur en het bestuur der Kommissarissen-Generaal. De Preanger berglanden waren zoo bijzonder gunstig gelegen voor de koffiecultuur en de contracten in der tijd met de regenten-leveranciers gesloten waren zoo bijzonder voordeelig! Nu ging het evenwel niet aan, in die landen bovendien belasting te heffen, en dit te minder, daar men aan de bevolking de bezoldiging harer regenten, hoofden en priesters overliet. Raffles voerde er dan ook het landrentestelsel niet inGa naar voetnoot(†), maar handhaafde er het contingentenstelsel, dat hij overal elders op Java afschafte. Nadat de Gouverneur-Generaal Van den Bosch bij resolutie van 8 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Augustus 1832 het koffieproduct van geheel Java voor 't gouvernement gemonopoliseerd had, decreteerde hij bij besluit van 3 Februari 1833, dat aan de bevolking voor de door haar geproduceerde en geleverde koffie de marktprijs - N.B. jaarlijks door den Gouverneur-Generaal vast te stellen - zou worden betaald na aftrek van ⅖ voor de verschuldigde landrente en hoogstens f 3 koper voor de kosten van transport. Voorloopig werd de marktprijs bepaald op f 25 koperGa naar voetnoot(*), en die prijs werd gehandhaafd tot 1843, ondanks gedurige stijging van den werkelijken marktprijs. Zoodra daalde deze niet, of ook de gouvernementeele marktprijs werd verminderd. Terwijl nu de normale prijs op Java van 1833-1843, f 10, van 1844-1857, f 8⅓ en in 1858, f 9⅙ bedroeg, werd in de Preanger tot 1837 maar f 2.43, van 1837-1858 gemiddeld niet meer dan f 3⅓ per pikol, van 125 Amsterdamsche ponden betaald. In verband met art. 56 § 4 van het R.R. van 1854, waarin het beginsel is opgenomen, gelijke betaling - zonder ‘schadelijke opdrijving’!! - bij de gouvernements-cultures als bij vrije teelt, werd bij besluit van 20 Februari 1851 Ned. Ind. Staatsblad no. 19, het plantloon geregeld naar den marktprijs der koffie te Batavia gedurende de vijf laatste jaren, behoudens een minimum van f 8.50 bij een gemiddelden marktprijs van minder dan f 20 en een maximum van f 13 bij een gemiddelden marktprijs van meer dan f 40 per pikol. Dit besluit strekte zich evenwel niet uit over de Preanger regentschappen en Banjoewangi. Waarom niet? Ofschoon de regeering hiervan, zoover ik weet, nooit officieel rekenschap heeft gegeven, kan er toch blijkbaar geen ander motief voor bestaan dan dit, dat in de beide genoemde residentiën geene landrente wordt geheven. Immers in Kediri en Madioen werd de prijs op 't zelfde peil als elders gebracht, zoodra het landrentestelsel er was ingevoerd. Intusschen werd na 1858 toch ook in de Preanger de prijs der koffie verhoogd, en bepaald op de helft van 't geen de koffieplanters elders, behalve in Banjoewangi, ontvangen zouden. In overeenstemming nu met de norma agendi, die bij het evengenoemd besluit was aangenomen, zijn de koffieprijzen achtereenvolgens gebracht:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de vorstenlanden wordt bovendien f 10.34 per pikol als belasting voldaan aan den Keizer of Soesoehoenan van Solo en den sultan van Djocjo, terwijl de koffieplantende bevolking in de residentie Banjoewangi tegenwoordig f 7.98 per pikol ontvangt. Dat in de vorstenlanden, waar 't gouvernement evenmin landrente heft, als in de Preanger en Banjoewangi, het maximum van f 13 wordt betaald, laat zich verklaren uit onze politieke verhouding tot die landen en uit de verhouding van de bevolking dier landen als belastingschuldigen tegenover hunne vorsten. Dat het gouvernement elders waar het geen landrente heft, voor 't gemis aan die rente vergoeding zoekt in het besteden van lagere prijzen voor de koffie, schijnt billijk en redelijk. Dat de koffieplanters in Banjoewangi f 1.48 per pikol meer ontvangen dan die in de Preanger, hebben zij te danken aan eene der vele inkonsekwenties, waartoe een regeeringsbeleid (?) voert, dat hier wel daar niet rekening houdt met bijzondere sociale of oeconomische toestanden. Dat, après tout, van gouvernementswege nergens minder voor de koffie wordt betaald dan in de Preanger, is een feit, en dat hiervoor tot heden geene andere reden werd opgegeven dan de reeds genoemde en op zich zelve schijnbaar geldigeGa naar voetnoot(*) is een feit. Maar dat sinds jaar en dag in diezelfde Preangerregentschappen, in verhouding tot de bevolking en de productie, meer aan belastingen werd en tot op den huidigen dag wordt geheven dan in de meeste, zoo niet alle residentiën van Java, wie, die 't zou vermoeden, en toch ook dat is een feit, hoe ongeloofelijk 't ook schijne. In 1864 werd slechts in twee van de 19 landrente betalende residentiën - 't eiland Madura meêgerekend - ⅕ of iets meer dan ⅕ van het geproduceerde geheven, negen brachten iets meer op dan 1/10 en acht minder dan 1/10. Volgens het laatste officiëele regeerings-verslag, was de aanslag der landrente, in verhouding tot de (vooronderstelde) waarde van den oogst in Bantam, waar hij 15.1 à 18.3 pCt. bedroeg, in Pekalongan, waar het cijfer verschilde van 10.8 tot 13.9 pCt., en in Kadoe, voor welk gewest 8.3 à 14.9 pCt. tot uitkomst verkregen werd. Daarentegen beliep die aanslag in Madioen niet meer dan 3.2 à 3.8 pCt., in Samarang 5.4 à 7.3 pCt., in Kediri 4 à 9 pCt., en in Tagal 4 à 11.5 pCt. En wat betaalt de Preangerman? De Preangerman betaalt, aan zijne regenten en hoofden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bovendien staan dagelijks p.m. 5000 man als rahajat's, ter beschikking van de hoofden. Ook dat cijfer staat in geen verhouding tot dat der persoonlijke dagdiensten elders op Java uitgetrokken Voorts betaalt de Preangerman aan de priesters:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarschijnlijk zal het 700 bladzijden groote rapport van Mr. O. van Rees, dat sinds twee jaren aan het departement van Koloniën is gedeponeerd, ons met nog andere belastingen in de Preanger bekend maken. De heer A. de Wilde noemt er nog eenige in zijne in 1830 uitgegeven monografie, maar daar ik niet weet, of deze nog tegenwoordig geheven worden, bepaal ik me bij de genoemde. Onder deze zijn enkele, die ook elders op Java, 't zij aan 't gouvernement, 't zij aan de hoofden of priesters worden opgebracht. Maar 1e. is dat getal betrekkelijk gering, 2é. wordt de heffing elders beter gecontroleerd in 't belang der bevolking, en is deze meer vrij in de bepaling van het quantum b.v. wat de opbrengst van padi aan de priesters betreft. De magerheid der priesterschoof is op Java spreekwoordelijk geworden. In de Preanger daarentegen, die altijd stiefmoederlijk van Europeesch controleerend en besturend personeel zijn voorzien, is de bevolking aan de willekeur van hare hoofden en priesters overgeleverd. Wat de Tjoeke en de Djakat betreft deze worden door de priesters persoonlijk geïnd, en de inlander mag geen enkelen bos padi van zijn oogst inzamelen of gebruiken, eer het 1/10 voor de regenten en hoofden en het 1/10 voor de priesters voldaan isGa naar voetnoot(†). Nog iets: In het district Soekaboemie - een deel van de landstreek, die in 1812 door het Engelsche tusschenbestuur verkocht en in 1823 van wege het Nederlandsche bestuur weêr ingekocht werdGa naar voetnoot(§) - heft het gouvernement nog heden ten dage wel degelijk de landrente in natura en brengt de inlander 1/10 van zijn gewas op, dat jaarlijks in 't openbaar verkocht wordt. Toch ontvangt de gedwongen koffieplanter ook daar maar f 6.50 per pikol. Indien nu deze dingen alzoo zijn, indien het dus een onloochenbaar feit is, dat in de Preanger regentschappen, in verhouding tot de bevolking en de productie, meer belastingen worden betaald, dan elders op Java; terwijl bovendien in een gedeelte van die regentschappen wel degelijk ook landrente wordt geheven, even als in de overige gouvernementslanden, zinkt dan niet de grond weg, waarop van gouvernementswege aan den koffieplanter dáár maar de helft word toegekend van den prijs, die elders wordt betaald? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is dan die prijsverhouding niet eene grove onbillijkheid, een schreeuwend onrecht? De beide Haarlemsche afgevaardigden ter 2de Kamer onzer Staten-Generaal, de heeren Van der Hucht en Mirandolle, zijn van die meening, en daarom stelden zij, bij de behandeling der Indische begrooting voor 1870, een amendement voor strekkende om den post van f 15,031,689, bij onderafdeeling 45 voor ‘koffie’ uitgetrokken, met f 910000 te verhoogen en alzoo te brengen op f 15941689Ga naar voetnoot(*). In de zitting van 9 November j.l. kwam dat amendement in discussie. Behalve de beide voorstellers en de Minister van Koloniën, de heer de Waal, namen 12 leden der Kamer aan die discussie deel. Van die 12 verklaarden zich 2Ga naar voetnoot(†) onvoorwaardelijk, 2Ga naar voetnoot(§) voorwaardelijk voor het amendement; terwijl de 8 overige ‘geachte sprekers’Ga naar voetnoot(**), evenals de minister, er zich bepaald tegen verklaarden. In de volgende zitting, die van 10 November, werd het amendement in stemming gebracht en met 51Ga naar voetnoot(††) tegen 19 stemmen..... verworpen. Deze uitslag mag inderdaad verrassend heeten, als men hem beschouwt van het standpunt, waarop wij ons plaatsten bij ons onderzoek naar de finantiëele verhouding der Preanger regentschappen tot het gouvernement en tot de overige gouvernementslanden op Java. De zaak schijnt toch van dát standpunt bezien, zoo dood eenvoudig. De Staat eischt van de Preanger bevolking geene landrente, maar laat, daarentegen, aan haar over de bezoldiging van hare regenten en van een heirleger (volgens Z. in het O. Bat. Handelsblad niet minder dan 60 à 70 species, terwijl het aantal individuen moeilijk is te schatten) van hoofden, inlandsche beambtenGa naar voetnoot(§§) en geestelijken. Nu is ons uit officiëele regeeringsverslagen gebleken, dat over bijna geheel Java gemiddeld niet meer dan 1/10 van de (vooronderstelde) waarde der geproduceerde padi aan landrente wordt geheven, terwijl dat bedrag in onderscheidene residentiën ver beneden 1/10 blijft. Ook is ons gebleken, dat de Preangerbevolking aan hare regenten en hoofden (de belasting aan de priesters niet eens meêgerekend) 1/10 van den padi-oogst opbrengt plus tal van andere belastingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geheel afgescheiden van de verplichte koffiecultuur, is dus de Preanger-bevolking reeds dupe van ‘de bijzondere inrichtingen, die wij noemen het Preangerstelsel’Ga naar voetnoot(*). Niet zij profiteert bij de quasie-genereuse, conditioneele vrijstelling van landrente, maar zeer zeker de Staat. En toch laat de Staat, niet met dit enkele voordeel tevreden, den Preangerman - op grond N.B. dier vrijstelling - koffie, veel, heel veel koffie planten, (de Preanger-koffie is zoo goed en was altijd op onze markten zoo bijzonder gewild), en betaalt voor die koffie de helft van 't geen hij er elders voor besteedt. Is dit billijk, is het rechtvaardig? ‘Mijnheer de voorzitter,’ zegt de heer Van der Hucht, die de debatten opent met de toelichting van het amendement, ‘de voorstellers van het amendement hebben na een zeer nauwkeurig onderzoek geen enkelen grond noch van rechtvaardigheid, noch van billijkheid kunnen vinden, waarom de koffieplanter in de Preanger-regentschappen f 6,50 voor een pikol koffie moet ontvangen, terwijl overal zijn buren op Java f 13 voor hetzelfde werk krijgen.’ Billijk en rechtvaardig? ‘De bevolking’ (in de Preanger) - aldus de heer Sloet van de Beele - ‘levert ons koffie voor een veel te geringen prijs.’ ‘Nu zou het moeten blijken’, meent de heer Stieltjes, ‘dat de vrije kultuur in de Preanger de helft minder betaald wordt, dan overal elders. Is dit niet het geval’ - en blijkbaar houdt spreker het er voor, dat dit niet 't geval is - ‘dan bestaat er geen reden voor het gouvernement, om aan de planters in de Preanger niet het volle loon te betalen.’ ‘Wij zeggen’ - de heer Mirandolle heeft het woord - ‘het is een onrecht, geen onbillijkheid (Sic!), en dat onrecht moet hoe eer hoe beter ophouden.’ En later: ‘Ik zal nu den door den heer van Voorthuysen gegeven raad, waarmede de Minister zich eenigszins scheen te kunnen vereenigen, niet opvolgen. Ik zal ons voorstel niet wijzigen en slechts gedeeltelijke verhooging voorstellen. Ik kan dit niet doen. Indien ik vroeg betere betaling op grond van billijkheid, dan kon ik dien raad aannemen. Maar nu ik betere betaling op grond van recht vraag, nu kan ik in die transactie niet treden.’ En ten slotte: ‘Ik blijf dus persisteeren bij ons amendement..
voornamelijk omdat ik de grondgedachte, die ons tot dit voorstel gebracht heeft, dat wij rechtvaardig moeten zijn en betalen wat wij schuldig zijn, nooit kan loslaten.’ De heer Fransen van de Putte begrijpt niet waarom ‘de Minister’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het amendement niet vriendelijk heeft bejegend ‘als een hem welkom crediet om een onrecht te herstellen, dat zoo lang heeft plaats gehad.’ En de overige (negen) ‘geachte sprekers’? Zij laten òf de kwestie van billijkheid of onbillijkheid, van recht of onrecht eenvoudig in 't midden of schijnen nog niet overtuigd, dat den Preanger koffieplanter onrecht geschiedt, òf verklaren pertinent, overtuigd te zijn van het tegendeel. Op die negatieve en positieve overtuigingen komen we terug. En de Minister?... De Minister - neen ‘de Regeering’ zegt Z. Exc. van Kol. - heeft de overtuiging niet, dat de betaling van de koffie in de Preanger ‘op de voorgestelde wijze’ behoort te worden verhoogd. Let wel: op de voorgestelde wijze! Deze restrictie wettigt het vermoeden, dat ‘de Regeering’ van de billijkheid en rechtvaardigheid der tegenwoordige betaling niet zoo heel vast ‘overtuigd’ is... De Minister verklaart dan ook iets later: ‘De Kamer begrijpe mij goed. Ik verdedig volstrekt niet den bestaanden tegen eenigen gegewenschten nieuwen toestand,’ enz. enz. En dat de Minister in dien ‘gewenschten nieuwen toestand’, ook verhooging van den koffieprijs in de Preanger wil begrepen zien, blijkt duidelijk uit het verband, waarin hij die woorden gebruikte. Maar de heer Van der Hucht had behalve het zedelijke nog een ander, een stoffelijk motief voor de indiening van zijn amendement. Het lijdt bij hem geen twijfel of verhooging van den koffieprijs zal leiden tot vermeerdering van koffieproductie en dus ook zijn in 't financieel belang van den Staat. ‘Ik beweer dus,’ zegt hij, ‘hoewel dat niet het hoofdmotief moet zijn, dat die slechte betaling financiëel eene groote fout is, en ik ben geheel overtuigd door hetgeen ik daar (d.i. in de Preanger) gezien hebGa naar voetnoot(*), dat, wanneer het gouvernement (ik spreek nu niet van buitengewoon te betalen), wanneer men daar den werkman zijn loon betaalde, wij dan zeker bij een volgenden oogst 20000 à 25000 pikols koffie meer zouden krijgen......
In één jaar zouden we (dus) het offer terugbekomen, dat we nu zouden brengen’Ga naar voetnoot(†). De heeren Stieltjes, Mirandolle en Fransen van de Putte vereenigden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich volkomen met die redeneering. De heer Stieltjes ‘acht het geraamd cijfer niet overdreven, en verkrijgt ook, f 38 per pikol aannemende, na aftrek van omstreeks f 4 voor de vracht, nog 7 à 8½ ton gouds aan directe ontvangst om het verlies te dekkenGa naar voetnoot(*). Maar - zoo gaat de heer Stieltjes voort - men lette ook op de indirecte voordeelen. Immers is het gevolg van meerdere opbrengst van de koffie, dat de reederijen meer vrachten bekomen, en dat er meer inkomende rechten betaald worden. De fiscus krijgt er altijd zijn deel van; want als de bevolking meer geld heeft, koopt zij meer lijnwaden en andere artikelen. Men zal dus voor de schatkist direct en indirect voordeelen terugwinnen, die tegen de meerdere uitgaven opwegen, terwijl handel, industrie en reederijen er bij zullen winnen.’ ‘Het is’ - aldus de heer Mirandolle - ‘een onbetwistbare regel van gezond verstand, dat bij betere betaling de bevolking liever zal willen aan plan ten, beter voor de productie zorgen en meer in het pakhuis brengen zal, dan tot nu toe het geval was bij mindere betaling.’ En ook de ervaring - herinnert de heer Mirandolle - de ervaring heeft in deze reeds uitspraak gedaan ten gunste der prijsverhooging. Immers blijkens het Koloniaal Verslag, ‘was de bevolking reeds meer geneigd, om vrijwillig rondom de tuinen beplantingen aan te leggen, sinds de prijs van f 3 tot f 6.50 verhoogd was’ enz. enz. Ook de heer Van Voorthuysen, een der heeren, die zich maar ‘niet in het zedelijk gedeelte van het vraagstuk zullen begeven’, erkent, ‘dat er zeker wel iets voor is te zeggen, wat de toekomst betreft,’ d.i. voor de stelling: meerdere betaling zal leiden tot meerdere productie. ‘Maar de vraag is’ - zoo gaat hij voort - ‘zal die invloed zich terstond zoo sterk doen gevoelen, en is het verstandig, op dit oogenblik den sprong zóó groot te nemen?...,......
Ware het niet verstandiger, eerst eene kleinere proef te nemen, en den prijs van f 6.50 te verhoogen b.v. met f 1 of f 1.50? Dan kon men zien, of die verwachtingen zich bevestigen. Als dan bij vermeerdering van den prijs, de voortbrenging, even als de welvaart, toenam, kon men op denzelfden voet voortgaan, totdat men het cijfer bereikt had, dat thans wordt voorgesteld, en had meer grond voor die gunstige verwachtingen, die door sommigen gekoesterd worden.’ Hoe deze ‘verstandige’ wenk van den voorzichtigen ‘financier’ door de voorstellers van het amendement is opgenomen, zagen we reeds uit het aangehaalde kordate bescheid van den heer Mirandolle: ‘Nu ik betaling vraag op grond van recht, nu kan ik in die transactie niet treden.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De heer van Naamen van Eemnes geeft toe: ‘In abstracto is het zeker waar, dat, als men beter betaalt, er kans bestaat van beter bediend te worden. In zoo ver is het argument aannemelijk, dat verhooging van den koffieprijs in de toekomst vermeerderde en betere productie kan geven. Maar het geldt niet alleen eene finantiëele quaestie. Ook eene politieke en sociale quaestie is in het spel.’ En de overige sprekers, hoe denken zij over het finantiëel motief? Eenige van hen - en onder deze de heer Sloet - laten dit motief onbesproken, andere - de HH. Hasselman, Nierstrasz en Luyben verklaren het voor niet geldig. De heer Hasselman verhaalt het volgende: ‘Er werd in een vroeger tijdperk in Kediri de aanschrijving ontvangen, dat de prijs der koffie met f 1 moest worden verminderd, doch dat zulks behoedzaam aan de bevolking moest kenbaar gemaakt worden, opdat er geene verkeerde gevolgtrekkingen uit zouden worden afgeleid. De regent werd geraadpleegd, en deze zeide: Heb daarover geene bezorgdheid; deel eenvoudig mede, dat de koffieprijs van dezen oogst f 1 minder zal zijn, en niet de minste ontevredenheid is daarvan van de bevolking te wachten. Ik heb toen den regent naar de gronden voor die opinie gevraagd, en is mij door dezen verzekerd, dat een geringe meerdere of mindere betaling bij de bevolking niet zoo zeer hoofdzaak was; maar dat zij er vooral op gesteld was, dat de haar opgelegde taak niet zou worden verzwaard’... ‘Niet in meerdere betaling dus’ - tot dit besluit komt de heer Hasselman, - ‘maar in belangstellende en welwillende leiding van den arbeid, en in eene nauwgezette contrôle ligt het middel tot vermeerdering der productie.’ De heeren Nierstrasz en Luyben maken in deze koor met den heer Hasselman. ‘De Javaan werkt zoo lang hij noodig heeft, om zooveel te verdienen als hij behoeft om zijne belasting te betalen en in zijne verdere behoeften te voorzien, en dan gaat hij rusten, en er is niets dan prentaGa naar voetnoot(*), dat hem bewegen kan die rust te verstoren’. Ziedaar m.a.w. door den heer Nierstrasz de meening des ex-ministers Hasselman weêrgegeven. En de Heer Luyben? ‘Men heeft opgemerkt, dat, wanneer de bevolking beter betaald wordt, men ook spoedig meer productie zal verkrijgen. Ik geloof, dat die laatste consideratie zeer gewichtig zou zijn, indien wij handelden over voortbrenging van Westerschen, Europeeschen bodem. Maar of men nu altijd meer productie zal verkrijgen naar mate men meer betaalt in Indië, onder die bevolking, die minder naar geld en meer naar rust streeft, dan de Europeesche, mag ik betwijfelen.’ Men ziet het: dezelfde grondgedachte als bij de heeren Nierstrasz en Hasselman, alleen eenigszins anders geformuleerd of uitgewerkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar de Minister? De Minister vat zijne meening over het finantiëel motief samen in de volgende woorden: ‘De bewering van den directen invloed van den prijs op de productie wordt mijns inziens hoegenaamd niet geschraagd door de statistiek. Het spreekt van zelf, dat die betere betaling wel aangenamer zal zijn; maar wil men ze aanbevelen als een finantiëelen maatregel, dan vindt men daartoe geen grond in de statistiek.’ Hierop constateert de Minister, ‘dat de productie in de Preanger achteruitgaat, sedert de prijs verhoogd is,’ en staaft dit met de volgende statistieke cijfers. In 1839 bedroeg de productie 234,000 pikols, in 1842 230,000 pikols, van 1854-1858 gemiddeld ongeveer 200, van 1859-1863 gemiddeld nagenoeg 130 en van 1864-1868 gemiddeld ruim 100 pikols 's jaars.’ Men herinnere zich, dat de koffie in de Preanger betaald is van 1837-1858 gemiddeld met f 3,15 en dat de prijs sedert verhoogd werd tot f 6,50! Wel heeft de heer Fransen van de Putte de bewijskracht, die de Minister in deze cijfers wilde leggen, eenigszins verzwakt door de opmerking, dat er in de laatste vier jaren twee slechte oogsten zijn geweest, en heeft hij verzekerd, dat eene groepeering over de laatste 5 of 6 jaren een gunstiger verhouding zou opleveren. Maar hoe men ook groepeere, men zal geen resultaat verkrijgen dat tot negatie leidt van een feit. En een feit is het - ook de heer Van der Hucht heeft het, waarschijnlijk ondanks zich zelven, geconstateerd met betrekking tot de Preanger -, dat de koffieproductie over geheel Java sinds jaren stationair is. Wat de Preanger betreft, nog een paar cijfers. De jaren 1850 en 1865 behooren beide tot de betrekkelijk gunstige: en nu leverden de Preanger in 1850, 102805 pikols à f 3⅛ en in 1865 90878 pikols à f 6 de pikol; terwijl de heer Van der Hucht ons heeft meêgedeeld, dat zij in 1834, toen de prijs nog maar f 2.43 bedroeg, reeds 135000 pikols produceerden. Over geheel Java - met uitzondering van de Vorstenlanden - werden van 1844-1857, dus terwijl de normale prijs het laagst was, gemiddeld jaarlijks 847000 pikols koffie geleverd, en van 1858-1867 - dus terwijl de prijzen steeds stijgende waren - gemiddeld 845000 pikols. Nu zal wel niemand op grond van deze disproportie tusschen prijzen en productie gelooven, dat de Javaan meer en beter arbeidt voor laag, dan voor hoog loon. Maar evenmin heeft men, met deze gegevens vóór zich, recht tot de bewering dat de opbrengst van gedwongen evenzeer als van vrijen arbeid op den duur geëvenredigd zal zijn aan de meerdere of mindere belooning van dien arbeid. Ik zeg ‘op den duur’. 't Is mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhooging van loon aanvankelijk een prikkel zij tot meerdere inspanning en zorg; maar op den duur zal de natuurlijke weêrzin tegen dwang niet door geld geneutraliseerd, veel minder overwonnen worden, en dit evenmin in het Oosten als in het Westen, evenmin op Java als in Nederland. Laten wij ons dus aan den eenen kant door niemand, ook door geen Kedirischen regent, diets maken, dat het den Javaan onverschillig zou zijn, of hij een gulden meer of minder voor zijn arbeid ontvangt; aan den anderen kant gelooven we gaarne, ook zonder dat een Kedirische regent 't ons verzekert, dat de Javaan, even als wij, vrijheid hooger schat dan geld. Maar.... rentrons en matière, en zoeken we achtereenvolgens het antwoord op de vier volgende vragen:
Ad Ium. Het antwoord op deze vraag is vierledig. De twijfel aan, of de ontkenning van het recht der Preangerbevolking op hooger betaling voor hare koffie grondde zich:
Het waren vooral de heeren Van Goltstein, Nierstrasz, Insinger en Van Lijnden, die twijfel opperden omtrent de ongunstige finantiëele verhouding bedoeld sub. a. ‘Uit de officiëele stukken, door den heer Van Deventer verzameld, en ook uit andere zeer belangrijke geschriften, - de Minister zal mij’ ('t is de heer Van Goltstein, die spreekt) ‘ten goede houden, dat ik zijne geschriften wederom aanhaal, - door hem over dat onderwerp geleverd, blijkt, dat de éénige belasting, die in de Preangerregentschappen betaald wordt, 1/10 gedeelte van het rijstgewas isGa naar voetnoot(*), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dat zelfs de bereiding van de arensuiker, die haar vroeger was opgelegd, naar ik meen in het jaar 1865 is afgeschaft.’ Hooren we nu den heer Nierstrasz: ‘Dat de belasting voor den inlander in de Preanger gelijk zou staan met die in de andere residentiën, meen ik te mogen betwijfelen. Ik herinner slechts, dat de landrente van de Sawahvelden 1e soort bepaald is op ⅖ van het product. Nu weet ik wel, dat de landrente niet tot dit bedrag wordt ingevorderd, en dat het vaderlijke bestuur van het Nederlandsch gouvernement over de Javanen zich wel het recht heeft voorbehouden, om ⅖ te heffen, maar dat het in werkelijkheid veel minder is. De heffing wordt afhankelijk gesteld van de meerdere of mindere welvaart, van den meerderen of minderen overvloed in levensmiddelen, die in de gouvernements-residentiën aanwezig is. ‘De geachte voorsteller van het amendement heeft reeds gezegd, dat het 1/10, dat in de Preanger voor de geestelijkheid geheven wordt, ook in de andere residentiën moet opgebracht worden, al is het dan vrijwillig. Wat de belasting op het slachten van vee betreft, is het éénig onderscheid, dat zij hier aan de regenten of de hoofden opgebracht wordt, ginds in de gouvernementskas gestort wordt.’ Iets later: ‘De belasting aan de bevolking op te leggen voor feesten? Geene belasting wordt op Java liever gedragen dan deze, mits de lieden zelven er genoegen van hebben.’ Eindelijk: ‘Wat voorts het slachten betreft is het op Java, zoowel in de gouvernements-residentiën, als in de vorstenlanden volgens adat gebruik, dat, wanneer een karbouw of rund geslacht wordt, een bepaald deel daarvan aan iedere autoriteit zal worden gegeven: het dessahoofd krijgt b.v. een poot, de priesters een ander deel; het is evenwel mogelijk, dat zij dit tegenwoordig niet meer mogen ontvangen, maar het is eene bekende zaak voor hen, die iets van de binnenlanden van Java weten. In dat geval verkeeren dus de inwoners van de Preangerregentschappen in geen anderen toestand dan dien, welke over geheel Java gevonden wordt.’ De heer van der Hucht had, bij de toelichting van zijn amendement, gezegd: ‘de Preangerman betaalt niet alleen evenveel, maar zelfs het dubbele van wat de Javaan in andere residentiën op Java betaalt.’ Met het oog op dit beweren van den heer Van der Hucht, hooren we den heer Insinger verklaren: ‘Ik zal daar niet veel van zeggen: de geachte spreker kon het niet verder brengen, bij optelling, dan tot 1/10 + 1/10, dus ⅕ van het product, als aequivalent der landrente, terwijl de geachte afgevaardigde, die na hem het woord voerdeGa naar voetnoot(*), aantoonde dat op Java veel meer of ⅖ in eenige gevallen wordt betaald, de helft dus in plaats van het dubbele.’ (Sic!) Volgens den heer Van Lijnden is reeds door eenige sprekers aange- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toond, dat de voorname gronden,... aangevoerd om den leveringsprijs der kofie in de Preanger te verhoogen, met name de hooge belasting, die daar wordt opgebracht, voor tegenspraak vatbaar zijn’Ga naar voetnoot(*). De heer Van Naamen van Eemnes zou door de voorstellers van het amendement wenschen te worden ingelicht omtrent de vraag, ‘of men in de Preanger zooveel minder aan belasting betaalt, dat dit opweegt tegen den minderen prijs van de koffie. Dit, of het tegendeel, moet met juiste cijfers aangetoond worden, vóórdat men behoorlijk een oordeel vellen kan. Dit is, wanneer het op de billijkheid aankomt, de groote vraag.’ ‘Maar als men eene volledige opgave verlangt van hetgeen de Preangerman betaalt, dan moet men’ - brengt de Minister in 't midden -.... ‘tot dat verslag van 700 bladzijdenGa naar voetnoot(†) zijn toevlucht nemen.’ De Minister heeft gelijk: de Preangerman zal nog wel meer opbrengen, dan de heeren twijfelaars weten of althans konden weten, indien zij b.v. goed naar de heeren Van der Hucht en Sloet hadden geluisterd. Ik geloof, dat deze beide heeren aan hun betoog meer kracht zouden hebben bijgezet, indien zij daaraan een soort van vergelijkende statistieke tabel hadden toegevoegd. Maar.... of 't zou geholpen hebben?..... Sommige heeren schijnen toch al een bijzonder slecht gehoor, begrip of geheugen te hebben, als 't op cijfers aankomt. Zoo b.v. de heer Insinger. De heer Nierstrasz herinnert, dat het gouvernement ⅖ van het product aan landrente heffen mag, maar in werkelijkheid veel minder heftGa naar voetnoot(§). Eenige minuten later heeft deze ‘geachte afgevaardigde’ volgens den heer Insinger aangetoond, ‘dat in eenige gevallen ⅖ wordt betaald.’ Dat de heer Van Naamen van de ‘voorstellers van het amendement’ wenscht te vernemen, of men in de Preanger zooveel minder aan belasting betaalt, dat dit opweegt tegen den minderen prijs van de koffie, getuigt, naar mijn bescheiden meening, van eene te groote mate van naïviteit, dan dat men ook hier niet aan.... distractie zou moeten denken. We gaan over tot b, de wezenlijke of vermeende welvaart en den goeden geest der Preangerbevolking. 't Zijn alweêr, in de eerste plaats, de heeren Van Goltstein, Nierstrasz en Insinger, die ons op de hoogte zullen brengen. Zij weten ons van die welvaart en dien goeden geest aandoenlijke dingen te ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tellen. Hooren we eerst den heer Van Goltstein: ‘De heer Van de Putte heeft ons onlangs verblijdende berichten uit het jongste koloniaal verslag voorgelezen. Maar men zie ook de vroegere verslagen in, en dan zal men telkens gunstige berichten vinden juist omtrent de Preangerregentschappen, ook al waren de berichten omtrent de overige deelen minder bevredigend. In dat van 1866 onder anderen lezen wij: “De gunstige uitkomsten van den landbouw en de lagere prijzen der eerste levensmiddelen, verhoogden de welvaart van de bevolking niet alleen, maar verlevendigden ook het handelsvertier.” In het verslag, dat de Kamer onlangs ontving, leest men dan ook niet alleen gunstige berichten omtrent de welvaart van de bevolking van de Preanger, maar ook van haren lust om koffie te planten. En wanneer nu al de berichten overeenstemmen omtrent de tevredenheid van de bevolking met den prijs, dien zij ontvangt, dan gaat het toch niet aan, om zulk een tafereel op te hangen, als de vorige geachte sprekerGa naar voetnoot(*) gedaan heeft. Zóó weinig, dunkt mij, is die toestand naar waarheid geschilderd, dat in het verslag van 1860, toen de betaling van de koffie nog slechts 5,25 bedroeg, de verwachting werd uitgesproken, dat de koffiecultuur in de Preanger volkscultuur worden zou.
Wanneer ik nu daarbij voeg, dat alle getuigenissen van hen, die den toestand met eigen oogen hebben leeren kennen, overeenstemmen, en den toestand als zeer bevredigend voorstellen, dan begrijp ik niet, hoe de geachte afgevaardigde juist tot dit voorstel gekomen is.
De heer Van der Wijck, zeker geen onbevooroordeeld getuige, en die geen zoo bijzonder teeder hart had voor het batig slot, zegt: ‘Ik ben in de gelegenheid geweest, om verscheiden gedeelten van Java zeer nauwkeurig te leeren kennen; ik ben tot de overtuiging gekomen, dat de bevolking over het algemeen wellicht nergens zoo welvarend is, als juist in de Preangerregentschappen.’ De heer Nierstrasz beroept zich op een getuigenis van den Minister van koloniën, ‘die hier zelf gezegd heeft, dat de Preangerregentschappen behooren tot het welvarendste gedeelte van Java.’ En - meent de heer Nierstrasz - ‘als men volgens algemeene getuigenis, welvaart onder de bevolking ziet, pleit dit zeker tegen verhooging.’ ‘Van die bevolking nu, die zoozeer gekweld wordt door allerlei heffingen van vee, levensbehoeften, enz. lees ik’ - alias de heer Insin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ger - ‘op blz. 4 van het jongste koloniaal verslag: “De kleine man staat in beschaving niet achter bij den geringen Javaan; hij is een beter landbouwer dan deze, en hoe eenvoudig zijn gereedschap en huisraad zijn, toch is vooruitgang merkbaar. De geest der hoofden en der bevolking wordt uitmuntend genoemd, en ook die der priesters over het algemeen geprezen.” Hoe nu zulk een onderdrukte bevolking in zoodanigen uitnemenden geest kan verkeeren, is mij (= Insinger) niet recht duidelijk.’ En de Minister, op wien de heeren Van Goltstein en Nierstrasz zich beroepen hebben, en die ‘den bestaanden toestand volstrekt niet verdedigt tegen een gewenschten nieuwen,’ de Minister, ‘die nog niet overtuigd is, dat de prijsverhooging op de voorgestelde wijze moet geschieden,’ acht noodig te verklaren, ‘uit geen enkel recent bericht te hebben kunnen opmaken, dat de toestand daar slechter dan elders, of, op zich zelf beschouwd, slecht zou zijn.’ ‘Men heeft’ - zoo gaat de Minister voort - ‘gisteren eenige vroegere verklaringen van ervaren ambtenaren daaromtrent aangehaald. Ik neem de vrijheid tevens de aandacht te vestigen op blz. 119 van het onlangs ingediende koloniaal verslag, waar, volgens mededeelingen van een zeer gemoedelijk resident, wordt gemeld: Had het vroeger nog al moeite in, om de bevolking in den pluktijd naar de tuinen te krijgen, thans is dit, ondanks het bezwaar der afstanden, grootendeels anders, en daar waar de tuinen niet te ver van de woningen der planters liggen, en de koffiepakhuizen in de nabuurschap zijn, is de bevolking zelfs met de cultuur ingenomen en ziet men ook vrijwillige aanplantingen doen.’ ‘Dat is mijns inziens’ - 't is nog de Minister die spreekt - ‘geen toestand, om met allen mogelijken ijver juist dat onderwerp ter hand te nemenGa naar voetnoot(*). En die berichten zijn, dunkt mij, niet van zoodanigen aard, dat de Kamer, bij wijze van amendement op zijne begrooting, aan den Minister zou moeten te kennen geven, dat hij dit vergeten heeft.’ Wat is er nu van de welvaart en van 't verband tusschen die welvaart en den prijs der koffie in de Preanger?..... De heer Sloet, die na de heeren Van Goltstein en Nierstrasz het woord voerde, stelde tegenover de gunstige getuigenis van den heer Rochussen, het ongunstige gevoelen van den heer Van Hoëvell en komt tot de conclusie, ‘dat de waarheid wel in 't midden zal liggen.’ Hieruit mogen we reeds afleiden, dat op de algemeenheid dier gunstige getuigenissenGa naar voetnoot(†) wel iets valt af te dingen. Er hangt in deze veel, ja alles af van de omstandigheden waaronder en de wijze, waarop men waarneemt. Aan 't oog van een hooggeplaatst ambtenaar die zijne periodieke, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
officieele tournées maakt of voor een particulier, die onder dergelijk ‘hoog geleide’ land en volk bezoekt, doet zich een en ander allicht couleur de rose voor. De reden ligt voor de hand: de inferieure Europeesche ambtenaren, de regenten en hoofden zijn van de komst der hooge gasten geprevenieerd, en 't spreekt van zelf, de ‘groote heeren’ vinden de zaken gaarne ‘in orde,’ in optima forma. Van de bedrijvigheid, die aan de komst dier ‘groote heeren’ pleegt vooraf te gaan, zouden curieuse staaltjes te verhalen zijn. Z., de pseudonieme schrijver van het reeds eenige malen aangehaalde artikel in het O. Bat. Handelsblad en zonder twijfel een bewoner van de PreangerGa naar voetnoot(*), heeft met eenige bevreemding in de jongste koloniale bijdragen van den heer E. de Waal de gunstige beoordeelingGa naar voetnoot(†) van den toestand der Preanger bevolking gelezen en vraagt: ‘Hoe kan het zijn, dat zoo menigeen zich door den schijn verblinden liet? Durft men dan in gemoede en met voldoende wetenschap beweren, dat in Soekapoera welvaart heerscht? Kan men met den vermeenden vooruitgang en het gedachte geluk der bevolking, de gedurig wederkeerende duurte van voedingsmiddelen in de afdeeling Tjandjoer verklaren? Is het bestaanbaar met de gezonde rede, dat men zich een volk gelukkig denkt, 't welk gedurig door ongeloofelijke praalzucht en feestlievendheid van zijne regenten en hoofden tot opoffering van tijd en goed gedwongen wordt? Zij 't ook, dat die dwang niet algemeen onwelkom is en zijne eigenaardige genietingen meêbrengt, hij is in strijd met een gezonden toestand, met de allereerste voorwaarden tot zelfstandige ontwikkeling.’ Hij - Z. - gelooft, dat er in de Preanger tot heden, dank zij den rijkdom van klimaat en bodem, dank zij de lijdzaamheid en de geringe behoeften van een goed volk, schijn van welvaart en vooruitgang mogelijk was; maar dat wezenlijke welvaart alleen de vrucht zal kunnen zijn van de slaking der banden, waardoor tot heden de Preanger-bevolking werd belemmerd. In het algemeen toch zou men kunnen zeggen - beweert Z. - dat al de individuen in de Preanger zich in hunne hoofden en met deze ten slotte in hunne regenten oplossen. En willen we weten, hoe 't er vroeger - b.v. vóór 1830 - in de Preanger uitzag, de heer A. de Wilde zal onze weetgierigheid bevredigen. In zijne monografie lezen we blz. 45: ‘De gemeene man denkt er veelal zelfs niet aan, om zijne welvaart te verbeteren, wijl hij beducht is, naarmate hij meer bezit, genoodzaakt te zullen zijn, meer op te brengen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blz. 133: ‘Het is een bedroevend schouwspel, te zien, dat dáárGa naar voetnoot(*), waar de aarde zoo willig is in het voortbrengen van alles wat tot levensonderhoud gevorderd wordt, deszelfs bewoners zich in zulk een jammerlijken toestand bevinden.’ Blz. 195: Het zijn de Regenten en Hoofden, die hunne onderhoorigen op verregaande wijze knevelen; want niets is er, dat de gemeene man zijn eigen noemen kan; zelfs van zijne kinderen, zoo onder deze meisjes gevonden worden, die er wel uitzien, is hij niet zeker’ enz. enz. Blz. 196 en 197: ‘Buiten dit alles zouden er nog vele stukken betrekkelijk de handelwijze der regenten van het grootste aanbelang en waarvan men gruwen zou, kunnen verhaald worden, indien de rivieren, welke achter de Dalms of verblijfplaatsen der Regenten loopen, spreken of getuigen konden.’ Goddank! dat de schrijver spreekt van een tijdperk, dat zoover achter ons ligt! Maar zullen we nu gelooven, op gezag van een drieof viertal ooggetuigen [want tot dit getal wordt toch werkelijk de quasi-algemeene, gunstige getuigenis, voor zoover ze tot ons kwam, gereduceerd en daar tegenover staat dan het gezag van evenveel andere ooggetuigen] dat sedert 1830 tout va pour le mieux du monde dans la meilleure des résidences? Zullen we, om maar iets te noemen, ignoreeren, dat er, ná 1830, gedurig volksverloop plaats had wegens den druk der indigocultuur? Ik geloof, dat we wel zullen doen ons voorloopig te vereenigen met de conclusie van den heer Sloet, ook ondanks het optimisme, waartoe de jaarlijksche koloniale verslagen schijnen uit te noodigen. 't Zij verre van mij, aan die officieele verslagen geene groote waarde toe te kennen, maar waar het de kenschetsing en waardeering van toestanden geldt, is men volkomen gerechtigd de ‘officieele waarheid’ niet voetstoots als ‘de waarheid’ te erkennen en aan te nemen. Dat de Preangerregentschappen, onder normale omstandigheden voor eene enorme ontwikkeling vatbaar zijn boven de meeste overige residentiën van Java is niet twijfelachtig. Het gunstige klimaat - vooral ook voor de rijst-cultuur wegens de milde, veelvuldige regens -, de rijke bodem, het erfelijk individueel grondbezit, het verbod van 't amfioenschuiven, ziedaar een viertal gegevensGa naar voetnoot(†), die machtige factoren tot ontwikkeling en bloei zouden kunnen zijn en die, gelukkig voor de bevolking, nu althans het vigeerende stelsel van veel nemen en weinig geven in zijne werking min of meer verlammen of neutraliseeren. Maar gesteld al, dat de welvaart der Preangerbevolking reeds nu een feit ware, zou daaruit volgen, dat den Preangerkoffieplanter door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't gouvernement betaald wordt wat hem toekomt? En indien niet, zou dan die welvaart op zich zelve voor 't gouvernement eene reden mogen zijn, om den Preangerman te onthouden, wat het hem verschuldigd is? Wie deze beide vragen bevestigend durft beantwoorden, moet over meer ruimte van conscientie dan van gezond verstand te beschikken hebben. Aan zijn adres de volgende puntige en gepaste terechtwijzingen van den heer Stieltjes: ‘Die meerdere welvaart zal toch wel niet komen van het mindere loon? Zulk een exceptioneel land is Java toch niet, dat de lieden er rijk worden door 't geen ze niet krijgen?’ En verder: ‘Nu noem ik het toch vreemd, aan eene bevolking die het wel gaat, omdat zij geen opium gebruikt, minder te betalen naarmate zij eenig vermogen heeft. Naar dat stelsel zou men ook hier te lande een generaal, minister of anderen ambtenaar, omdat hij eenige fortuin bezit, minder kunnen bezoldigen. Het is in ieder geval vreemd, een volk, dat door beter gedrag, door onthouding van opium, door vlijt, tot meerdere welvaart is gekomen, voor die meerdere welvaart te straffen door minder loon.’ Op hetzelfde aanbeeld slaat de heer Mirandolle, als hij vraagt: ‘Heeft men, als men iets betalen moest, ooit beweerd, dat men zwarigheid maakt om het te doen, omdat de Crediteur in welvarenden toestand is?’ We zijn nu genaderd aan c: de meerdere productiviteit der Preanger koffietuinen boven die in de overige residentiën op Java. Oppervlakkig beschouwd, ligt in die meerdere productiviteit werkelijk de oplossing der vraag: Waarom wordt den Preangerkoffieplanter minder voor zijn product betaald dan den koffieplanter in 't overige gedeelte van Java? - Indien toch de Preangerkoffieplanter, dank zij de meerdere productiviteit zijner boomen in denzelfden tijd en met hetzelfde arbeidsvermogen meer koffie produceert, dan de koffieplanter elders, dan is het niet onbillijk - in aanmerking genomen, dat cultuurdienst in den grond der zaak niet anders is, dan een vorm van belasting - dat hij voor eene zekere bepaalde hoeveelheid van zijn product minder betaling ontvangt dan de planter elders voor dezelfde hoeveelheid. En nu bewijst de heer Insinger uit het koloniaal verslag van 1866, dat in de Preangerregentschappen een pikol koffie geoogst wordtGa naar voetnoot(*) van 193 vruchtdragende boomen, terwijl daarvoor in Japara noodig zijn 420, in de Kadoe 436 en in het vruchtbaarste gedeelte van de residentie Banjoemaas, waar de tuinen liggen ter hoogte van 3000 voet, 357 boomen. De heer Saaijmans Vader berekent dan ook, dat een Preanger koffieplantend gezin, indien het f 13 per pikol ontving, dagelijks 70 cts. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou verdienen, terwijl in het overige van Java, waar vruchtbaarheid heerscht, slechts 47 cts. als dagloon zou worden genoten; een verschil zóó aanzienlijk, dat men mag aannemen: ('t Is de conclusie of liever conjectuur, waartoe de heer Saaijmans komt) ‘dat uit dien hoofde het gouvernement, ten einde meer gelijkheid te doen plaats vinden, eene mindere inkoopsom voor de koffie in de Preangerregentschappen gesteld heeft.’ We zullen straks zien, in hoever de berekening en de conclusie of conjectuur van den heer Saaijmans gegrond zijn. Eerlijk en ernstig gemeend waren ze zeker. Immers onmiddellijk na 't voorafgaande laat de ‘geachte spreker’ volgen: ‘Intusschen is het gebleken uit het laatstvoorgaand Regeeringsverslag, dat de bestaan hebbende koffietuinen in de genoemde regentschappen eene aanmerkelijke verandering hebben ondergaan, en niet minder dan een aantal van twee millioen koffieboomen aldaar zijn afgeschreven geworden. Het schijnt namelijk, als zou de grond door de langdurige teelt aan vruchtbaarheid hebben verloren, zoodat men nieuwe gronden tot tuinen heeft moeten aanleggen, die, zoo ik wel geinformeerd ben, minder gunstige verwachting, uithoofde van derzelver ligging, voor de toekomst geven, en men dus niet meer op die hooge opbrengst als vroeger durfde rekenen. Mocht dit zijn, en de koffietuinen in de Preanger meer met het overige van Java door verminderde opbrengst gelijk worden, dan zou ik mij geheel met het voorgestelde amendement kunnen vereenigen; het zou mij dus aangenaam zijn, door den Minister, die zeker wel in de gelegenheid zal zijn inlichtingen desaangaande te kunnen geven, te mogen vernemen, of het mij medegedeelde al dan niet op waarheid berust, ten einde daarnaar te regelen de stem, die ik zal uitbrengen.’ In 't voorbijgaan gezegd: de Minister heeft de verlangde inlichtingen niet gegeven, en de heer Saaijmans Vader heeft gestemd tegen het amendement. Den heer Luijben komt het nog niet zeker voor, ‘dat de mindere betaling, waartegen het amendement gericht is, eene onbillijkheid is te noemen;’ ja het komt hem zelfs waarschijnlijk voor, ‘dat zij geene onbillijkheid is.’ - Immers ‘het is volstrekt geene onbillijkheid, dat men voor dezen pikol koffie van zekere hoedanigheid f 6,50 en voor genen pikol van gelijke hoedanigheid f 13 betaalt. Het is billijk, als slechts de arbeid betaald wordt, dat voor een pikol geteeld op vruchtbaren grond, dus waar men, om te verkrijgen, minder heeft moeten arbeiden, minder betaald wordt dan voor een pikol geteeld op minder vruchtbaren grond en die dus meer arbeid gevorderd heeft.................................................... Ik geloof (dus) dat de onbillijkheid elders zit dan waar men ze zoekt.............................................. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het kan zijn, dat we de billijkheid herstellen door eene betere verdeeling van de daarvoor tot heden verstrekte geldsommen te maken.’ De heer Luijben geeft hier wel blijk van groote vasthoudendheid. Hij wil liefst geen penning meer aan de koffie besteden, ‘dan de daarvoor tot heden verstrekte geldsommen.’ Maar de bedenking en de wenk in zijne woorden vervat verdienen ernstige overweging. Onderzoeken we nu, of er grond bestaat voor de conjectuur van den heer Saaijmans Vader, ‘dat het gouvernement - lettende op de meerdere productiviteit der Preangerkoffietuinen - eene mindere inkoopsom voor de koffie in de Preanger-regentschappen gesteld heeft, ten einde (aldus?) meer gelijkheid te doen plaats hebben.’ Ons onderzoek kan eenvoudig en kort zijn. Uit het vorig koloniaal verslag blijkt, dat de Preangerkoffieplanters hebben geleverd van 1859-1868 gemiddeld 115000 pikols koffie 's jaars. Dat product is verkregen van 40 à 45 mm. boomen, dus van p.m. ⅙ der vruchtdragende boomen van geheel Java. En geheel Java, de vorstenlanden uitgezonderd, leverde in het genoemde 10jarige tijdperk p.m. 840000 pikols 's jaars, d.i. ruim het zevenvoud van het Preangercontingent. Het is dus onwaar of - met parlementair euphemisme gesproken - onjuist, dat in de Preanger-regentschappen in den regel betrekkelijk meer koffie geproduceerd wordt, dan elders op Java. De conjectuur van den heer Saaijmans Vader hangt dus reeds in de lucht. Maar gesteld, dat dit eerste deel van ons onderzoek tot eene tegenovergestelde uitkomst hadde geleid, wat dan?..... Dan had nog moeten blijken, dat sedert 1858 één koffieboom in de Preanger gemiddeld het dubbele heeft opgeleverd van één koffieboom in de overige gouvernementslanden op Java. En dan?.... Dan zou men nog mogen vragen: Waarom alleen in de Preanger een beginsel toegepast, waaraan men elders op Java niet schijnt te denken: het beginsel namelijk van betaling in evenredigheid tot den gepraesteerden arbeid, niet tot het geleverd product? En waarom, wanneer men dat beginsel in de Preanger toepassen wil, het daar niet zuiver, niet konsekwent toegepast, d.i. niet residentiesgewijs, maar districts- maar dessa's gewijsGa naar voetnoot(*)? En zóó zou men kunnen voortgaan met vragen naar beginselen en konsekwentie, totdat men zich herinnerde, dat het ingestelde onderzoek naar de deugdelijkheid van des heeren Saaijmans' conjectuur afgeloopen, en dat het vragen naar beginselen en konsekwentie van ons koloniaal gouvernement niet aan de orde - om niet te zeggen ‘ondeugend’ - is. Aan de orde is nu het onderzoek naar 't verband tusschen het Pre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
angerstelsel in 't algemeen en de prijsbepaling der koffie in de Preanger. Het Preangerstelsel!.... Wat is dat? ‘Vraag het aan een reactionair oudgast’ - zegt de heer Sloet - ‘en hij wijst u op den hadat’...................................... ‘Vraag het aan de legisten, die meenen zich te kunnen beroepen op de wet’ - zoo gaat de heer Sloet voort - ‘zij verwijzen u naar art. 64 van het Regeerings-reglement van 1836. Daar lezen wij - en in een ander Regeerings-reglement, dat van het jaar 1830, art. 76, komt het ook voor - ‘dat de twee voorgaande artikelen (die het landrentestelsel in 't algemeen regelen) niet in de Preanger-regentschappen zullen gelden, maar dat daar de bestaande inrichtingen ongeschonden zullen worden bewaard, zoolang daaromtrent niet anders door den koning zal worden bevolen, en dat mitsdien de grondhuur, aan den lande verschuldigd, bij voortduring zal worden voldaan door middel eener verplichte teelt en levering van producten, en niet anders.’ Hierop geeft de heer Sloet eene soort van historische schets van den oorsprong en de ontwikkeling der ‘toestanden, die men in de Preanger-regentschappen aantreft en waaruit het stelsel is ontsproten.’ Interessant is die schets op zich zelve zeker, maar geeft ze antwoord op de vraag: Wat is het Preangerstelsel? Misschien kan de volgende verklaring als antwoord op die vraag dienen: ‘En zoo bestaat ten huidigen dage nog het Preangerstelsel. De bevolking betaalt aan de regenten belasting, die daarin hunne bezoldiging vinden, en levert ons koffie voor een veel te geringen prijs.’ Maar een weinig later vernemen we van denzelfden spreker: ‘De grootste inbreuk, die gemaakt is op het Preangerstelsel, zoodanige inbreuk, dat het Preangerstelsel daardoor als het ware gedood is, ligt in het Regeerings-reglement, dat thans geldt. Daarin wordt het gebod, om dat Preangerstelsel ongeschonden te laten, niet gevonden. Niettegenstaande bij de behandeling van die wet schriftelijk en mondeling door eenigen in deze Kamer de wensch werd te kennen gegeven, om het Preangerstelsel te laten bestaan, is dat er niet ingekomen.’ Hoe nu? Het Preangerstelsel, is ‘als het ware gedood’ in 1854, en toch bestaat het ‘nog ten huidigen dage?’ Zoo is het, verzekert de heer Sloet; maar ‘dat stelsel moet en zal verdwijnen; het ligt niet alleen in den geest van het Regeerings-reglement, maar ook - naar ik overtuigd ben - op den weg van den Minister van Koloniën.’ Met uw verlof, verbetert de heer Mirandolle, spreek me niet meer van het Preangerstelsel; tracht vooral niet, er eene definitie van te geven. We hebben 't gehoord: ‘de (?) definitie, die de heer Sloet ons gaf, maakt de zaak waarlijk niet duidelijk. Hoe kan het ook anders? Er bestaat geen Preangerstelsel. Er zijn nog eenige bepalin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen uit den tijd van de Oost-Indische compagnie overgebleven, die den dood van dat lichaam hebben overleefd en nu nog als het ware rondwaren. Maar een stelsel bestaat er niet. Eenige bepalingen, die den dood van een lichaam (de Oost-Indische compagnie) hebben overleefd, nu nog als het ware (als schimmen in het duister?) rondwaren!! Hu! men zou er akelig van worden! Met dat al.... de verbetering (?) van den heer Mirandolle “maakt de zaak waarlijk niet duidelijk.” Preangerstelsel? Geen Preangerstelsel? Maar laten we den kostelijken tijd niet verbeuzelen met... woordenzifterij! De heer Mirandolle, die ons zoo even nog verzekerde, dat er geen Preangerstelsel bestaat, zal ons nu implicite zeggen, waarin dat nietbestaande stelsel bestaat. “Waarin - vraagt hij - kan de hervorming van het Preangerstelsel bestaan?” En zijn antwoord, zoo kort en duidelijk mogelijk, luidt: “In niets anders, dan dat het gouvernement zelf de belasting zal heffen en de ambtenaren salarieeren, in plaats dat de ambtenaren zelve de belasting heffen en zich zelven betalen.” Volgens den heer Mirandolle bestaat dus het Preangerstelsel in niets anders, dan hierin, dat de ambtenaren zelve de belastingen heffen en zich zelven (met het bedrag dier belastingen) salarieeren;’ wat al tamelijk gelijkluidend is met de definitie (?) van den heer Sloet: ‘De bevolking betaalt belasting aan de regenten, die daarin hunne bezoldiging vinden,’ enz. Niet minder kort en duidelijk is eene bepaling, die de heer Stieltjes op Java zelf heeft opgedaan. ‘Het Preangerstelsel - verklaarden hem sommige ambtenaren en (of?) particulieren - bestaat daarin, om van den Soendanees zooveel mogelijk te halen en hem zoo min mogelijk te laten.’ De heer Nierstrasz, die er natuurlijk ook iets van weet, schijnt het eigenaardige van het Preangerstelsel hierin te zoeken, ‘dat de Preanger niet is een pays conquis, dat een gedeelte daarvan is overgegaan aan de Compagnie, en dat in de overgangsbepalingen uitdrukkelijk aan de regenten praerogativen zijn verleend, welke aan de andere regenten van Java nooit verleend, en dus nooit ontnomen zijn.’ De heer Sloet is van eene andere meening en wijst de heer Nierstrasz over diens meening nadrukkelijk terecht. Na ons geleerd te hebben, dat de Compagnie zich weinig om de regenten bekommerde, wanneer deze maar voldeden aan de verplichting tot het leveren van koffie, katoen, peper en meer andere zaken; en dat de geheele Preangerregentschappen stonden onder een ambtenaar van de Compagnie, die den titel had van commissaris over de zaken van den inlander, gaat de heer Sloet aldus voort: ‘De heer Nierstrasz heeft er op gewezen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat die regenten eene zekere soort van zelfstandigheid zouden getoond hebben bij het sluiten van contracten voor hen bedongen. Dit is volstrekt het geval niet. Die contracten zijn niet met de regenten gesloten, maar met degenen, die boven hen stonden. Daarvan zijn eene menigte bewijzen voorhanden. Willekeurig toch heeft de Oost-Indische Compagnie de contingenten veranderd, verhoogd, soms verminderd. Met de regenten kwam zij in geen andere aanraking, dan dat zij hun steeds herinnerde om de contingenten te betalen. Ik weet het, er is meermalen gezegd en geschreven, dat de regenten in de Preangerregentschappen de vorsten van die landen zouden zijn. De verandering van die contingenten bewijst reeds het tegendeel; zij stonden onder de Compagnie..........,.......................................................... Later werden regenten verplaatst, regentschappen gesplitst en weder bij elkander gevoegdGa naar voetnoot(*)........................................ Zeker is het, dat de regenten van de Preangerregentschappen dienaren zijn van onzen Staat. Zij worden door ons aangesteld en ontslagen, maar niet door ons bezoldigd.’ De heeren Mirandolle en Fransen van de Putte releveeren en bevestigen een en ander nog met enkele woorden. ‘De bevolking’ - zegt de heer Mirandolle - ‘moest de koffie bij de hoofden inleveren, en de hoofden leverden ze weder in bij de Compagnie. Van daar dan ook, dat de regenten in dien tijd leveranciers genoemd werden. Het waren ook niet anders dan koffieleveranciers, met welke men nooit tractaten sloot; die sloot men met hunne meerderen, maar..... contracten van aanneming. Men ontnam hun zelfs geheele streken, voegde die bij andere districten of verkocht gedeelten daarvan tot privaat eigendom, zoodat van tractaten wel geen sprake zijn kan.’ En de heer Fransen van de Putte constateert kort en goed, ‘dat de macht van de regenten in de Preanger, niet alleen in zaken van justitie, maar ook van administratie, herhaaldelijk is ingekrompen.’ Voegen we, ten slotte, nog hierbij, de volgende getuigenis van Z.Ga naar voetnoot(†): ‘Een nauwgezette studie en een grondig onderzoek hebben de vermeende rechten van de Preanger-regenten zeer verdacht -, en het Preangerstelsel tot een zieken man gemaakt.’ We willen 't er nu maar voor houden, dat het een moeilijke Aufgabe is, van het Preangerstelsel een volkomen juiste definitie te geven, en ons voorloopig neêrleggen bij de wetenschap, dat men tradi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tioneel en conventioneel met de benaming ‘Preangerstelsel’ aanduidt ‘de bijzondere inrichtingGa naar voetnoot(*), volgens welke de Preangerbevolking tot heden gehouden is, belastingen op te brengen aan hare regenten, hoofden en priesters en koffie te leveren aan den Staat tegen den prijs door 't gouvernement te bepalen.’ En nu keeren we terug tot de hoofdvraag, die we ter beantwoording aan de orde stelden: Bestaat er verband - en zoo ja welk verband - tusschen het Preangerstelsel in 't algemeen, en den prijs door 't gouvernement voor de Preangerkoffie te bepalen.’ Of er verband tusschen die beide zaken bestaat? - Wel zeker! - zegt de heer van Goltstein - want... ‘het Preangerstelsel is van geheel bijzonderen aard, zoowel staatkundig als oeconomisch, en heeft van oudsher bestaan;’ ergo?....... Wel zeker! zegt de heer Hasselman, ‘in de Preanger is de koffiebetaling niet af te scheiden van den bijzonderen toestand, waarin die residentie nog altijd is blijven verkeeren.’ Zonder twijfel! zegt de heer van Naamen van Eemnes, ‘het geldt niet alleen eene finantieele kwestie. Ook een politieke en sociale kwestie is in 't spel. Men weet toch, dat de toestand in de Preanger-regentschappen een andere is, dan in de overige gedeelten van Java.’ Juist mijne meening! - zegt de heer van Lijnden van Sandenburg. ‘Ik zou der Kamer willen vragen, of zij, na de breedvoerige behandeling van de kwestie, of de voorgestelde verhooging van den leveringsprijs der koffie in de Preanger al dan niet in verband staat met het Preangerstelsel, niet van oordeel is, dat hier wel degelijk groote politieke consideratiën aanwezig zijn, of het hier niet geldt eene materie, die aanleiding geeft tot considerations of public policy.’ Van dezelfde opinie! - laat de heer Nierstrasz doorschemeren. ‘Maar.... de vraag, door den heer Stieltjes het eerst gedaan, in hoeverre de verhooging van het plukloon in de Preanger met het stelsel van dat gewest in verband staat, is reeds door anderen voldoende beantwoord.’ ‘Dit is zeker,’ - constateert de heer Luyben met principieel-wetenschappelijke bescheidenheid - ‘dat de mindere betaling voor de koffie in de Preanger-regentschappen samenloopt met een bijzonderen politieken toestand in dat gewest, en dus is het mogelijk, dat die mindere betaling, althans voor een deel, ook wordt voortgebracht door dien politieken toestand.’ Verband tusschen het Preangerstelsel en den prijs der koffie of de verhooging van dien prijs in de Preanger? - Zoo vragen ook de heeren Stieltjes, Mirandolle en Fransen van de Putte. En 't antwoord van den heer Stieltjes is: ‘Ik voor mij geloof niet, dat het Preangerstelsel direct met de betaling der koffie in verband staat. Uit de bijlagen van het koloniaal verslag van 1866 zie ik, dat van 1833 tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1843 f 2,53 is betaald, doch in 1837 en 1838 f 3,125; in 1859 werd betaald f 5, en dit is achtereenvolgens geklommen tot f 6,50; dit gebeurde alles onder het Preangerstelsel, zoodat dit stelsel niet zoo direct in verband staat met de betaling der koffie, en men deze herhaaldelijk veranderd heeft, zonder het Preangerstelsel te veranderen. Welke reden kan er dan bestaan, om op dien weg niet voort te gaan?’.......................... Ziedaar een antwoord den heer Stieltjes waardig: eenvoudig, praktisch en helder als kristal. Wat hij laat volgen, lijdt min of meer aan begripsverwarring. En 't antwoord van den heer Mirandolle? ‘Men heeft het voorstel door ons gedaan, in verband gebracht met het Preangerstelsel, en daarin een politiek bezwaar gevonden tegen het aannemen van ons amendement.................................................................... De minister heeft gezegd: de bepaling van den koffieprijs hangt nauw samen met het Preangerstelsel....’ (Met uw verlof, mijnheer Mirandolle, dat is niet volkomen juist: dat heeft de minister niet gezegd. Wat de minister wel gezegd heeft, zullen we straks vernemen.) ‘Indien wij dus’ (Dat ‘dus’, is hier dus niet op zijn plaats!) ‘eene hervorming in het Preangerstelsel willen tot stand brengen, waartoe wij bereid zijn, dan moet de regeling van den koffieprijs wachten, totdat die hervorming voorbereid en tot stand gebracht zal zijn. Is die redeneering juist, mijnheer de voorzitter?’ Die redeneering, mijnheer de spreker, is onjuist, omdat de praemisse niet juist is, en aangezien die praemisse van uwe vinding is, zoo is ook de onjuistheid der redeneering voor uwe rekening, niet voor die van den minister. Hetzelfde kan gelden voor de volgende frazes: ‘Kan men niet even goed eerst de koffiebetaling regelen, en die naar recht en wet doen plaats hebben, dan eerst de betaling der hoofden en de heffing van de landrente veranderen? Kan het eene niet even goed, als het andere, voorgaan of omgekeerd? Er bestaat hoegenaamd geen verband tusschen die twee zaken.’ De waarde van deze geheele beschouwing zullen we later toetsen aan hetgeen werkelijk door den minister over de verbandskwestie is gezegd. Hooren we nu nog den heer Fransen van de Putte over die kwestie: ‘In 's ministers verzet tegen het amendement, heeft hij de herziening van het Preangerstelsel onafscheidbaar gekoppeld aan de prijsverhooging der koffie.’ (Zóó is het) ‘De heer Stieltjes heeft echter uitnemend de afscheiding van die twee zaken betoogd.’ Dit is zoo niet. De heer Stieltjes heeft ‘uitnemend’ betoogd, dat er geen direct verband bestaat tusschen ‘het Preangerstelsel’ en de betaling der koffie. Hij is schuldig gebleven het betoog, dat er geen verband zou be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staan tusschen ‘de herziening van het Preangerstelsel’ en de (voorgestelde) prijsverhooging der koffie. We hopen dat straks nader aan te toonen. De verkregen resultaten van ons onderzoek naar a het vigeerende belastingstelsel in de Preangerregentschappen, b de welvaart der bevolking, c de productiviteit der koffietuinen, in verhouding tot die in het overig gedeelte van Java, d het wezenlijk of fictief verband tusschen het Preangerstelsel in 't algemeen en de prijsbepaling der koffie in de Preangerregentschappen, laten zich, ten slotte, tot de volgende stellingen resumeeren: I. In de Preangerregentschappen worden meer belastingen geheven door de regenten, hoofden en priesters, dan elders op Java door 't gouvernement: de bepaling van lagere koffieprijzen in die residentie laat zich dus niet rechtvaardigen door de vrijstelling der bevolking van het betalen der landrente. II. De bijzondere welvaart der Preanger bevolking is meer schijnbaar dan wezenlijk, maar zou - casu quo - geen verschooning, - veel minder geldig motief zijn voor de handhaving der bestaande prijsverhouding. III. In verhouding tot het aantal vruchtdragende boomen, is de gemiddelde opbrengst der koffiecultuur in de Preangerregentschappen niet hooger dan elders op Java, en kan dus geen grond zijn voor mindere betaling van wege 't gouvernement. IV. Het gouvernement is, in de bepaling van den koffieprijs, in de Preangerregentschappen, evenmin als elders in de gouvernementslanden op Java, door tractaten met de regenten, hoofden of bevolking gebonden. V. De eenige maatstaf, waarnaar het gouvernement den prijs der koffie in de Preanger, even als elders, behoorde te regelen, is die van recht en billijkheid, in verband met art. 56 § 4 van het RR. VI. Uit de beide vorige stellingen is af te leiden, dat er geen direct verband bestaat tusschen het Preangerstelsel als zoodanig en de betaling der koffie in de Preangerregentschappen. VII. Recht en billijkheid beide, in verband met art. 56 § 4 van het RR., eischen, dat den Preanger koffieplanter meer voor zijn product worde betaald, dan hij er tot heden voor ontving. VIII. Dat het gouvernement tot heden den rechten maatstaf in de Preangerregentschappen niet toepaste, heeft zijn schijngrond in den bijzonderen politieken en socialen toestand, waarin de bevolking verkeert, zijn wezenlijken grond in kwalijk begrepen finantieel staatsbelang. IX. De toepassing eener extra-baatzuchtige politiek in de Preangerregentschappen werd mogelijk gemaakt en indirect bevorderd a door het belang, dat de Preanger priesters - misschien ook enkele regenten en hoofden - bij 't behoud van het Preangerstelsel hebben, b door de gedweeë natuur en de afhankelijkheid der bevolking. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
X. In de beide vorige stellingen ligt opgesloten, dat het Preangerstelsel, ofschoon niet in direct verband staande met de prijsbepaling der koffie in de Preangerregentschappen, toch tot heden op die bepaling van invloed is geweest. Ad IIum. Waarom stemde de heer Sloet van de Beele tegen het amendement, ondanks zijne pertinente verklaring: De Preangerbevolking levert ons koffie tegen een veel te geringen prijs? De heer Sloet had zich - ik heb het al ter loops gezegd - voorwaardelijk verklaard vóór het amendement. Welke voorwaarde had hij gesteld? Beantwoorden we die vraag met zijne eigene woorden: ‘Wanneer nu de minister, zooals wij vernomen hebben in 't bezit der betrekkelijke stukken, verklaart, dat hij met een eenigszins versnelden pas het Preangerstelsel wil opheffen, dan wil ik hem ook, zelfs voor het aanstaande jaar, in staat stellen, om tegenover afstand der landrente aan 't gouvernement, aan de bewoners der Preanger te geven wat hun toekomt.’ 't Is duidelijk: de heer Sloet wil de verhooging van den koffieprijs in den zin bedoeld door de voorstellers van het amendement, doen samengaan met de opheffing van het Preangerstelsel en invoering van het landrentestelsel in de Preanger. En hij is zoo vast overtuigd van de wenschelijkheid, ja de dringende noodzakelijkheid dier vereeniging, (‘koppeling,’ zegt de heer van de Putte) in 't belang der Preanger bevolking, dat hij - indien de minister hem de verlangde verzekering niet mocht geven - zijne stem aan 't amendement weigeren en der bevolking dus voorloopig nog het haar toekomende loon onthouden zal, liever dan zijne overtuiging in deze prijs geven. Op welken grond rust die overtuiging? Hooren we ook dat van den heer Sloet zelven: ‘Met tact en beleid in het geven van toezeggingen betrekkelijk erfopvolging, door het doen van mogelijk nog wel andere toezeggingen, zal men er de regenten gemakkelijk toe kunnen brengen om afstand te doen van de landrente en die aan het gouvernement over te geven. Doch zullen de priesters daarmede zoo tevreden zijn? De regent van Bandong, die mij zijne hoofdmagazijnen van padi liet zien, verklaarde ronduit, dat daarin oneindig meer padi aanwezig moest zijn, dan er in kwam; want de priesters en al degenen door wier handen die landrente gaat, namen er een deel van. Men zegt wel, dat de bewoners van de Preanger fanatiek zijn. Ik geloof het niet; maar wel zijn zij aan hunne priesters gehecht. Er is misschien geen streek van Java, waar zooveel priesters zijn, als in de Preanger. Men vindt er zelfs reizende priesters, die eene soort van moskee hebben, die zij op- en afbreken, waar zij het noodig achten hunne functiën uit te oefenen, bij besnijdenissen, bij het scheiden van boedels, enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu meen ik te mogen vragen: zal het staatkundig zijn, de priesters - ik bedoel steeds die van minderen rang, voornamelijk de amilsGa naar voetnoot(*) - tegen zich in te nemenGa naar voetnoot(†)? Neen, de verandering in het opbrengen der landrente moet gepaard gaan met vermeerdering van den koffieprijs. Dan zal de bevolking, wanneer bij de priesters opruiende gedachten mochten bestaan, ons ondersteunen. Wij zullen dan tot haar kunnen zeggen: “Gij wordt van den druk der priesters bevrijd en ontvangt meer geld voor de koffie.” Daarom wensch ik die twee zaken aan elkander te verbinden. Dan zal er staatkundig gehandeld worden.’ Wie twijfelt er nog aan, dat we hier te doen hebben met eene op vasten grond gevestigde overtuiging? Mocht er nog iemand aan twijfelen, mocht de ex-gouverneur-generaal zelfs den schijn op zich laden meer hart te hebben voor de finantiën van den Staat, dan voor het lot van den Javaan, hij zal zich dien twijfel, dien schijn laten welgevallen, neen hij zal er zich mannelijk en fier boven verheffen. Kalm en waardig wijst hij alle verdenking van eenigerlei onedele arrière-pensée af door de verklaring: ‘Ik ben niet bang voor het amendement, omdat het eene meerdere uitgaaf vordert. Ik ben ook niet bang, dat deze of gene mij verwijten zal, dat ik, oud-gouverneur-generaal, aan een groot deel van Java, aan een millioen menschen, weiger hetgeen hun rechtvaardig toekomt. Dat verwijt zal ik mij niet aantrekken; want mijn hart gloeit voor al wat de welvaart van den inlander betreft.’ Hoe heeft nu de kamer de eindbeschouwingen en verklaringen van den heer Sloet opgevat en gewaardeerd? We kunnen natuurlijk niet beoordeelen welken indruk deze op de niet sprekende leden gemaakt hebben, maar mogen toch aannemen, dat ze niet zonder invloed zijn geweest op de stemming over 't amendement. Onder de leden, die hunne uit te brengen stem motiveerden, hebben sommige blijkbaar de portée van die beschouwingen niet gevat, andere ze eenvoudig geïgnoreerd. Over 't algemeen schijnen de sprekende heeren niet scherp genoeg onderscheiden te hebben tusschen den bestaanden toestand in verband met het Preangerstelsel en de nieuwe orde van zaken, die 't eventueel gevolg zal zijn van de opheffing of hervorming van dat stelsel. Alleen de minister heeft met volkomen juistheid en klaarheid de grondgedachte van den heer Sloet gereproduceerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar hooren we de heeren zelven! De heer van Lijnden wenscht de beschuldiging te ontgaan, ‘dat hij bij de bestrijding van het amendement, de belangen van den Javaan zou opofferen aan zuiver finantieele of materieele doeleinden.’ ‘Ik kan mij - zoo verklaart hij - met het amendement niet vereenigen, omdat ik daaraan vastknoop hoogere consideratiën van public policy, die ookGa naar voetnoot(*) met deze kwestie zijn interwoven.................................... Maar hoe het ook zij, ik geloof, dat het gevaarlijk is om eene zaak, die niet op zich zelve staat, maar in verband, zooals de heer Sloet zoo omstandig heeft uiteengezet, met den geheelen toestand der Preangerregentschappen, dus een onderdeel van het daar bestaande regeeringsstelsel uitmaakt, incidenteel bij de behandeling van de begrooting te beslissen.’ De heer van Lijnden beroept zich dus op de beschouwingen van den heer Sloet. Of hij daarvan de portée volkomen heeft begrepen, blijkt niet. 't Is al weêr dat vage verband met........ het Preangerstelsel. De heer Stieltjes - we hebben er al met een enkel woord op gewezen en beloofd het nader te zullen aantoonen - schijnt, tegen zijne gewoonte, twee geheel verschillende zaken of toestanden niet scherp genoeg onderscheiden te hebben. ‘Waar hoofden of priesters er bij betrokken zijn’ - zegt hij - ‘zou het niet raadzaam wezen, de bestaande instellingen te plotseling en zonder overleg met hen te veranderen. Maar gelijk ik zeide, het verband blijkt niet uit die telkens veranderde prijzen. Als de inwoners meer betaling ontvangen, zullen de inkomsten van de regenten en hoofden ook meer zijn, althans nooit minder enz.’ Uitmuntend! De regenten en hoofden en - last not least - de priesters zullen er ook hun bescheiden (?) deel van krijgen! Maar ligt dat wel in de bedoeling der voorstellers? En is dit niet juist een reden te meer, om eerst de inkomsten dier regenten, hoofden en priesters van staatswege te regelen? Dan zullen die heeren op geen ‘bescheiden deel’ van het koffieloon meer aanspraak mogen maken, en zal dus de koffieplanter terstond in het volle genot van de hem toegedachte verhooging treden. ‘De bestaande instellingen’... wat bedoelt de spreker hiermeê? Toch niet de prijsbepaling der koffie?..... waarschijnlijk het Preangerstelsel; maar is dat zoo, dan zie ik geen verband hoegenaamd tusschen den eersten zin en den volgenden. Immers dat stelsel is tot heden onveranderd gebleven. Men ziet het: er hapert wat aan de logica, omdat er wat hapert aan de juiste onderscheiding der zaken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat is 't geval? Tot heden werd de prijs der koffie - ook in de Preanger - gedurig verhoogd, en tot heden, zegt de heer Stieltjes, ging dat goed. Volkomen waar en natuurlijk! Waarom zouden regenten, hoofden of priesters er iets tegen hebben, dat de bevolking meer loon van 't gouvernement ontvangt? Zij zelven - de heer Stieltjes merkte het terecht op - zullen er waarschijnlijk bij profiteeren, evenzeer als de Staat profiteert van de meerdere welvaart zijner burgers. Maar dit bewijst alleen dat de prijsverhooging zeer goed kan plaats hebben ondanks het bestaan en de werking van het Preangerstelsel, dat zij dus met het behoud van dat stelsel kan samen gaan, dat er m.é.w., tusschen die prijsverhooging en dat stelsel op zich zelf geen direct verband bestaat. Dit heeft de heer Stieltjes dan ook ‘uitnemend’ bewezen (we gaven het reeds toe) maar iets anders, iets meer bewezen heeft hij niet. Tegenover de ernstige en gegronde bedenkingen van den heer Sloet is zijn bewijs dus van nul en geener waarde. Die bedenkingen zijn gericht niet tegen de prijsverhooging op zich zelve, maar tegen die verhooging à la veille de la réforme van het Preangerstelsel. Het lijdt geen twijfel, of vele priesters zullen ongaarne die réforme zien. Zoo mogelijk zullen zij de bevolking beduiden dat die réforme is in strijd ook met hare wezenlijke belangen. Gesteld nu, dat de prijs der koffie in de Preanger in dit jaar - 1870 - verhoogd werd tot f 13, en dat het gouvernement in 't volgende jaar besloot tot opheffing van 't Preangerstelsel, zouden dan de priesters niet den schijn van waarheid en recht vóór zich hebben, indien zij tot de bevolking zeiden: Wees voorzichtig! Ziet ge niet, dat men u misleiden wil? Eerst zoekt men u te paaien door de verdubbeling van den koffieprijs, en nauwelijks hebt gij één jaar den dubbelen prijs ontvangen, of men wil u de genoten voordeelen weêr afhandig maken, onder het schoonschijnend voorwendsel van u vrij te maken van uwe regenten en hoofden en van ons, uwe priesters! Hebben uwe vaderen niet altijd betaald de Tjoeké aan hunne wettige regenten, en hoofden, de Djakat aan hunne priesters? En waarom hebben zij dat gedaan? Is het niet, omdat zij het hun schuldig waren? En zult gij nu belasting betalen aan die ongeloovige blanken, die u zoeken te misleiden, liever dan aan uwe regenten en hoofden en aan ons, uwe priesters, aan wie gij ze schuldig zijt?!..... Ik herhaal: zouden de priesters aldus sprekende, niet den schijn van waarheid en recht vóór zich hebben? Maar boven de macht van dien schijn, gaat, ook bij de Preangerbevolking, de macht van het geld. De heer K.F. Holle van Waspada in de Preangerregentschappen schreef nog onlangs aan de redactie van de Java-bode, dat in de Soendalanden de spreekwijzen inheemsch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn: ‘werken zooveel als noodig is om geen straf te krijgen;’ en ‘werken als iemand, die is opgeroepen’ (d.i. tot het praesteeren van cultuur- of heerediensten). Ook verhaalt de heer Holle van een districtshoofd, die aan een controleur - met het oog op de gunstige resultaten door een particulier landhuurder verkregen - de opmerking maakte: ‘O mijnheer, geld is machtiger, dan de heer resident.’ Laat men dus de verandering in het opbrengen van landrente gepaard gaan met vermeerdering van den koffieprijs, dan zal de bevolkingGa naar voetnoot(*), wanneer bij de priesters opruiende denkbeelden mochten bestaan, ons ondersteunen. Wij zullen dan tot haar kunnen zeggen: ‘Gij wordt van den druk der priesters bevrijd en ontvangt meer geld voor de koffie.’ Het geldt hier eenvoudig een beginsel van utiliteit: tijdelijke bestendiging van kwaad, om erger kwaad te voorkomen. Dit en niets meer of minder, is dan ook de tendenz der woorden van den heer Sloet. Nu kan men, gelijk de heer Hasselman, meenen, dat de onevenredig lage koffieprijs in de Preanger geen kwaad is en dat het Preangerstelsel geen kwaad is, en in die meening zich voor de handhaving van beide verklaren. Men kan met den heer van Naamen van Eemnes overtuigd zijn van het vicieuse van 't Preangerstelsel maar nog niet overtuigd van het vicieuse der tegenwoordige verhouding in de bepaling der koffieprijzen, en in deze positieve en negatieve overtuiging stemmen tegen de voorgestelde verhooging met de verklaring: ‘Mijne stemming heeft geenszins de beteekenis, dat ik niet eene reorganisatie van de Preanger in verband met eene behoorlijke betaling der koffie verlang. Integendeel, het zal mij aangenaam zijn, haar spoedig door de Regeering ingediend en tot stand gebracht te zien.’ Maar hoe men de verhooging van den koffieprijs en de herziening van het Preangerstelsel beide dringend wenschelijk en noodig, en toch, in verband daarmeê de beschouwingen van den heer Sloet gering achten kan, is mij onverklaarbaar. Ook voor 't geval men mocht twijfelen aan de macht van den invloed, door de priesters eventueel tegen eene nieuwe orde van zaken uit te oefenen, zou men - juist op grond van dien twijfel - het advies van den heer Sloet wel in zeer ernstige overweging mogen nemen. Te meer had men dit mogen verwachten, nadat de minister in anderen vorm dezelfde grondgedachte met volkomen juistheid en klaarheid had uitgesproken: ‘Een der geachte sprekersGa naar voetnoot(†)’ - aldus de minister - ‘beweerde, dat de betaling voor de koffie niet in onafscheidelijk verband stond met de hangende overweging omtrent de herziening van het Preangerstelsel. Dienaangaande is door den heer Sloet van de Beele, oud-gouverneur-generaal, eene bedenking van hooge po- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
litieke beteekenis gemaakt, waarop de heer van Lijnden gisteren wees, en die boven alle andere bedenkingen moet blijven: Wanneer de Regeering eens tot de overtuiging mocht komen, dat het Preangerstelsel behoort te worden vervangen, ontmoet zij daar ingewortelde gewoonten en begrippen, die zich dikwijls verzetten tegen maatregelen, waarvan de weldadige strekking hoegenaamd niet is te ontkennen. En als de Regeering er toe zou overgaan, om nu reeds de betaling voor de koffie in de Preanger te verhoogen, zou zij dan niet een middel prijs geven, dat bij zulk eene hervorming, bedekten tegenstand zou kunnen overwinnen?’ Toetst men nu aan deze beschouwing van den minister het kritisch verslag daarvan door den heer Mirandolle gegeven en reeds door ons meêgedeeld, dan zal men moeten erkennen, dat de heer Mirandolle de woorden van den minister niet juist weêrgegeven heeft, en dat derhalve zijne eigen beschouwingen, voor zoover ze aan die woorden ontleend schijnen, geene ernstige weêrlegging verdienen. Of men misschien tusschen de regels door lezende geen grond zou kunnen vinden voor de conjectuur, dat de minister verband ziet of verband wil zien tusschen de bepaling van den koffieprijs en het Preangerstelsel op zich zelf, is eene andere vraag. Maar gezegd heeft de minister het niet. We hopen dit later nog duidelijker uit 's ministers eigen woorden aan te toonen. De heer Fransen van de Putte wijst op ‘het argument van de heeren Sloet en van Lijnden, waaraan de minister zich heeft vastgeknoopt (sic!): de hoogere politiek; higher Considerations of public policy.’ Uit hetgeen de heer van de Putte hierop onmiddellijk laat volgen, blijkt, dat hij dit argument voor niet ernstig gemeend houdt. Later verklaart hij dan ook ronduit: ‘Mij dunkt het ware beter geweest, die hoogere politiek buiten sprake te laten!’ En hoe denkt de heer van de Putte over de priesters en hunnen invloed, in verband met eene eventuëele herziening van het Preangerstelsel? ‘Er is gewezen’ - zegt hij - ‘onder inroeping van de hoogere politiek, op den invloed der priesters, in de Preanger. Ik heb reeds gezegd, dat ze ruim zullen kunnen betaald worden uit de opbrengst van de landrente, wanneer men met het Preangerstelsel breekt.’ (Vroeger verzekerde de heer van de Putte 't zelfde met betrekking tot de hoofden). Ruim betaald uit de opbrengst van de landrente?... Ook wanneer die landrente in de Preanger zal geheven worden in dezelfde verhouding als elders? Maar gelooft de heer van de Putte dan niet, dat de Preanger bevolking tegenwoordig meer betaalt aan hare regenten, hoofden en priesters, dan de Javaan elders betaalt aan landrente? Indien hij dat niet gelooft, kunnen ook de redenen, door de heeren van der Hucht en Mirandolle als de meest klemmende van hun amen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dement opgegeven, niet zwaar bij hem wegen. Indien hij het wel gelooft, is er strijd tusschen dat geloof en de verzekering, ‘dat de hoofden en priesters ruim zullen worden betaald uit de opbrengst der landrente.’ ‘Maar’ - waarschuwt de heer Fransen van de Putte iets later - ‘men moet zich van den invloed der priesters en het Mahomedanisme in de Preanger geen overdreven denkbeeld maken........................................................ ‘Iemand, die pas van Tjandjoer is gekomen, heeft mij medegedeeld, dat een van de (Christen) zendelingen daar eene inlandsche school had opgericht, die 72 inlandsche leerlingen telde, en wat sterker is, in verband met het beweerde, dat de zoon van den regent van Tjandjoer daar en pension was.’ Wat sterker is!..... Ik moet eerlijk bekennen het ‘sterkere’ van dit geval niet in te zien. Vooreerst staan de regenten over 't algemeen op hooger trap van ontwikkeling, dan de massa der bevolking en laten verscheidene regenten zelfs hunne kinderen eene zooveel mogelijk Europeesche opvoeding geven; ten andere is de zedelijke invloed der Mohamedaansche priesters in de Preanger op de regenten (ook dáárom) betrekkelijk gering, omdat deze nolens volens een deel hunner inkomsten aan gene moeten overlaten. Men herinnere zich de des betreffende mededeeling van den heer Sloet! En of nu het feit op zich zelf, dat de school van dien zendeling te Tjandjoer 72 leerlingen telde, wel als een sterk bewijs mag gelden tegen den invloed der priesters in 't algemeen, is - op zijn zachtst genomen - twijfelachtig. Wie weet niet, dat die invloed over 't geheel sterker is in de dessa's (wij zouden zeggen ‘op 't platteland’) dan in de hoofdplaatsen? Bovendien bij die schoolkwestie staan geene finantiëele belangen, noch van de priesters noch van de bevolking, op 't spel. De heer Sloet beantwoordde de, wat vorm en strekking betreft, niet bijzonder vriendschappelijke bestrijding van den heer van de Putte met een stilzwijgen, waarin hij, als ik me niet bedrieg, deze beteekenis heeft willen leggen: ‘Wat ik gezegd heb, dat heb ik gezegd,’ en waardoor hij dus het eenmaal door hem gesprokene als 't ware heeft willen bevestigen en bezegelen. Anders dachten de heeren van Lijnden en de minister er over, aan wier adres trouwens het minder malsche in de rede van den heer van de Putte meer in 't bijzonder gericht scheen. De heer van Lijnden stemt volkomen toe, dat van die Considerations of high policy misbruik kan worden gemaakt. ‘Maar’ - beweert hij - ‘dat neemt niet weg, dat, wanneer men geroepen is, om met de regeering des lands mede te werken tot heil van 't algemeen, en toe te zien, dat de bevolking, welk onderdeel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarvan dan ook, naar recht wordt gebaat en van elke willekeur of druk vrij blijve, men geene politieke consideratiën buiten aanmerking moet laten, om het gevaar te vermijden, niet slechts oogenschijnlijk weldaden aan den inlander te bewijzen; maar te onderzoeken, wat er in waarheid moet worden gedaan, opdat hij naar recht worde gebaat.’ En verder: ‘Te recht heeft mijns inziens de minister gezegd, dat, wanneer men nu tot verhooging van den leveringsprijs der koffie zou moeten overgaan, zulks een hinderpaal voor 't vervolg kan wezen voor zoodanige andere verbeteringen in het lot des inlanders, als werkelijk later noodzakelijk blijken mochten’Ga naar voetnoot(*). Van tweeën één: of de heer van Lijnden maakt zich met zijn considerations of high policy aan onchristelijk-ongereformeerde, aan verachtelijke tartufferie schuldig - en wie durft dat beweren, wie kan het bewijzen? - of hij is daarmeê volkomen te goeder trouw, en verdient in dit geval, niet, dat men die considerations met sarcasme en satyre beantwoorde. De Minister neemt de waarschuwing van den ‘geachten afgevaardigde’ - den heer van de Putte - ook voor zich aan, dat men zich geene overdreven denkbeelden moet maken van de priesters in de Preanger. ‘Doch’ - zoo gaat de minister voort - ‘den innigen band tusschen den kleinen man en den priesterstand in de Preanger, mogen wij geenszins gering achten. Het geldt hier niet één plek, maar een geheel gewest met eene bevolking van een millioen zielen. Hierop inzonderheid zal moeten gelet worden, eer men overga tot den grooten maatregel, die heet: herziening van het Preangerstelsel. En indien de heer van de Putte bij die gelegenheid, gelijk de heer Mirandolle ter loops, tevens de waarde tracht te verkleinen der high considerations of public policy door een ander spreker naar het voorbeeld van een echt liberaal man aangehaald, dan zeg ik, dat de geachte spreker een raad geeft, die door een wezenlijk voorzichtig staatsman niet behoort te worden aangenomen.’ De redeneering komt mij - van het standpunt des ministers, - dat we straks nader zullen preciseeren - zóó juist en logisch voor, dat ik aan haren invloed vooral en aan dien der rede van den heer Sloet de kolossale meerderheid van stemmen toeschrijf, waarmeê het amendement van der Hucht - Mirandolle ten slotte werd verworpen. Maar we weten, dat de heer Sloet zich verbonden had, om vóór het amendement te stemmen, op voorwaarde, dat de minister zou verklaren ‘met een ēenigszins versnelden pas het Preangerstelsel te willen opheffen,’ en we weten, dat de heer Sloet heeft gestemd tegen het amendement. We mogen hieruit afleiden, dat de minister de bedoelde verklaring niet heeft afgelegd. En zoo is het: de minister was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het volkomen met den heer Sloet eens, dat de verhooging van den koffieprijs moet samengaan met eene (eventuëele) herziening van het Preangerstelsel; maar gaf niet de verzekering, dat hij ‘met een eenigszins versnelden pas’ dat stelsel wilde opheffen. Waarom niet? Het antwoord op deze vraag valt samen met dat op onze 3e hoofdvraag: Waarom bestreed de minister de ‘voorgestelde wijze’ van de prijsverhooging der koffie in de Preanger? Voor een deel ligt het antwoord op deze hoofdvraag reeds opgesloten in de overtuiging des ministers, dat de verhooging van den koffieprijs moet samengaan met eene (eventuëele) herziening van het Preangerstelsel. Maar is er meer. ‘De koffiecultuur in de PreangerGa naar voetnoot(*) staat, dunkt mij,’ ('t is de minister, die spreekt) ‘in verband met de koffiecultuur op Java in het algemeen, en ten tweede met de bijzondere inrichtingen, die wij noemen het Preangerstelsel. Met de koffiecultuur in het algemeen, en als zoodanig zal zij eene nadere behandeling vereischen bij de beslissing, die over de koffiecultuur zal worden genomen, op grond van de resultaten van het groote onderzoek. Met het Preangerstelsel, en daarover - zooals ik geschreven heb - bestaat een verslag, dat bij de Regeering in overweging is. Nu heb ik geluisterd naar de toelichting van het amendement, maar daaruit niet verstaan hetgeen door andere leden gehoord schijnt, dat de bedoeling is, om aan de Regeering te verleenen een crediet, ten einde, als zij tot de thans nog ontbrekende overtuiging gedurende 1870 mocht komen, nog tot den maatregel te kunnen overgaan; integendeel meen ik, dat het voorstel eene overtuiging uitspreekt en aandringt, die bij de Regeering niet bestaat, en daarom verklaar ik mij tegen het amendement.’ Verder: ‘Nemen wij aan, dat de meerderheid in denzelfden toestand, als de Regeering verkeert, dan moeten wij de vragen oplossen: Waarom heeft de Regeering, die besloot om den prijs der koffie op Java te verhoogen tot f 13, ten aanzien der Preanger niet verder willen gaan dan f 6½? Waarom heeft eene volgende Regeering, die, naar het scheen, verder wilde gaan op het pad der hervorming, dan de vorige, de nieuwe regeling betreffende de koffie voor de Preanger even onaangeroerd gelaten, als die voor Java in het algemeen? Die vragen verdienen aller overweging.’ Hierop volgt de betuiging van adhaesie en de ‘bedenking van hooge politieke beteekenis door den heer Sloet gemaakt, en waarop de heer van Lijnden later wees.’ En dan: ‘Overigens, mijnheer de Voorzitter, is de beoordeeling, het rechte begrip van die verandering van het Preangerstelsel, geen eenvoudige zaak. Het is bekend, dat een zeer bekwaam hoofdambte- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naarGa naar voetnoot(*) in 1866 naar de Preanger werd gezonden, om daaromtrent een onderzoek in te stellen; het rapport is in October 1867 ingediend; het beslaat 700 bladzijden. Bij mijne komst aan het Departement van koloniën heb ik eene vluchtige inzage daarvan genomen, maar mij wel gewacht, die 700 bladzijden grondig te bestudeeren, want in allen gevalle ontbraken nog het advies van den Raad van Indië en de bepaalde voorstellen van den Gouverneur-Generaal. Deze zijn onlangs ontvangen, en zoodra............ de Minister weder tijd zal hebben om zaken onder handen te nemen, die eenigen tijd vorderen, zal hij die 700 bladzijden, plus wat er bijgekomen is, met alle aandacht overwegen. Ik herhaal dus, dat het niet zulk eene eenvoudige zaak is, als de geachte toelichter van het amendement het doet voorkomen,’ enz. En of het met de koffiecultuur en met de bevolking in de Preanger zoo treurig gesteld is?.... De Minister heeft dat ‘uit geen enkel recent bericht’ kunnen opmaken. Integendeel, op gezag van bevoegde ambtenaren en van het koloniaal verslag, meent de Minister te moeten gelooven, 1o. dat de pluk der koffie in sommige streken van de Preanger met meer zorg geschiedt, dan elders op Java; 2o. dat dáár, waar de tuinen niet te ver van de woningen der planters liggen, en de koffiepakhuizen in de nabuurschap zijn, de bevolking zelfs met de cultuur is ingenomen en ook vrijwillige aanplantingen doet. ‘Dat is - naar 's Ministers inzien - geen toestand, om met allen mogelijken ijver juist dát onderwerp ter hand te nemen.’ En wil men de betere betaling als een finantiëelen maatregel (in 't belang van den Staat) aanbevelen, ‘dan vindt men daartoe geen grond in de statistiek.’ Bovendien, ‘zelfs op gronden van billijkheid zou - gelooft de Minister - de geleidelijke verhooging zich boven de plotselinge aanbevelen. Men heeft toch elders op Java de betaling sedert 1859 jaarlijks (?) verhoogd met 50 cents. Wil men voor allen denzelfden maatstaf, waarom in de Preanger op eens f 6½ meer?’ En wat nu den geheelen toestand in de Preanger, wat het Preangerstelsel in 't algemeen betreft, zegt men, dat dit stelsel niet is overeen te brengen met het Regeerings-reglement van 1854, (omdat in dit reglement van het heele stelsel met geen enkel woord sprake is) dan herinnert de Minister ‘dat art. 24 en 132 van dat reglement bevoegdheid geven, om de bestaande regelingen te behouden, tot men betere heeft gevonden’Ga naar voetnoot(†). Intusschen verdedigt de Minister den bestaanden toestand volstrekt niet tegen eenigen gewenschten nieuwen. Hij wil onderzoeken, en - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zegt hij - ‘ik moet dat ook wel; want er is een voorstel en de zaak is zóóver, dat de Minister eene beslissing zou kunnen voordragen: ik ben niet gewoon de stukken op mijn tafel te laten liggen.’ In substantie komt 's Ministers beschouwing hierop neêr: 't Is mogelijk, dat de koffieplanter in de Preanger te weinig betaling voor zijn koffie ontvangt, 't is mogelijk, maar ik - Minister - ben er nog niet zoo heel zeker van: daarom stelde ik nog geene verhooging voor, en dit te minder, daar de koffiecultuur in de Preanger, naar mijn idée, samenhangt zoowel met de koffiecultuur in 't algemeen, als met den geheel bijzonderen toestand, waarin de Preanger-regentschappen verkeeren, en eene bepaalde regeling van deze (de koffiecultuur in 't algemeen en het Preangerstelsel) juist bij de Regeering in overweging is. Vraagt men nu, of die regeling, speciaal wat het Preangerstelsel betreft, eene zaak is van bijzondere urgentie, dan moet de Minister verklaren, dat niet in te zien. Hij zal de zaak onderzoeken - daarvan kan men zich verzekerd houden - maar hoe lang dat onderzoek zal duren en tot welke beslissing het zal leiden, dat late men aan den tijd en aan den Minister over. In ieder geval ga men, met het oog op hetgeen daaromtrent door de heeren Sloet en Van Lijnden is in 't midden gebracht, niet tot zulk eene plotselinge verhooging (verdubbeling) van den koffieprijs in de Preanger over, buiten verband met de hangende overweging omtrent de herziening van het Preangerstelsel. De heer Sloet weet nu, waaraan hij zich te houden heeft: de zaak komt den Minister niet van zoo bijzondere urgentie voor, dat hij genegen zou zijn te verklaren, ‘met een eenigszins versnelden pas het Preangerstelsel te willen opheffen.’ Buitendien: hoe zou de Minister nu al verklaren, dat hij ‘opheffen wil’; terwijl hij van de wenschelijkheid dier ‘opheffing’ nog niet overtuigd is! Nu moge men het onverklaarbaar en betreurenswaardig vinden, dat de Minister die overtuiging nog niet heeft, men moge er op aandringen, dat hij trachte zoo spoedig mogelijk tot eene overtuiging te komen; onbillijk en onredelijk acht ik het, er hem een verwijt van te maken, dat hij, in deze, nog niet tot eene beslissing gekomen is. De heer Mirandolle zegt wel: ‘Mij dunkt, dat sedert October 1867 toch wel eenige tijd kan geweest zijn, om zelfs een rapport van dien omvang (van 700 bladzijden) na te gaan. Daarenboven heeft...... de Regeering de adviezen en voorstellen over de zaak der Preangerregentschappen ontvangen.’ Maar de heer Mirandolle schijnt hierbij drie dingen voorbij te zien: 1o. dat de Minister eerst onlangs het betrokken advies van den Raad van Indië en de bepaalde voorstellen van den Gouverneur-Generaal ontvangen heeft; 2o. dat het hem, sedert hij als Minister optrad, waarschijnlijk niet aan werk ontbroken heeft; 3o. dat men redelijkerwijs niet verlangen kan, dat een Minister of wie ter wereld ook, bijzonder haast make met zaken, die hij niet bijzonder urgent acht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De heer Fransen van de Putte zegt wel: ‘De Minister vindt, buiten het crediet, dat hij noodig heeft, in den werkelijken toestand noch in het Regeerings-reglement van 1854, eenige hindernis hoegenaamd tot die hervorming.’ Maar de Minister kan, op zijn standpunt van non-urgentie, wijzen op de artikelen 24 en 132 van het Regeerings-reglement, wier inhoud wel geen hindernis, maar evenmin drangreden is tot herziening en hervorming van het Preangerstelsel. De heeren Mirandolle en Van de Putte beide mogen, evenals de heer Van der Hucht, verzekeren, dat ‘het voorstel’ als niets anders moet beschouwd worden, dan als een ‘vriendelijk amendement’, dat den Minister den weg opent en vergemakkelijkt, de Minister ziet, dunkt me, goed en juist, als hij strijd ziet tusschen die verzekering en de toelichting van het amendement, tusschen de vriendelijke en welwillende overgave aan zijne discrétie en prudentie en de pertinente verklaring: den Preangerman geschiedt onrecht, zoolang hij niet (minstens?) f 13 voor zijn product ontvangt. Aan den Minister te zeggen (m.a.w.): ‘Als gij geen f 13 geeft, bestendigt gij onrecht;’ - en later, nadat is gebleken, dat de Minister dat onrecht nog niet erkent: ‘Geef f 13, als ge 't goedvindt,’ dat noem ik, op zijn zachtst gesproken, inkonsekwent. En een credietpost, waarvan de persoon, wien 't crediet gegeven wordt, gebruik maken moet, is, als ik wel zie, eene onbestaanbare grootheid. Bovendien, eene verhooging van den koffieprijs kan niet geschieden dan bij Koninklijk besluit, den Raad van State gehoord, en met een nieuw jaar. Ook op dien grond kon de Minister den 10den November 1869 verklaren: ‘Ik laat de mogelijkheid dáár; maar de ondoelmatigheid van de invoering eener nieuwe prijsbepaling, nu de tijd voor het volgende jaar zoo kort is, acht ik niet twijfelachtig. Dit zou derhalve eerst in 1871 kunnen geschieden.’ Nu vraag ik: Wat beduidt een crediet, waarvan geen gebruik zal gemaakt worden, omdat er geen gebruik van kan of mag worden gemaakt? Nog op één moment (incident?) in het debat moet ik ter loops wijzen. De Minister had gevraagd: ‘Waarom heeft eene volgende Regeering, (de Minister bedoelde het Ministerie, waarin de heer Fransen van de Putte zitting had) die, naar 't scheen, verder gaan wilde op het pad der hervorming, dan de vorige, de nieuwe regeling betreffende de koffie voor de Preanger even onaangeroerd gelaten, als die voor Java in 't algemeen?’ Repliek van den heer Van de Putte: ‘Omdat het Regeerings-reglement, alvorens eene beslissing te nemen, een onderzoek beval, en er buitendien speciaal een onderzoek naar het Preangerstelsel werd ingesteld’Ga naar voetnoot(*). Dupliek van den Minister: ‘De geachte spreker (de heer van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Putte) heeft als Minister hetzelfde gedaan (dat ik nu doe); hij achtte vóór alle grondige verbetering van de koffiecultuur een onderzoek noodig; zoolang het onderzoek duurde, onthield hij zich (ook in de Preanger). En dat onderzoek duurt nogGa naar voetnoot(*); het zal eerst afgeloopen zijn, als de hoogere autoriteiten over het verslag van den hoofdinspecteur geadviseerd zullen hebben, en de gouverneur-generaal daarna zijne eindvoorstellen aan het opperbestuur heeft ingediend..... Ik bevind mij dus in dezelfde stelling, als de toenmalige Minister; toch verwijt mij de heer Van de Putte, dat ik niet anders handel, - en dat louter uit vriendelijkheid.’ Behoeft deze kleine explicatie tusschen den Minister en den ex-Minister commentaar? Een paar opmerkingen nog slechts, in verband met het onderwerp dier explicatie! Bij de in 1858 aangenomen norma agendi voor de prijsbepaling der koffie is de meerdere of mindere productiviteit der koffieboomen, dus ook de meerdere of mindere mate van tijd en arbeid aan de productie besteed, geheel buiten rekening gelaten. Van daar de schromelijke disproportie tusschen arbeid, productie en betaling, niet alleen in de verschillende residentiën, maar ook in de verschillende districten en dessa's van ééne en dezelfde residentie. Zoo is het systeem van dwangcultures, reeds in zich zelf vicieus, zoowel uit politiek en oeconomisch, als uit psychisch en moreel oogpunt, bovendien af te keuren als vorm van belasting, indien het - zooals tot heden in onze Oost-Indische koloniën het geval is - zoo ongelijkmatig mogelijk op de bevolking drukt. Nu is het mogelijk - wenschelijk is het zeker - dat het gouvernement het heroieke besluit neme, bij de zoo lang voorbereide regeling der koffiecultuur, met dat ook door wetenschap en ervaring veroordeelde stelsel van dwang finaal te breken. In dát geval is het natuurlijk ontheven van de zorg en den plicht, om arbeid en betaling beter te verdeelen. De Staat kan dan op tweeërlei wijs over de koffietuinen beschikken: òf door verkoop of uitgifte in erfpacht òf door exploitatie van Staatswege in vrijen arbeid, zooals dit plaats heeft bij de kinaen boschcultuur en met de tinmijnen op Banka. Van willekeurige of mechanische verdeeling en regeling zal dan geen sprake meer zijn: loonen en prijzen zullen zich spoedig organisch regelen naar vraag en aanbod. Maar 't is ook mogelijk, dat die gouden eeuw van vrijheid voor den koffieplanter nog niet zoo spoedig zal zijn aangebroken, en dat zich de zoogenaamde définitieve regeling der koffiecultuur vooreerst niet verder zal uitstrekken, dan tot eene meer evenredige verdeeling van arbeid en loonen. Het feit, dat de Indische huishouding zelve, sinds eenige jaren, voor een betrekkelijk groot deel uit de opbrengst der gouvernements- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cultures wordt in stand gehoudenGa naar voetnoot(*), en de moeilijkheid, om het ontbrekende in de middelen door heffing van nieuwe belastingen aan te vullen, kan, zooal geen afdoende reden, toch een specieus motief zijn tot voorloopige handhaving der gedwongen koffiecultuur, niet (zoo zeer) ten behoeve onzer schatkist, maar - als pis-aller - ten behoeve van Indië zelfGa naar voetnoot(†). Mocht dit, onverhoopt, geschieden, en, bij de aldus voorloopig gehandhaafde cultuur, als beginsel worden aangenomen: betaling van het produkt in evenredigheid van den aan de voortbrenging besteden tijd en arbeid, dan zal natuurlijk de prijs per pikol het laagst zijn in de meest productieve koffiedistricten, dus ook in sommige districten van de Preangerregentschappen. Niet onwaarschijnlijk zelfs zal dáár, naar den nieuwen maatstaf, de prijs worden bepaald beneden f 13 per pikol, terwijl hij hier en daar elders, naar dienzelfden maatstaf, boven dat peil zal stijgen. Met het oog op deze mogelijke - ik zeg niet ‘vermoedelijke’ - toekomst geloof ik, dat de minister terecht de regeling der koffiecultuur in de Preanger wil doen samengaan met die der koffiecultuur in 't algemeen evenzeer als met de eventuëele herziening van het Preangerstelsel. Zou het, ten slotte, noodig zijn, het standpunt van den minister tegenover het amendement Van der Hucht - Mirandolle nog nader te preciseeren? Ik geloof het niet, maar constateer, ten overvloede, dat de Minister de ‘voorgestelde wijze’ van de prijsverhooging der koffie in de Preanger bestreed 1o. omdat hij de moreele overtuiging van de noodzakelijkheid dier verhooging op zich zelve nog niet bezat; 2o. omdat hij, op statistieke gronden, in het finantieel Staatsbelang geene drangreden tot die verhooging zag; 3o. omdat - gesteld, dat verhooging wenschelijk en noodig ware - naar 's Ministers meening de geleidelijke boven de plotselinge (tot het voorgestelde maximum) aanbeveling zou verdienen; 4o. omdat hij - Minister - de regeling der koffiecultuur in de Preanger wenschte te doen samengaan a met de regeling der koffiecultuur in 't algemeen, b met de eventueele herziening van het Preangerstelsel. Ik stem toe, dat er, bij eene oppervlakkige beschouwing der formules, schijn van identiteit bestaat tusschen de stelling: ‘de bepa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling van den koffieprijs hangt nauw samen met het Preangerstelsel’ en 's ministers meening, ‘dat de verhooging van den koffieprijs in de Preanger behoort samen te gaan met de eventuëele herziening van het Preangerstelsel.’ Bij eene grondige en onpartijdige beschouwing der zaak, gepaard aan billijke waardeering van 's ministers bedoeling, valt ook die schijn weg. De Minister heeft niet gezegd: ‘Wij mogen en moeten niet tornen aan de koffieprijzen in de Preanger uit hoofde van het daar vigeerende stelsel;’ maar, zich aansluitende aan de beschouwingen en het advies van den heer Sloet, en met het oog op de aan zijn departement berustende rapporten, de vruchten der ingestelde enquêtes, heeft hij m.a.w. gezegd: ‘Ik acht het ongeraden, te anticipeeren op de in overweging zijnde herziening en regeling, waarin natuurlijk ook de regeling der koffieprijzen zal begrepen zijn.’ Genoeg. De heer De Waal moge tot heden over de bestaande verhouding der koffieprijzen en over den aard en de werking van het Preangerstelsel minder ongunstig denken dan vele - ik hoop en vertrouw ‘de meeste’ - leden der Kamer, als Minister kon - bijna schreef ik mocht - hij zich niet verklaren voor de incidenteele behandeling eener zaak, wier regeling hij zelf zich, qua Minister, ten doel stelde. Te minder kon hij dit doen, daar hij, evenals de heer Sloet, de prijsverhooging in de Preanger en réserve wenschte te houden als ‘een middel dat bij latere hervorming bedekten tegenstand (van wege de priesters) zou kunnen overwinnen.’ Gaan we nu over tot de beantwoording der 4de of laatste hoofdvraag: Welke kunnen en moeten de praktische gevolgen zijn van de gevoerde debatten over het amendement Van der Hucht - Mirandolle? De heer du Marchie van Voorthuysen, die, zooals men zich herinneren zal, de zaak enkel en alleen uit finantiëel oogpunt - d.i. met het oog op onze schatkist - beschouwde, beweert, dat, bij afstemming van 't amendement, juist het tegenovergestelde zal worden bereikt van 't geen de voorstellers hadden bedoeld. ‘Zij zullen dan’ - zegt hij - ‘aan die streken (lees: aan de Preangerbevolking) aan wie zij eene weldaad meenden te bewijzen, juist eene groote ondienst hebben gedaan; want dan is de zaak voor eenigen tijd beslist, en niet licht zal iemand vooreerst weder een voorstel, in 't belang van hare (lees: die) bevolking durven doen.’ Ook de heer van Naamen van Eemnes, wien het aangenaam zal zijn, eene reorganisatie van de Preanger, in verband met eene behoorlijke betaling van de koffie, spoedig door de Regeering te zien ingediend en tot stand gebracht, vreest, ‘dat uit de afstemming van het amendement zal (kunnen) worden afgeleid, dat de Kamer de bestendiging van den tegenwoordigen toestand in de Preanger in zijn geheel verlangt.’ Ik geloof, dat de bewering van den heer van Voorthuysen door de gevoerde debatten is gelogenstraft, en dat ook de vrees van den heer van Naamen door die debatten is beschaamd. Niet één toch van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14 leden der Kamer, die over het amendement het woord voerden, heeft zijne stem in dien zin gemotiveerd, dat men daaraan eene zoo ver strekkende beteekenis zou kunnen of moeten hechten als de heer van Voorthuysen beweerde en de heer van Naamen vreesde. De heer van Goltstein meent (!) ‘dat in den laatsten tijd voorstellen aanhangig zijn gemaakt, om daarin (t.w. in het Preangerstelsel) verandering te brengen.’ Of hij - van Goltstein - zich daarover verheugt of bedroeft, blijkt niet: alleen blijkt, dat hij het amendement niet aannemelijk acht ‘op grond der verklaring van den geachten vorigen spreker’ (den heer van der Hucht.) De heer Nierstrasz verwacht, dat de minister bij de herziening van het PreangerstelselGa naar voetnoot(*) ‘zeer voorzichtig’ zal zijn. Maar.... ‘stelde de regeering het (verhooging van het plantloon voor de koffie) voor, dan kon de Kamer dit in overweging nemen; nu het initiatief door de leden genomen wordt, om de regeering te dwingen, billijk en rechtvaardig te zijn, vind ik dat eigenlijk vernederend voor haar.’ De heer Insinger moet bekennen, ‘dat het voor hem moeilijk zal zijn, vóór het amendement te stemmen, althans op de gronden daarvoor door den heer van der Hucht aangevoerd.’ Verder: ‘Van de verhooging, vooral zoo plotseling, zoude, vrees ik, niet genoeg aan den armen (?) Preangerman worden uitbetaald, en inderdaad, ik geloof, als ik Javaan was en Latijn kon spreken, dan zou ik aan de voorstellers van het amendement het oude spreekwoord toevoegen: ‘Timeo Danaos et dona ferentes.’ Aandoenlijke bezorgdheid voor dien welvarenden ‘armen’ Preangerman! Verraderlijke Grieken! (van der Hucht en Mirandolle?) Eindelijk: ‘De minister, hij zegt het zelf, kent de zaak nog niet geheel..............................................
En nu geloof ik niet, dat men, door de aanneming van dit amendement, eene soort van zedelijken dwang op den minister zou moeten leggen, om een maatregel uit te voeren, waarvan hij zelf zegt, het nog niet geheel te kunnen beoordeelen. § 4 van art. 57 van het R.R. geeft tusschentijds (men lette wel op dit “tusschentijds”) waarborgen, dat recht, billijkheid en eerlijkheid in acht genomen zullen worden.’ In 't voorbijgaan gezegd: de heer Insinger ziet dus in het bestaan eener reglementaire bepaling een voldoenden waarborg voor de trouwe en nauwgezette naleving dier bepaling, ook (zelfs?) in Indië!! Hij schijnt in zijn geloovig vertrouwen op het ‘geschreven woord’ zelfs niet te vermoeden, dat het hier juist de vraag geldt: wordt dat geschreven woord - de aangehaalde bepaling - wel nageleefd?Ga naar voetnoot(†) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De heer van Lijnden van Sandenburg acht het den plicht der regeering ‘te onderzoeken, ofGa naar voetnoot(*) het werkelijk waar is, dat de inlander te veel wordt gedrukt en de uitkomsten van dat onderzoek aan de Kamer mede te deelen, om dan, in gemeen overleg met haar, dien toestand te verbeteren.’ De heer Hasselman zal, even als ieder ander, bereid zijn, meê te werken tot verhooging van den prijs der koffie, in verband met den bijzonderen toestand van het land en de belangen der bevolking, ‘wanneer de Regeering, na grondig onderzoek, meent daartoe wel toegelichte voorstellen te kunnen doen.’ De heer Saaijmans Vader - we hoorden het reeds - zou zich geheel met het voorgestelde amendement kunnen vereenigen, indien de minister hem maar verzekerde, ‘dat de koffietuinen in de Preanger meer met het overige van Java gelijk worden door verminderde opbrengst.’ We weten op welke fictie deze voorwaarde rust; maar houden ons overtuigd, dat de heer Hasselman tot bevordering van meerdere gelijkheid zal willen meêwerken, zoodra de minister hem zal verzekeren - op grond ook der ingestelde en sinds lang afgeloopen enquêtes, - dat bij de tegenwoordige regeling der koffieprijzen van gelijkheid, in den zin van juiste en billijke evenredigheid, geen sprake is. De heer Luyben is - neen ‘wij zijn,’ beweert de heer Luyben m.a.w. ‘de heele Kamer is’ - nog omringd van duisternis. De zaak is nog niet behoorlijk toegelicht. Het geldt een onderwerp, waaromtrent wij, alvorens te beslissen, met recht mogen en moeten verlangen, dat ons het meeste licht worde gegeven. Dit zoo zijnde, dringt zich, geloof ik, de conclusie op, dat wij ons moeten schikken naar het advies van den minister van koloniën.’ Het gevoelen der heeren van der Hucht, Mirandolle, Stieltjes, Fransen van de Putte en Sloet van de Beele is bekend. Aan die heeren zou 't zeer zeker niet te wijten zijn, indien de verbetering van het lot des Javaans in 't algemeen, der Preangerbevolking in 't bijzonder, naar eene verre toekomst mocht worden verwezen. Zou 't gevaar misschien dreigen van de zijde der ‘leden’, die hunne stem niet motiveerden? Maar van die niet sprekende leden stemden 15 voor het amendement; blijft 41 leden, van wier gezindheid voor de toekomst met betrekking tot de door ons behandelde materie, niets met zekerheid kan worden gezegd. Maar is het waarschijnlijk, dat zij zouden hebben ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zwegen indien zij niet, elk voor zich, in één of meer der sprekers hun orgaan hadden erkend? Ik geloof het niet. Eer geloof ik - ik herhaal het - dat een groot deel der tegenstemmers het standpunt van den heer Sloet, een ander deel dat van den minister voor het ware hield. De groote vraag, waarop het aankomt, is dus deze: wat zal de minister naar aanleiding der gevoerde debatten doen, indien hij zijn ministerieele leven niet laat op het veld zijner agrarische wet of suikerregeling? En die vraag is, dunkt me, niet moeilijk te beantwoorden. De minister zal, zoodra hij ‘gelegener tijd zal bekomen hebben’, ernstig en ijverig aan 't onderzoeken en daarna aan 't projecteeren gaan: a. van eene regeling der koffiecultuur in 't algemeen en der Preangerkoffiecultuur in 't bijzonder, b. van een ‘gewenschten nieuwen toestand’ in de Preanger: een en ander in verband met eene redelijke, d.i. billijke en rechtvaardige prijsbepaling der koffie. Al wilde de minister wel anders, hij zou niet anders mogen of kunnen. Wat de Kamer van hem verwacht is duidelijk genoeg. Maar niet alleen in, ook buiten de Kamer, zoo in Indië als in ons vaderland, verwacht men, rekent men er op, dat er gehandeld, spoedig gehandeld worde. Een minister, die den stroom der nieuwere denkbeelden op oeconomisch en sociaal gebied, ook met betrekking tot onze koloniën, zou willen tegenhouden, zou door de kracht van dien stroom overweldigd en van zijnen zetel gedrongen worden. Zulk een minister mocht behouden wat hij wilde, zijne portefeuille zou hij zeer zeker spoedig verliezen in den ongelijken - ik zou haast zeggen ‘onzinnigen’ - kamp tegen den geest des tijds, die is de geest van vooruitgang en hervorming. Maar hoe zou men aan 's ministers goeden wil twijfelen, na de eigen pertinente verklaring: ‘Ik wil onderzoeken, en moet dat ook wel; want er is een voorstel, en de zaak is zóóver, dat de minister een beslissing zou kunnen voordragen; ik ben niet gewoon de stukken op mijn tafel te laten liggen.’ Wel is de heer van de Putte den minister lastig gevallen omdat ‘ik moet.’ ‘Ik moet,’ zegt de heer van de Putte, ‘toont niet veel sympathie.’ In 't algemeen is dat waar: de Javaan b.v. moet koffie planten enz. enz., reden genoeg om zijne innige sympathie voor die cultuur buiten te sluiten, al willen ‘de officieele koloniale verslaggevers’ 't ons ook anders doen geloovenGa naar voetnoot(*). Maar bij den minister is de wil voorafgegaan; bij den Javaan niet. ‘Ik wil’.... en ‘moet ook wel,’ liefst inter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
preteer ik het aldus: ‘Ik zal, omdat ik wil: maar al wilde ik liever niet, weest gerust, mijne heeren, want...... ik moet immers wel. Er is een voorstel’ enz. Maar al ware deze interpretatie ook onjuist, al wilde de minister ook liever niet, de zaak ligt er nu eenmaal toe, en 't zij met, 't zij zonder de sympathie van den minister, zij zal aan de orde - zij zal tot stand komen. De zaak der verbetering van het lot des Javaans, der hervorming van vicieuse, van onhoudbare toestanden is niet gebonden aan eenig persoon ter wereld, hij zij minister of lid der Staten-Generaal, hij heete de Waal of............. Welke kunnen en moeten de praktische gevolgen zijn van de gevoerde debatten over het amendement van der Hucht - Mirandolle? Deze: dat binnen zoo kort mogelijken tijd - uiterlijk na 1871 - het Preangerstelsel behoore tot de geschiedenis, en de koffiecultuur over geheel Java der bevolking tot een waren zegen zij. En onze schatkist? Die worde gevuld door ons zelven, niet door den Javaan! Illusie?..... Ja, indien Nederlander te zijn hetzelfde beteekent als: niets geleerd en niets vergeten te hebben; neen, indien ook in Nederland is de triomf aan de wetenschap en de triomf aan 't geweten. Groningen, medio Febr. 1870. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naschrift.In verschillende dagbladen en tijdschriften zijn, in der tijd, kritische verslagen geleverd naar aanleiding van de behandeling der Indische begrooting voor 1870 in de Staten-Generaal. Van liberale zijde werd, bijna eenparig, de afstemming van het amendement van der Hucht - Mirandolle afgekeurd. Zoo o.a. door Theophile in het tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. Maar Theophile laat het niet bij eene bloote afkeuring: hij slingert den tegenstemmers in 't algemeen, den liberalen tegenstemmers in 't bijzonder, hatelijkheden en vinnigheden naar 't hoofd, naar mijne meening even onverdiend als ongemotiveerd. Vooral de heer Thorbecke, hier ‘de doctrinaire meester, bij wien de zwijgende liberalen en blinde volgelingen hun wachtwoord gaan vragen,’ elders ‘de Mephistopheles,’ enz. enz., en de minister van koloniën, de heer de Waal, ‘die volhardde bij zijn parti pris, en bij wien de hooge politiek, om voorshands niets te doen voor de Preangerberglanders, het zwaarste bleef wegen,’ moeten het bij Theophile misgelden. Aanvankelijk was het mijn voornemen, dat kritisch verslag van Theophile als uitgangspunt voor mijne beschouwingen te kiezen. Ik ben van dat voornemen teruggekomen, omdat ik me, in de beoordeeling en waardeering van toestanden en meeningen zooveel mogelijk wensch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te houden buiten den strijd der politieke partijen of - erger nog - der politieke geestverwanten. Maar verzwijgen kan en wil ik het niet, dat, naar mijne overtuiging, incriminaties en invectieven, als die, waardoor Theophile het Januari-nommer van het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië ontsierd heeft, onberekenbaar veel kwaad doen aan de groote, heilige belangen, aan wier bevordering juist dat tijdschrift, wellicht meer dan eenig ander in ons vaderland, sinds jaren gewijd is.
W.J. van Gorkom. |
|