| |
| |
| |
Mengelwerk.
Uit den vreemde.
Medegedeeld door Mevr. van Westrheene.
Dokter Reinhard.
(Vervolg en slot van blz. 248).
Het jonge paar was na hun huwelijk, dat weldra op hunne verloving gevolgd was, naar eene groote zeehaven vertrokken, waar Eduard om dienstzaken zijn verblijf moest vestigen. Eva had gaarne hare geboorteplaats verlaten omdat zij daardoor hoopte de pijnlijke herinnering, die haar als zelfverwijt bijbleef, spoediger te overwinnen; nog meer echter had Eduard er naar verlangd uit ‘het verwenschte nest’, zooals hij zich uitdrukte, van daan te komen. Zijne moeder, wier liefste wensch door het huwelijk van haren Eduard met Eva vervuld geworden was, had niet van hare kinderen willen scheiden en was hen spoedig naar hunne nieuwe woonplaats gevolgd. Zij had nogtans niet lang het genot van de vervulling dier lievelingswenschen mogen smaken, want zij stierf na eene kortstondige ziekte, reeds in het eerste jaar van haar verblijf in hare nieuwe woonplaats. Zij stierf in het vaste vertrouwen op het geluk harer kinderen; want van hetgeen er voorheen tusschen Eva en dokter Reinhard was voorgevallen, had zij nooit iets vermoed.
Indien men de hartstochtelijke teederheid zag, welke Eduard voor zijne jonge vrouw aan den dag legde, zou men gedacht hebben dat hij niet van gevoelen veranderd was, sedert hij, een jaar geleden, zoo wanhopig om hare hand had gesmeekt; en toch kon men moeielijk aan het geluk van hun huwelijk gelooven, wanneer men de jonge bleeke vrouw zag, op wier gelaat de kinderlijke vroolijkheid reeds lang voor eene ernstige uitdrukking, voor een lijdenden trek somtijds zelfs, had plaats gemaakt. Wel is waar kwam er nooit een klacht uit haren mond, doch het viel niet te ontkennen, en Eva kon het voor zich zelve niet verbergen, dat het haar niet gelukt was het hartstochtelijke karakter van Eduard te verzachten. Had zij voorheen ook gehoopt den boozen geest te verbannen die hem bij wijlen placht te beheerschen, en vol geestdrift gedacht dat zij geroepen was om hem een engel des vredes te zijn, zooals hij zelf haar had gezegd, zij had zich reeds lang met diepen weemoed moeten bekennen dat zij te zwak was om den demon uit zijne borst te verdrijven; dat zij geen duurzamen invloed op zijn karakter vermocht uit te oefenen. Slechts langzaam en trapsgewijze had zij die hoop laten varen en telkens, als dan weder zijn geheele hart haar scheen toe te behooren, zich opgewekt tot nieuwe hoop en nieuwe kracht; doch eindelijk was zij den strijd moede geworden. Dat alles was nogtans slechts merkbaar voor
| |
| |
hunne naaste omgeving; want voor de wereld in het algemeen was Eduard de gelukkige echtgenoot eener aangebeden vrouw. Overal gezocht en gevierd, nam het jonge paar deel aan al de uitspanningen die er te genieten waren en hoewel Eva vaak haar stiller huiselijk leven van weleer betreurde, moest zij toch toegeven aan den wil van haren man, die alle afleiding met ijver scheen te zoeken.
Een schitterend casino, hoofdzakelijk bestaande uit marine-officieren met hunne dames, telde ook heden Eduard en Eva onder zijne bezoekers, en de vroolijke toon die er in het gezelschap heerschte, scheen ditmaal een bijzonderen invloed op hem uit te oefenen; want de jonge vrouw, die hem volgens hare gewoonte, hoewel ongemerkt, uit de verte gadesloeg, zag tot hare blijdschap dat hij ongedwongener en opgeruimder sprak dan anders. Hij stond niet ver van haar af, onder een groep officieren, en haar oor verkwikte zich aan zijn hartelijken lach, die van tijd tot tijd tot haar doordrong.
In dat oogenblik voegde zich een officier der marine, dien Eva tot nog toe nooit ontmoet had, bij die heeren en stak Eduard de hand toe, zeggende:
‘Heet mij welkom, Walbergen!’
Als door een tooverslag was alle opgeruimdheid van Eduard's gelaat verdwenen en Eva zag dat hij bleek werd; hij herstelde zich echter oogenblikkelijk en zij hoorde hem, terwijl hij de aangeboden hand hartelijk schudde, antwoorden:
‘Moet ik aan spoken gelooven, Rozen? Waar komt gij van daan?’
‘Direct van Japan!’ antwoordde Rozen, die eenigszins opgewonden scheen. Nadat hij ook de andere heeren gegroet had, hernam hij: ‘Ik heb verlof gevraagd en gekregen, wijl familiezaken mijne terugkomst noodzakelijk maakten, ik ben met het transportschip Diomedes van middag binnen gekomen.’
Het gesprek werd nu een oogenblik algemeen en scheen over de jongste expeditie te loopen; doch daarna zag Eva dat Rozen zich weder tot Eduard wendde, hem de hand op den schouder legde en zeide:
‘Ik hoor dat gij getrouwd zijt, jongen, en dat uwe vrouw hier op het casino is; mag ik u verzoeken mij aan haar voor te stellen?’
Eva verbeeldde zich dat Eduard niet zeer gaarne aan dat verzoek voldeed, en de sombere trek dien zij zoo wel kende, lag weder op zijn gelaat, toen hij den officier aan haar voorstelde als zijn vriend, den kapitein ter zee, Rozen. Deze laatste begon aanstonds druk met Eva te praten, terwijl Eduard bij zich zelven de opmerking maakte dat zijn vriend eenigszins onder den invloed van een te rijkelijk gebruik van den wijn verkeerde. Hij trachtte hem van Eva te verwijderen, doch Rozen scheen niet van Eva te willen scheiden en lachte zijn vriend uit om diens betrokken gezicht.
‘Zou men wel gelooven, mevrouw,’ zeide hij, ‘dat Eduard de vroolijkste van ons allen placht te zijn? Denkt gij nog wel eens aan de nachten die wij gesleten hebben onder spel en dans? Ha ha! Gij behoeft mij zoo nijdig niet aan te kijken; want het zijn immers maar oude zonden die ik ophaal! Ik heb al gehoord dat gij een zoete jongen geworden zijt, en geen kaart of dobbelsteen meer aanraakt.’
‘Rozen, gij vergeet dat gij met eene dame, met mijne vrouw spreekt,’ zeî Eduard, wien de dronkemans openhartigheid van zijn vriend ontzettend hinderde.
‘Zoo? Uwe mooie vrouw ziet er niet uit alsof zij sterk in bedsermoenen was! Ik weet dat zij u alles vergeeft, even als al de meisjes deden, wie gij met uwe zwarte oogen het hoofd op hol hebt gebracht. Maar gij zijt een goede kerel, gij hebt er mij eenmaal prachtig uitgered. Ja ja; een rijke oom is niet kwaad; hebt gij den ouden heer de duimschroeven aangezet? of woû hij nog afschuiven?’
‘Rozen,’ zei Eduard, driftig en zoo bleek als een lijk, ‘ik verzoek u nu bepaald over die zaken te zwijgen, hoort ge!’
Het was alsof de booze luim van Eduard nu toch eindelijk op Rozen begon terug te werken, want eensklaps liet hij zijn lichtzinnigen toon varen, stond op en antwoordde:
| |
| |
‘Zeer goed, ik zwijg; om den wil van uwe vrouw; maar wij spreken elkander nader.’
Eva leunde vol schrik over de drift van haren echtgenoot tegen den rug der canapé en weldra daarna zag men dat Eduard met zijne jonge vrouw de zaal verliet, terwijl hij aan eenige zijner vrienden, die deelnemend naar de reden van hun vertrek vroegen, antwoordde dat Eva, waarschijnlijk door de warmte in de zaal ongesteld was geworden en liever naar huis ging.
Eva was zoo zeer door het tooneel tusschen de beide heeren ontsteld, dat zij, te huis gekomen, in tranen uitbarstte. Eduard trachtte haar op de liefderijkste wijze tot bedaren te brengen.
‘Arm kind, heeft de ruwheid van dien man u zoo doen schrikken?’ zeide hij, haar hoofd tegen zijne borst drukkende.
‘Maar wat beteekende alles toch, Eduard?’ vroeg zij angstig.
‘Het was een groot gebrek aan tact van Rozen,’ antwoordde hij, ‘die oude dingen weêr op te halen; en ik werd er driftig om; “maar, niet waar, Eva,” alles wat ik ooit misdreven kan hebben, is begraven onder uwe liefde.’
Alles, Eduard,’ zeide zij, terwijl zij haren arm om zijn hals sloeg; ‘al waren het nog veel erger dingen dan waarvan hij u beschuldigde.’
Hij gaf haar een kus en duizend vleiende namen en wist haar eindelijk tot rust te brengen, zoodat zij de reden harer ontsteltenis bijna vergat. Op Eduard's verzoek ging zij spoedig te bed en eer hij haar goeden nacht wenschte, kuste hij haar nog eens met eene ontroering, zooals zij in lang niet meer bij hem opgemerkt had.
Eva sliep weldra in; zij sliep den geheelen nacht door en ontwaakte niet, eer de dienstmaagd den volgenden morgen verschrikt in hare kamer kwam stuiven.
‘Mevrouw sta op!’ riep het meisje; ‘er is een ongeluk gebeurd!’
‘Waar is mijnheer?’ antwoordde Eva ontsteld.
‘Mijnheer is ziek... gekwetst geloof ik,’ stotterde het meisje.
Eva sprong overeind en wilde een stroom van vragen doen; doch de woorden bleven haar in de keel steken en zij bracht slechts onverstaanbare klanken voort, waarop het bevende, schreiende meisje niet wist wat te antwoorden.
‘Ik kom,’ hijgde Eva eindelijk, en wierp in der haast eenige kleederen aan.
Nog eer zij gereed was, hoorde zij den chirurgijn komen.
‘Wat is er gebeurd?’ riep zij hem met bevende lippen toe.
De chirurgijn sloot de deur achter zich toe en zeide toen, terwijl hij hare hand vatte: ‘Mevrouw, bereid u voor om te kunnen dragen wat ik u zeggen moet.’
‘Eduard... mijn man?!’ snikte Eva.
‘Er heeft een duel plaats gehad en uw man heeft een pistoolschot in de zijde gekregen.’
Eva zonk bijna ineen; met de grootste inspanning vroeg zij: ‘Is hij in gevaar?’
‘Helaas ja, mevrouw!’
‘Maar is er toch hoop?’
‘Bij God zijn alle dingen mogelijk, mevrouw.’
‘Breng mij bij hem,’ kermde Eva, terwijl hij haar den arm bood om haar staande te houden.
Toen zij haren Eduard zag, die onbewegelijk op een ledikant lag uitgestrekt, zonk zij met een kreet van wanhopige smart voor zijn bed neder. Hij glimlachte flauw, toen hij haar zag, legde zijne hand op haar hoofd en fluisterde: ‘Ik ga sterven, arme vrouw.’
De heelmeester vermaande haar ernstig zoo veel mogelijk alle aandoeningen te vermijden: doch Eduard schudde bij die vermaning even met zijn hoofd, alsof hij zeggen wilde: ‘Onnoodige zorg!’ Hij vatte Eva's hand en fluisterde: ‘Ga niet heen; geen oogenblik!’
Zij kon niet antwoorden, doch boog over hem heen en kuste hem. Daarna richtte zij zich op en vroeg aan den chirurgijn:
| |
| |
‘Kan ik niets voor hem doen?’
‘Niets,’ antwoordde hij, ‘dan bedaard zijn.’
En bedaard bleef zij; uren, lange pijnlijke uren, waarin hij zich niet bewoog en scheen te slapen; het was moeielijk te beslissen, wie er bleeker zag, hij of zij.
Eindelijk werd hij onrustig en de koortsgloed kleurde hem de wangen. Hij sloeg zijne oogen op, keek Eva lang aan en fluisterde:
‘Zijn wij alleen, Eva?’
Zij knikte bevestigend en vroeg, terwijl zij liefderijk over hem heen boog:
‘Hebt gij mij iets te zeggen, Eduard?’
‘Te biechten, ja, Eva,’ antwoordde hij snel. ‘Eer ik sterf... maar het zal mij zwaar vallen.’
‘Biecht dan voor God alleen, Eduard, die u ook zonder woorden begrijpen kan!’ bad zij ontsteld.
‘Neen, Eva, gij moet het weten. Rozen weet de helft maar; maar gij moet alles weten. Het heeft mij hier altijd, altijd gebrand; hier op mijn hart, Eva.’
‘O, zwijg, Eduard, spaar u!’ riep Eva.
‘Sparen?’ antwoordde hij, ‘denkt gij dat de vlam minder brandt, omdat een ander haar niet ziet? Neen, laat mij begaan, dat zal mij rust geven. Gij hebt van Rosen gehoord dat wij gespeeld hebben; welnu, eindelijk hadden wij meer verspeeld dan wij bezaten en wij waren vier duizend gulden schuldig, de schurk aan wien wij ze betalen moesten, dreigde ons bij onzen kolonel aan te klagen, als hij geen geld kreeg. Rozen kwam bij mij terwijl ik bij mijne moeder logeerde, en was zóo wanhopig dat ik hem beloofde ons beiden te zullen redden. De dag van mijne meerderjarigheid was nabij en dan moest ik de erfenis hebben, die uw vader voor mij in bewaring had. Ik verzocht hem mij die som uit te keeren; hij weigerde; ik drong er gedurig sterker op aan; doch hij bleef onbewegelijk. Hij heeft misschien niet gedacht dat mijn geheele leven er van afhing; misschien kon hij mij inderdaad niet helpen, maar ik hield hem voor rijk en ik wist ook dat hij juist vier duizend gulden voor de stad ontvangen had en dat hij mij met die som kon redden. De toespeling daarop maakte hem driftig; hij noemde mij onredelijk en zeide, dat hij den volgenden dag rekenschap van dat geld moest geven, dat hij om mijnentwil zijn eerlijken naam niet kon opofferen. Ik was buiten mij zelven van angst, Eva, en er vielen harde woorden tusschen ons; toen ik uw vader verliet, vatte ik een wanhopig voornemen op. Den volgenden dag moest ik aan boord zijn, en in dien nacht... maar geef mij water, Eva... mijne lippen branden.’
Eva bracht hem met bevende hand een glas water aan de lippen, en hij hernam:
In dien nacht kwam ik nog even terug; ik wist waar de kast stond waarin het geld lag en behoefde slechts op het slot te drukken om het te doen springen.’
‘Eduard, om Godswil, dat hebt gij niet gedaan!’ riep Eva ontzet.
‘O ja wel; ik heb nog meer gedaan, Eva; ik heb het geld weggenomen en daarmeê hebben Rozen en ik onze eer terug gekocht; eene verloren eer die nog te koop was! Waarom kijkt gij mij zoo strak aan, Eva? Hebt gij nog nooit een mensch gezien die een dief geworden is? Het wordt nog erger; let maar op; denkt gij dat ik niet weet dat uw vader een beroerte heeft gekregen van schrik, omdat hij bestolen was en wist wie het gedaan had? Die dokter wist het ook en daarom heb ik den man gehaat zoolang ik leefde - nu is het uit! Maar uw vader had ik zoo lief als een slechte zoon zijn vader hebben kan. Ik had hem alles willen bekennen en hem om vergiffenis willen smeeken, dat ik mijn legaat eigenmachtig weggenomen had; maar eer ik het doen kon, ontving ik de tijding van zijn dood. Wat ik na dien tijd geleden heb, Eva, is onbeschrijfelijk; somtijds had ik hoop dat ik mijne wroeging vergeten zou, en dat mij door u redding zou geworden; daarom moest gij de mijne zijn; ik zou u aan de geheele wereld hebben betwist. Uw vader had ik vermoord, mijn eigen geluk had ik ver- | |
| |
woest; maar gij zoudt gelukkig worden - door mij. Eens, toen gij nog een kind waart, had ik om uwe liefde gelachen; maar nu dacht ik aan die liefde en ik deed er een eed op dat ge mijne vrouw zoudt worden!’
‘Daarom dus!’ dacht Eva; ‘moest ik dáarom mijn woord met Reinhard breken?’ - En overluid zeide zij: ‘Hadt gij dan geen liefde voor mij in uw hart, Eduard?’
Eduard antwoordde niet aanstonds; toen hij alles gezegd had wat hij zeggen wilde, scheen zijn denkvermogen verward te worden.
‘Liefde’, fluisterde hij eindelijk, ‘o, wat heb ik haar lief gehad! Zij was zoo mooi met hare donkere lokken en sprekende oogen... bijna nog mooier dan gij, Eva; maar wat was mij Emilie Waldow, als ik u gelukkig kon maken?’
‘O, mijn God!’ kreunde Eva.
‘Nu is alles uit,’ ging hij voort, terwijl hij rusteloos met zijne handen over het dek woelde, ‘en Eva is ook weg; maar zeg haar als zij terug komt, dat zij mijn goede engel geworden is; dat zij mij voor wanhoop heeft behoed.’
‘Eduard, Eduard, zeg dat nog éens, opdat ook ik niet wanhopig worde!’
Daar keerde zijn bewustzijn nog éen oogenblik terug, hij keek Eva liefderijk aan en stamelde:
‘Vergeef mij, Eva; bid voor mij.’
‘Hemelsche Vader, erbarm u over hem en over mij,’ bad Eva, met een gebroken hart.
Toen de chirurgijn terugkwam om naar den gekwetste te zien, vond hij Eva in onmacht bij het lijk van haren echtgenoot.
De droevige gebeurtenis wekte algemeene deelneming in de stad en ieder beklaagde de jonge vrouw, die door den dood van haren man op den rand van het graf gebracht was. Weken lang bleef Eva in gevaar en toen zij eindelijk weder in het leven terugkeerde, waren er maanden sedert den dood van Eduard verloopen. Zij was bleek en stil, toen zij weder onder de menschen verscheen, en sprak niet over het verledene. Zij verlangde sterk om de stad, waar alles haar aan haar ongeluk herinnerde, te verlaten, en zoodra zij sterk genoeg was om de reis te ondernemen, vertrok zij naar hare geboorteplaats.
Dokter Reinhard zat in zijne kamer, toen de knecht hem zeggen kwam dat er eene dame was die hem verlangde te spreken. Hij dacht dat het iemand zijn zou die hem als dokter kwam raadplegen; doch toen de dame binnen trad en haren sluier opsloeg, trad hij onwillekeurig een stap achteruit; hij werd doodsbleek en zeide:
‘Eva! mevrouw Walbergen!’
Zij keek hem weemoedig aan en zeide op smeekenden toon: ‘Reinhard, wees goed voor mij; ik heb een moeielijke taak te vervullen nu ik bij u kom.
Reinhard had zich hersteld; hij kwam haar te gemoet, bood haar de hand en zeide medelijdend: “Ik heb van uw verlies gehoord, Eva.”
Haar gelaat betrok. “Ik heb veel geleden,” antwoordde zij; als gij inderdaad medelijden met mij hebt, moet gij mij toestaan om over iets te spreken, wat gij begrijpen kunt zonder dat ik er over uitweid.’
‘Maar waarom woudt gij spreken over iets wat u pijnlijk is?’ vroeg hij. ‘Wees verzekerd dat ik het verleden als geheel vergeten beschouw, gij kunt er gerust op zijn.’
Zij schudde haar hoofd. ‘Ik kan niet rusten, Reinhard, eer de vlek die er op dat verleden kleeft, is uitgewischt; daarom kom ik tot u. Gij kent het ongelukkige geheim, Reinhard,’ voer zij met bevende stem voort, ‘ik heb eene schuld geërfd en wilde die afdoen.’
‘Eva, nu begrijp ik u inderdaad niet!’ antwoordde de dokter ontsteld.
Zij zweeg een oogenblik en zeide toen: ‘Heb ik u vroeger niet gezegd dat ik over de laatste woorden van mijn vader, als over een raadsel had gedacht? Gij hebt mij toen de oplossing van dat raadsel geweigerd; maar nu heb ik die zelve gevonden; nu weet ik waarom mijn vader u den redder van zijne eer noemde.’
| |
| |
‘Niemand kan u dat gezegd hebben, Eva!’ riep Reinhard ontsteld, ‘geen sterveling.’
‘O, stil, Reinhard’, viel zij hem in de rede, ‘dwing mij niet om u te zeggen hoe ik het geheim weet; laat ons mijne geliefde dooden laten rusten.... Reinhard, langzamerhand is mij alles duidelijk geworden; toen ik de nagelaten papieren van mijn vader onderzocht - zoo wijs ben ik in den laatsten tijd geworden, voegde zij er met een flauw glimlachje tusschen - ‘heb ik daaruit ontdekt dat hij uit eigen middelen de som die er aan de stads kas ontbrak, niet had kunnen aanzuiveren en toen wist ik ook, wie hem geholpen heeft. ‘Ik breng u’, hier legde zij een pakje op de tafel, ‘met mijn hartelijken dank, dat geld terug.’
‘Onmogelijk, Eva’, riep hij; ‘dat geld kan ik niet aannemen!’
‘Gij moogt het niet weigeren, Reinhard! Ik bid u, als de dochter van mijn vader en... als Eduard's vrouw, voegde zij er zacht bij, ‘neem het aan!’
Reinhard zweeg eenige oogenblikken en hernam toen: ‘Welnu dan, Eva, aannemen kan ik het geld niet, weigeren mag ik het ook niet; maar hier in de stad is onlangs eene inrichting tot stand gekomen tot ondersteuning van huisgezinnen die van haar verzorger beroofd worden, en wier stand hen niet toelaat de openlijke weldadigheid in te roepen. Wilt gij dat ik dat geld, als een legaat van uw vader, aan die inrichting geef?’
Eva knikte toestemmend; zij kon niet spreken. Beiden hadden eenige oogenblikken noodig om zich te herstellen. Eindelijk zeide Eva:
‘Nu heb ik gedaan wat ik doen moest; vaarwel Reinhard.’
En hij vatte hare hand en zeide: ‘Eva, gij hebt mij vroeger verzocht uw vriend te blijven; toen kon ik niet; ik moest mij geheel van u losrukken. Maar nu bid ik u zelf: ‘laat mij uw vriend mogen zijn, als van ouds’
‘Als van ouds!’ herhaalde zij en zag met een treurig lachje naar hem op. ‘Gaarne, Reinhard; ik dank u!’
Twee jaren waren er sedert den dood van Eduard verloopen, en nog altijd waren de sporen van hetgeen Eva geleden had, niet uitgewischt. Niemand zou in de bleeke jonge vrouw de bloeiende Eva van voorheen herkend hebben. Zij was nog altijd schoon; schooner misschien dan ooit en niemand kon haar zonder medelijden aanzien. Wel is waar had hare tegenwoordige omgeving het treurige voorval niet met haar doorleefd, want Eva was niet meer naar de zeehaven teruggekeerd; maar naar eene stad vertrokken waar zij familie had; doch het gerucht van hetgeen zij geleden had, was nogtans ook tot daar doorgedrongen en ieder wist dat de jonge vrouw een echtgenoot betreurde die in den bloei zijner jaren een gewelddadigen dood gestorven was.
Eva was met de familie in wier midden zij nu woonde, voorheen weinig bekend geweest; doch in hare verlatenheid had haar hart haar tot hen getrokken. En zij had zich niet in hare hoop bedrogen; want zij vond er liefderijke, deelnemende harten, en zij ondervond weldra het weldadige gevoel van niet meer alleen te staan op de wereld. Zij, van haren kant, toonde zich vriendelijk onderworpen aan alles wat hare nieuwe vrienden van haar verlangden, in het belang harer gezondheid, die hun ernstige bezorgdheid verwekte. Zoo drongen zij haar eene badkuur te ondernemen, welke haar geneesheer haar ten sterkste aanbeval. Wel had Eva met een weemoedig lachje gezegd: Waartoe zou het dienen? De baden kunnen mij niet genezen!’ Maar zij was toch geëindigd met zich te onderwerpen en was, tegen het begin van den zomer, naar de badplaats P. op reis gegaan.
Het was op den morgen na hare aankomst en Eva wachtte op het bezoek van den baddokter, aan wien zij bijzonder door haren dokter aanbevolen geworden was. Toevallig had deze haar den naam des baddokters niet genoemd, en nu hij bij haar aangediend werd, had zij evenmin zijn naam gehoord; zij sprong dus verschrikt en verlegen op, toen hij in de kamer trad en zij stamelde:
| |
| |
‘Reinhard! Gij hier?’
Hij kwam haar vriendelijk en zonder eenige verlegenheid te gemoet en zeide: ‘Het doet mij genoegen u weder te zien, Eva; wist gij niet dat gij mij hier als baddokter zoudt aantreffen?’
‘Neen’, antwoordde zij zacht, ‘dat wist ik niet.’
Hij keek haar eenige oogenblikken zwijgend aan, terwijl zij met neêrgeslagen oogen voor hem stond en zeide:
‘Dokter W. heeft mij geschreven; wilt gij u aan mijne behandeling toevertrouwen, Eva?’
Zij sloeg glimlachende hare oogen naar hem op en hij las in haren blik een onbepaald vertrouwen.
‘Maar ik ben niet ziek, alleen maar vermoeid,’ zeide zij.
Weder keek hij haar eenige oogenblikken onderzoekend aan en antwoordde toen ernstig:
‘Als wij gezond zijn, Eva, zijn wij niet altijd moede! Geef u daarom aan mijne geneeskundige behandeling over en volg mijn voorschrift; dat is in de eerste plaats: beweeg u meer in de wereld, onder de menschen. Hebt gij hier vrienden in de stad, of bekenden althans?’
‘Ik ben geheel alleen’, antwoordde Eva.
‘Nu, dan zult gij mij toestaan u in kennis te brengen met eene dame, die gij u van vroeger misschien nog herinneren zult; want gij waart stadgenooten voorheen. Kent gij mevrouw Kerstein nog?
Eva schrikte. Zij wist dat Emilie Waldow, na het huwelijk van Eduard, met den bejaarden generaal Kerstein gehuwd was.
‘Weinig,’ antwoordde zij gedrukt. ‘Zij is eenige jaren ouder dan ik en werd al onder de volwassenen gerekend toen ik nog een kind was. Later hebben wij elkander geheel uit het oog verloren; ik weet alleen dat zij niet gelukkig geweest is.’
‘Hebt gij dus ook van haar ongelukkig huwelijk gehoord? Zij is nu weduwe en heeft rust. Wat haar bewogen heeft den ouden generaal, die als een driftigen dwingeland bekend stond, hare hand te geven, weet ik niet; in alle geval heeft zij er zwaar voor geboet; zij had een beter lot verdiend, die overtuiging heb ik, sedert ik haar nader heb leeren kennen.’
Eva kon niet antwoorden. Zij werd door herinneringen overstelpt.
Gelukkig merkte de dokter haar stilzwijgen niet op; en hij moest haar spoedig verlaten, wijl hij andere badgasten bezoeken moest; hij nam dus spoedig afscheid, doch niet voor dat Eva hem beloofd had dat zij over een half uur op ‘de promenade’ aanwezig zou zijn.’
Toen Reinhard vertrokken was, bedekte Eva haar gelaat met beide handen en beefde over al hare leden. Het wederzien van dokter Reinhard had haar sterker aangegrepen dan zij gedacht zou hebben, en nu moest zij ook de vrouw ontmoeten wie Eduard met stervende lippen bekend had bemind te hebben. Zij had nogtans geen tijd om lang aan hare treurige overdenkingen toe te geven. Zij had het Reinhard beloofd en zij maakte zich gereed om uit te gaan.
Reinhard wachtte haar op de afgesproken plek op de promenade op en bracht haar terstond naar eene deftige vrouw, die er fier en trotsch uit zag en aan wie hij haar als mevrouw Walbergen voorstelde.
Eva zag ze vóór zich, die vurige bruine oogen en donkere lokken waarvan Eduard gesproken had; doch zij huiverde bijna van den vijandelijken blik waarmede die schoone oogen haar aankeken.
‘Ik ken mevrouw Walbergen beter dan gij denkt, dokter,’ zeide mevrouw Kerstein; ‘het was eigenlijk niet noodig ons aan elkander voor te stellen.’
‘Wanneer gij u dan het onervarene meisje van vroeger nog herinnert, mevrouw,’ zeî Eva zacht, ‘mag ik dan hopen op uwe welwillende toegenegenheid, nu gij mij als weduwe wederziet en ik in de school van het ongeluk veel heb geleerd?’
| |
| |
Onwillekeurig werden de oogen van mevrouw Kerstein zachter en zij antwoordde vriendelijk: ‘Ik heb met deelneming gehoord hoe veel gij geleden moet hebben. Maar wie van ons lijdt er niet!’ voegde zij er bitter bij.
Reinhard, wien de wending welke het gesprek genomen had, niet beviel, zocht het op iets anders te brengen; hetgeen hem ook bij mevrouw Kerstein, die zeer met hem scheen ingenomen te zijn, zeer wel gelukte. Zij bleven vriendschappelijk met elkander praten, terwijl Eva er luisterend bij liep en er nu en dan slechts een enkel woord tusschen voegde, om zich niet geheel aan het gesprek te onttrekken. Zij scheen nogtans een gunstigen indruk op mevrouw Kerstein gemaakt te hebben, want bij het afscheid was deze minder koel dan in het begin en zij gaf Eva onder een vriendelijk: ‘Tot weêrziens,’ de hand.
Al was Eva niet zeer geneigd de kennismaking met mevrouw Kerstein voort te zetten, zij durfde zich nogtans niet aan haren omgang te onttrekken; integendeel, zij achtte zich verplicht den kleinen weerzin die haar bezielde te overwinnen, nu zij gezien had hoezeer dokter Reinhard met haar ingenomen scheen te zijn.
Eva was dan ook dikwijls getuige van hun vriendschappelijken omgang; zij zag menigmaal hoe zijn oog verhelderde wanneer hij met haar sprak en hoe haar gelaat de koude strakke uitdrukking verloor, en zij zacht en vriendelijk werd onder den indruk van zijn bijzijn. Bij zulke gelegenheden had Eva hare eigene vermoedens. Wel had zij dan oogenblikken van hartelijke blijdschap bij de gedachte dat Reinhard dan toch eindelijk gelukkig zou worden, al was het niet door haar, maar toch kon zij zich niet gewennen aan het denkbeeld dat mevrouw Kerstein de vrouw van Reinhard worden zou. ‘Maar ik wil mij dwingen van haar te houden, om Reinhard's wil!’ zeide zij dan weder tot zich zelve.
Eens, toen de beide jonge vrouwen over den dokter spraken, zeide mevrouw Kerstein: ‘Ja, hij is wat een man zijn moet, hij heeft een vast karakter, is stipt rechtvaardig, maar streng voor zich zelven en anderen, ik geloof niet dat hij licht eene hem aangedane verongelijking vergeven zou.’
Eva boog bij die woorden ootmoedig haar hoofd, voor de vrouw die zoo spreken kon, in het volle bewustzijn dat Reinhard haar niets te vergeven had!
De gunstige werking van de baden, welke Eva's vrienden voor haar gehoopt hadden, liet zich nog altijd niet gevoelen, althans niet op haren gemoedstoestand, die altijd even gedrukt bleef. Reinhard kwam dagelijks bij haar, en dan leefde zij voor eenige oogenblikken op, onder den invloed zijner opgeruimdheid welke zij dagelijks helderder in zijne oogen zag schitteren; doch het viel haar hoe langer zoo moeielijker, zich volgens zijn voorschrift in de gezellige kringen der badgasten te blijven bewegen.
Op zekeren dag had hij haar de belofte afgedwongen naar de Hermitage te komen, eene plaats van uitspanning in de nabijheid der badplaats, waar zich het genot der schoone natuur en dat der gezelligheid voor haar vereenigen zou. ‘Gij zult er mevrouw Kerstein ook vinden,’ zeide hij; ‘het doet mij genoegen te zien dat gij het goed met elkander vinden kunt.’
‘Ik doe mijn best om vriendschap voor haar op te vatten,’ zei Eva verlegen.
‘Geloof mij, zij verdient het,’ antwoordde de dokter warm. Onder hare uiterlijke koelheid verbergt zij een edel, gevoelig hart; ik hoop dat gij dat nog eens zult erkennen. Ik heb haar van morgen nog bij de bron gesproken, en bedrieg ik mij niet, dan is de vervulling van mijn lievelingswensch ten haren opzichte nabij. Maar dat vertel ik u wel eens later!’
Het was de eerste maal dat de dokter zoo op zijne genegenheid voor mevrouw Kerstein zinspeelde. Eva drong zich op dat zij zich zeer over dat blijk zijner vriendschap jegens haar verheugde en lette niet op de tranen die haar, ondanks die blijdschap, onophoudelijk uit de oogen rolden.
Toen zij dien middag in de Hermitage kwam, vond zij er reeds een talrijk gezelschap, dat blijkbaar opgewonden was door het een of ander nieuws.
| |
| |
‘Hebt gij het nieuwtje al gehoord?’ werd haar van verschillende kanten toegeroepen; ‘het engagement van mevrouw Kerstein?’
Eva ontstelde hevig; doch bedwong oogenblikkelijk het gevoel dat haar bestormde.
Zóo schielijk had zij het niet verwacht.
‘Nu, zijt gij niet verwonderd?’ vroeg men haar, ‘dan hebt gij er zeker van geweten, en gij kunt ons zeggen wie haar verloofde is!’
‘Hij is een Poolsche graaf!’ riep er een.
‘Neen,’ verbeterde een ander; ‘het is een Russische minister.’
Eer Eva van hare verbazing en verwarring bekomen kon, werd de kring geopend, om plaats te maken voor een paar menschen die, te midden der algemeene nieuwsgierige opgewondenheid, onopgemerkt aangekomen waren en op wie zich nu aller oogen vestigden. Het waren mevrouw Kerstein en een heer van een deftig uiterlijk, dien zij aan het gezelschap als haren verloofde voorstelde.
Eva was als bedwelmd, zij kon mevrouw Kerstein niet, zoo als de anderen, met haren gelukwensch naderen; zij had slechts éene gedachte - aan Reinhard; aan den slag die zijn hart op nieuw moest treffen, en waarvan zij de zwaarte, al was het slechts éen oogenblik, moest afwenden, opdat hij de hem toegebrachte wond niet dáar, onder die gapende menigte, zou doen zien; dat zou zijn fier mannenhart niet kunnen dragen!
Onbemerkt trok Eva zich uit het gezelschap terug, en liep den weg op, langs welke Reinhard op de Hermitage komen moest.
Na verloop van eenige oogenblikken kwam haar reeds de wandelaar tegen, dien zij zocht, en die zeer verwonderd opkeek, toen hij Eva voor zich zag. Doch onmiddellijk maakte die verwondering plaats voor bezorgdheid, toen hij zag hoe bleek en ontsteld zij er uit zag.
‘Wat is er gebeurd, Eva?’ vroeg hij ongerust.
‘Och, Reinhard, met mij niets, maar ik ben ontsteld om uwent wil. Ik had er mijn leven voor over als ik u kon behoeden voor den slag die u wacht.’
En zij keek hem zóo wanhopig aan, dat hij ontsteld uitriep: ‘Om Gods wil, Eva, wat is er dan gebeurd?’
Eer Eva nog kon antwoorden, was een gedeelte van het gezelschap, druk pratende, naderbij gekomen, de dokter werd van alle kanten bestormd met het interessante nieuwtje, van het engagement van mevrouw Kerstein.
Op eens verhelderde zijn gelaat, ‘Goddank!’ riep hij uit, ‘dat mijn hoop waarheid geworden is! Daarop trad hij het verloofde paar met blij gelaat te gemoet.
Het was Eva onmogelijk naar het gezelschap terug te keeren en Reinhard onder de oogen te komen. Want zij had door dien éenen uitroep de zekerheid verkregen dat zij zich vergist had; dat hij mevrouw Kerstein niet beminde en dat de zware slag dien zij voor hem gevreesd had, hem niet treffen zou. Doch daarbij hinderde haar het bewustzijn, hoe duidelijk zij hem getoond had hoe groot hare belangstelling was in hetgeen hem trof; zij had behoefte aan eenzaamheid, om haar bonzend hart tot bedaren te brengen en zij was blijde dat zij een eenzaam plekje wist dat zij, juist omdat zij er bijna nooit iemand had aangetroffen, dikwijls als een rustpunt in hare wandelingen opzocht.
Zij zou ditmaal nogtans hare eenzaamheid niet lang genieten, want reeds na verloop van eenige minuten hoorde zij voetstappen in hare nabijheid en toen zij opkeek, stond Reinhard voor haar. Onmiddellijk sloeg zij hare oogen neder toen zij de zijne ontmoette en zij kon naauwelijks stotteren: ‘Vergeef mij, Reinhard.’
‘Wat moet ik u vergeven?’ vroeg hij bijna vroolijk, ‘dat gij mij een oogenblik - ik moet het bekennen - doodelijk hebt doen schrikken, om mij daarna zooveel te heerlijker te verrassen? Ik herhaal, dat ik mij in dat engagement zeer verheug, ik droeg sedert lang kennis van de wenschen van mijn vriend Hollert; hij was mij van morgen zijn geluk al komen vertellen, maar had mij niet thuis getroffen, ik hoorde dus eerst hier dat de zaak in orde was.’
| |
| |
Eva haalde diep adem, doch sprak geen woord. Hij ging naast haar zitten, vatte hare hand en vroeg:
‘Kunt gij inderdaad zoo slecht in de harten lezen, Eva, dat gij dacht dat het mijne vol was van mevrouw Kerstein?’
‘Och, Reinhard,’ antwoordde zij, pijnlijk verlegen, ‘ik werd in de war gebracht door mijn vurig verlangen om u gelukkig te zien.’
‘Dat weet ik,’ zeide hij ernstig. ‘Dat heb ik in dat éene oogenblik gemerkt; maar dan laat gij u toch door dat verlangen op een dwaalspoor brengen, want gij zocht mijn geluk waar het volstrekt niet te vinden was. Wil ik u zeggen waar het voor mij van daan moet komen?’
De toon waarop hij die vraag deed, bracht haar in nog grooter verlegenheid.
‘Eva,’ zeide hij, ‘jaren geleden droomde ik dat ik een jong en lief meisje de mijne mocht noemen, en moest ik ondervinden dat ik gedwaald had. Toen gevoelde ik mij diep gekwetst en nam mij voor nooit weder de hand naar zulk een geluk uit te steken. Dat voornemen heb ik trouw gehouden tot in dit oogenblik. Eva, een enkel oogenblik heeft mij eene openbaring gebracht die mij genoeg is voor mijn geheele leven, en nu vraag ik u nog eens: ‘Wilt gij mijne vrouw worden, Eva?’
Zijne stem beefde toen hij die laatste woorden sprak; de hare beefde echter nog erger, toen zij, buiten zich zelve, uitriep: ‘Is het dan waar; is het mogelijk dat gij mij lief hebt, ondanks de zonde die ik tegen u beging?’
‘Ik heb u lief, Eva, zooals ik u lief had toen ik, jaren geleden, om uwe hand vroeg; zooals ik u al die jaren heb bemind, maar nog inniger nu.’
Zij lag aan zijn hart, in zijne armen gesloten. ‘God, mijn God, kan het dan waar zijn, na zoo veel lijden, zoo veel zaligheid?’ Zoo juichte en schreide zij te gelijk. En hij drukte haar nog vaster aan zijn hart en zeide.
‘Nu kan ik God voor dat lijden danken, Eva, nu mij alles in deze minuut honderdmalen wordt vergoed.
|
|