| |
Nederlandsche letter- en taalkunde.
1. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde door Dr. W.J.A. Jonckbloet. Eerste Deel. Groningen, J.B. Wolters, 1868. (536 blzz. Prijs f 4.90.)
2. Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde onder Redactie van Mr. H.E. Moltzer, Hoogleeraar te Groningen. Met medewerking van Dr. W. Bisschop, Prof. G.W. Brill, Prof. J.F.J. Heremans, Dr. W.J.A. Jonckbloet, Dr. Eelco Verwijs en Prof. M. de Vries. Eerste Aflevering. Groningen, J.B. Wolters. (137 bladzz. Prijs f 1.50).
3. Peter en Pauwels. Het Treurspel van Vondel, benevens den Lierzang: De Kruisbergh, voorzien van eene inleiding, behelzende eene studie op des dichters terugtred tot de Moederkerk, en van eene nareden, door P.J. Koets, K. Pr. in leven leeraar aan het Gymnasium te Katwijk, met Bijlagen uitgegeven door J.A. Alberdingk Thijm, Amsterdam, G.L. van Langenhuysen, 1869. (124 bladzz.)
4. Batavische Arcadia, door Johan van Heemskerck. Met eene Inleiding en Aanteekeningen voorzien door W.P. Wolters en H.C. Rogge. Amsterdam, IJ. Rogge, (170 bladzz. Prijs f 1.50.)
5. Bloemlezing uit de Nederlandsche Dichters der zeventiende Eeuw. Naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht door Dr. J. van Vloten. Eerste Helft. (Spieghel-Jonctijs.) Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon, 1869. (320 blzz.)
6. Nederlandsche Gedichten, met taal- en letterkundige Aanteekeningen van wijlen Hoogleeraar J.B. David, in naam en op last van het Taal- en Letterlievend Studentengenootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ uitgegeven door P. Willems, Leeraar aan de Leuvensche Hoogeschool, Voorzitter van het Genootschap, met eene voorrede des Uitgevers. Leuven, drukkerij der Gebroeders Van Linthout, drukkers der Hoogeschool, 1869. (581 bladzz.)
7. Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek. Uit vele Glossaria en andere bronnen bijeengezameld door A.C. Oudemans, Sr. Eerste Aflevering. Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon, 1869. (272 bladzz.)
Er moge waarheid liggen in de wel eens vernomen bewering, dat in de schatting van het publiek de letterkundige vakken tegenwoordig
| |
| |
achterstaan bij die, welke tot industrie of werktuigkunde betrekking hebben: het is niet minder waar, dat onze vaderlandsche pers voortgaat met bij voortduring, en ik zou zeggen bij toeneming, werken te leveren, die tot het gebied van taal- en letterkunde behooren. Voor een deel is dat verschijnsel zeker toe te schrijven aan de eischen, die de regeling van het middelbaar onderwijs te onzent met zich brengt; voor een ander deel zal het ook beschouwd moeten worden als een gevolg van de vernieuwde opwekking om de vaderlandsche taal en hare voortbrengselen te beoefenen; eene opwekking, waartoe de congressen en de uitgave van het Woordenboek der Nederlandsche Taal ongetwijfeld krachtig hebben bijgedragen.
Het genoemde verschijnsel, verblijdend voor elk die in den bloei zijner moedersprake belangstelt, wordt dit te meer, naarmate de ons geschonken lettervruchten zich door degelijkheid aanbevelen. Dat het onder ons niet aan zulke geschriften ontbreekt, moge de aankondiging van de bovenstaande werken bevestigen.
1. Eene Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van de hand des heeren Jonckbloet kan niet anders dan eene zeer groote verwachting opwekken. Wij begroeten in hem één der hoofden van de nieuwe richting in de taalstudie; hij leverde op dat gebied werken, die te allen tijde gedenkstukken zullen blijven van onvermoeide vlijt, taai geduld en groote scherpzinnigheid. Den reuzenroman Lancelot en de Geschiedenis der Midden-nederlandsche Dichtkunst te noemen, is die uitspraak voldoende te staven.
Het tegenwoordige werk, dat met nog één Deel zal volledig zijn, bepaalt zich niet tot de middeleeuwen, anders het tijdvak, waarin de Schrijver zich het liefst beweegt; maar, zooals de titel reeds aanduidt, het omvat de nederlandsche letterkunde in haar geheel. Het heeft, gelijk de Voorrede meldt ‘geen breed wetenschappelijk onderzoek ten doel, maar een beredeneerd en daarom niet al te beknopt verhaal van die verschijnselen op letterkundig gebied, die het nederlandsche volkskarakter in het licht stellen.’
De tijdvakken, waarin de Schrijver zijne Geschiedenis verdeelt, zijn de volgende: I. De Middeleeuwen, van 1200 tot 1450; II. De Rederijkers, van 1450 tot 1600; III. De Republiek der Vereenigde Nederlanden, van 1600 tot 1700; IV. De Dichtlievende Genootschappen, van 1700 tot 1800; V. De Nieuwere Tijd, van 1800 tot op onze dagen.
Van deze tijdvakken behandelt het voor ons liggend Deel de eerste twee; de drie overige zullen derhalve den inhoud des Tweeden Deels moeten uitmaken. Op deze verdeeling der stof is, mijns bedunkens, wel eenige aanmerking te maken. Het eerste tijdvak beslaat van de ruim vijfhonderd bladzijden des eersten Deels er bijna vierhonderd. In verhouding tot de overige tijdperken komt mij die bearbeiding te breed voor. Men moge nóg zoo sterk zijn ingenomen met de middel- | |
| |
eeuwsche literatuur: het zal toch niet ontkend kunnen worden, dat deze voor ‘alle beschaafde Nederlanders en vooral voor de hoogste klassen onzer hoogere burgerscholen’ in belangrijkheid niet gelijk staat met de vaderlandsche lettervoortbrengselen van de drie laatste eeuwen. Neemt men nu slechts aan, dat deze eene even uitvoerige behandeling ondergaan als gene, dan springt het in 't oog, dat, in plaats van twee, nauwelijks drie boekdeelen zullen voldoende zijn. 't Is waar, de Schrijver doet in de Voorrede opmerken, dat hij in het tweede Deel ‘op eenen bodem staat, die minder onbekend is,’ en geeft daarmede, naar het schijnt, eenen wenk, dat hij voornemens is, zich later te bekorten. Doch ziedaar juist, wat om zoo straks aangevoerde reden niet wenschelijk te achten is. Bovendien, zoo er bij Dr. Jonckbloet sprake moet zijn van zich in één der tijdvakken te bekrimpen, dan zou daartoe het eerste hebben moeten in aanmerking komen, dewijl dit in het vroegere werk des Schrijvers opzettelijk en uitvoerig is behandeld, welk werk nu ‘op den voet gevolgd en niet zelden woordelijk aangehaald is.’ Ik houd mij overtuigd, dat eene volledige beschouwing der werken van Hooft en Vondel, van de Gebroeders van Haren, van Van der Palm en Bilderdijk, van Staring en Van Lennep, ons door Dr. Jonckbloet geleverd, aan velen nog meer welkom zoude zijn dan de herhaling van de ontleding en kritiek van de voortbrengselen van Maerlant en diens tijdgenooten en
voorgangers. Voor de klasse van lezers, die de Schrijver zich voorstelt, zullen de laatsten niet alleen in verstaanbaarheid en aantrekkelijkheid, maar ook in gewicht en vruchtbaarheid, moeten achterstaan.
De geopperde bedenking doet intusschen niets te kort aan de belangstelling, die het eerste gedeelte der Geschiedenis verdient te vinden bij iedereen, die degelijkheid van inhoud op prijs stelt. Om den rijkdom der behandelde stof te doen in het oog vallen, laat ik hier een overzicht van de hoofdzaken volgen. Na eene zeer korte Inleiding behandelt het Eerste Boek: 1. De oudduitsche Volkspoëzie; 2. de Ontwikkeling der epische Dichtkunst in Frankrijk; 3. Algemeene Opmerkingen over de middel-nederlandsche Dichtkunst; 4. de Ridderpoëzie; 5. de Geestelijke Poëzie; 6. de Burgerlijke Didaktiek; 7. de Poëtische terugwerking; 8. de Lyrische en Dramatische Poëzie; en 9. het Proza.
Het Tweede Boek omvat 1. de kamers van Rethorica; 2. de zinnespelen, kluchten, balladen en refereinen; en 3. de taalstudie en taalzuivering.
Deze eenvoudige opgave doet reeds de belangrijke gezichtspunten kennen, waaruit de Schrijver de hoofdfeiten van de historie onzer letterkunde beschouwt. Voegt men daarbij, dat, zooals de Voorrede naar waarheid zegt, het tafereel ‘uit de bronnen is bewerkt’; dat die bewerking overal blijk geeft van des Schrijvers bekende geleerdheid en vernuft; dat hij de ook schijnbaar droge onderwerpen op eene zeer on- | |
| |
derhoudende en de aandacht boeijende wijze behandelt: dan zal het wel overtollig zijn te verzekeren, dat deze Geschiedenis onzer letterkunde onder hare voorgangsters eene zeer voorname plaats inneemt en de algemeene kennisneming overwaardig is.
Eene in alle bijzonderheden tredende ontvouwing van den inhoud des werks ligt niet in de bedoeling dezer aankondiging, die zelve geen klein boekdeel mag uitmaken. Aan gelegenheid om op merkwaardige oordeelvellingen of gezichtspunten te wijzen, zou het anders niet ontbreken. Zoo trof mij al dadelijk wat in de Inleiding wordt aangevoerd tegen de meening van Dr. Te Winkel, dat de wachtendonksche psalmen op den naam van nederlandsch lettervoortbrengsel aanspraak hebben. De Schrijver is van oordeel, en staaft met bewijzen, dat de nederlandsche letterkunde niet gezegd kan worden aan te vangen, dan omstreeks met het jaar 1200. De schriftelijke gedenkstukken, die vóór dien tijd dagteekenen, mogen geografisch tot het gebied van Nederland behooren: wat de taal aangaat, behooren zij tot dat gebied niet onverdeeld. De Hoogleeraar Clarisse noemde dan ook de vermelde psalmvertaling zoowel nedersaksisch als nederduitsch (zie het Taalkundig Magazijn, D. III bl. 551).
Bij de opgave van de vertalingen en omwerkingen van den Reinaert de Vos (bl. 168) wordt de nederlandsche overbrenging van Willems gemist. Deze verscheen te Eecloo in 1834.
Omtrent Jacob van Maerlant verneemt men bl. 257 als het gevoelen van den Schrijver, dat hij een Vlaming was, waarschijnlijk in het Vrije van Brugge, wellicht te Damme, geboren, in welke laatste plaats hij omstreeks 1291 is gestorven en begraven, en dat hij zijn' naam voerde naar eene plaats waar hij gewoond heeft, te weten de parochie Maerlant, gelegen op het eiland Voorne, ten oosten van den Briel, met welke gemeente zij later samensmolt. In de Geschiedenis der Middenned. Dichtk. was de Schrijver de meening toegedaan, dat Maerlant een geboren Zuid-Bevelander, een vlaamsche Zeeuw was, en dat hij later te Damme had gewoond; zie D. III. St. I. bl. 28 en 32.
Over het algemeen kan ik instemmen met hetgeen de Schrijver bl, 468 aanmerkt over het totaal gemis aan poëzie in de werken der Rederijkers. 'k Zou echter eene uitzondering willen maken ten aanzien van Vlaerdings Redenrijckbergh, waarvan bl. 458 verklaard wordt, dat de bloemen, op dien berg geplant, alles behalve geurig waren. Onder al de mij bekende bundels rederijkersspelen is de vlaardingsche, zoowel uit een taal- als een dichtkundig oogpunt, de beste. Regels als de volgende op bl. 426:
‘Ick vlug gezwinde Tijt, die met de winden vaer,
Begon mijn wack're loop van 's Weerelts eerste jaer;
So haest wiert d' Hemel niet bezwaddert met de wolcken,
Ick was en had 't begin voor d' alderoutste volcken;
| |
| |
Ick snor, vervlieg, en snuyf door Aerde, Locht en Zee
K'rust nimmer dach of uyr, mijn kromme seyssen snee
En maeyde met der ijl de grootste Coninckrijcken,
De spitse Toornenkruyn die door de wolcken kijcken:
De Pyramiden hooch, Colosse die de Son
Zelf tergden, zijn vernielt door Tijt diet al verwon;
Int kort, daer is geen sterekt, gebouw, of Rijck, of wond'ren,
Tis met mijn al vermaelt door vier, zweert, of door plond'ren:
En eer de Aerd' vergaet, of d' Hemel smelten zal,
K' bedaer of rust mijn niet, of 't sterflijck zy ten val.’
Op bl. 183:
‘Dick den Hemel slaet in tooren
's Konings hoogmoet en gewelt,
Laet hem in sijn smaet versmoren
Op het zwert bebloede velt,
Opdat ider wert verthoont
Dat gheen Scepter moetwil schoont:
Maer dat Godt met gramme oogen
Dreycht der Vorsten boos vermogen. -
Raetslaecht vry, ô Vorsten listich,
Nochtans maeckt ghy 't Griecken niet
In haer doen oneens of twistich;
Hoe veel machten kleyn vergaert,
Werden door Eendracht bewaert,
En hoe datse zijn gedreven
Om den vromen hulp te geven.’
En op bl. 239:
‘Hoewel wy op den throon als aertsche Goden machtich,
Een Werelt buygen schier met onsen scepter krachtich,
Hoewel ons gouden Kroon blinckt met den diadem:
Daer is een groter Heer, daer is een hoger stem:
Daer is een Koninck noch die onsen glants verduystert,
En een bepeerlden staf die herelicker luystert:
Daer is een Hemels rijck, 't welck 't Werelts rijck belangt,
Daer alle mogentheyt den Scepter van ontfangt;
't Is hij die boven woont, en heerscht oock hier beneden,
Die onse zetels doet verschricken door sijn treden;
Der Princen Overhooft, der Koningen Monerch,
Die 't alles overziet van synen hogen berch,
Die op 't voor-Hemeltront gebout heeft sijne Throne;
De louter Sterren zijn maer Lovers van sijn Krone,
Die met sijn donderstem den sterflijcken verschrickt,
En met het vuirich root van sijnen blixem blickt.’
met nog vele andere zouden de werken van latere dichters niet ont- | |
| |
sieren, en onderscheiden zich althans door zuiverheid van taal van de meeste bladzijden uit de Refereynen van Anna Bijns. Ook is het mij wel eens voorgekomen, dat Hooft van de vlaardingsche spelen gebruik heeft gemaakt in zijne eigene werken.
Van Anna Bijns gesproken: de Schrijver meent, dat men zich deze dichteres ten onrechte pleegt voor te stellen als eene eerzame, bedaagde schoolmatres, die zich alleen met de wereldsche zaken bemoeide voor zooverre zij die ernstig bedreigd rekende door den aartsketter Martin Luther; doch dat niets verder van de waarheid is. Hij meent, dat zij gedurende eene lange reeks van jaren aan de verlokking der wereld gretiger oor geleend had, dan zij op rijper leeftijd voor haar geweten kon verantwoorden, en staaft (bl. 481 en volgg.) die bewering door eene reeks van aanhalingen, waarin zij verzuchtingen slaakt over de zonden harer jeugd. Ik zou meenen, dat die aanhalingen wel bewijzen, dat de Dichteres in haren gevorderden leeftijd hare jeugdige dagen als in zondigen wandel doorgebracht beschouwde; maar niet, dat ze daarom werkelijk zoo zondig waren. Er is toch eene vroomheid, zoowel van dichters als van prozaschrijvers, bekend, die hare eer stelt in het streng veroordeelen van alle, zelfs van de meest onschuldige aardsche genietingen. Het zou niet moeijelijk vallen, uit de werken van menigen stichtelijken schrijver, ook van nog later tijd, uitboezemingen op te zamelen, waaruit men het bewijs zou kunnen ontleenen, dat hij zich vroeger met de grofste onzedelijkheden had besmet; doch van wien wij weten, dat alleen verkeerde of eenzijdige begrippen van deugd en godsvrucht van die overdrijving de schuld hadden. Zal men ieder, die den boetpsalm in den mond neemt, mogen verdenken, van wegens wetschending krom van lenden, of met bloedschulden bevlekt te zijn? Jan Luiken schaamde zich op lateren leeftijd over den inhoud zijner Duitsche Lier: is er wel iemand geweest, die reden gevonden heeft, den Dichter over dat bundeltje eenig verwijt te doen? Ook komt het mij voor, dat sommige aangehaalde verklaringen van Anna Bijns niet zulke zware beschuldigingen behelzen, als Dr. Jonckbloet daaruit trekt. Wanneer zij belijdt
‘ten minste met gedachten onrein te zijn geweest,’ of ‘zich metterdaad niet onkuisch te hebben gedragen, maar misschien door consent te hebben gezondigd’ - dan gaat men te ver ‘haar van wulpsche minnarijen’ te betichten. In elk geval zouden er voor zulk eene veroordeeling nog andere getuigenissen vereischt worden dan de uitingen eener dweepende vroomheid.
Niemand meene intusschen, dat deze bedenkingen ten doel hebben om ook het minst te kort te doen aan den rijken en degelijken inhoud des werks. Zij vloeiden voort uit belangstelling in des Schrijvers doorwrochten arbeid, van welken zeker door velen met mij de voltooijing verlangend wordt te gemoet gezien.
Wat den vorm des werks betreft: daarover kan de lof niet zoo on- | |
| |
verdeeld zijn. Dr. Jonckbloet maakt van taal en stijl niet zooveel werk, als van iemand van zijn talent zou mogen verwacht worden. Er heerscht bij hem te dezen aanzien eene zekere achteloosheid, die belet, zijne werken tot modellen voor anderen te maken. Sommigen zullen het een gebrek aan goeden smaak achten, wanneer de nieuwe regels der Voorrede vijfmaal achter elkander aanvangen met Ik heb of Ik geloof. Doch, al drijft men de keurigheid niet zoo verre, zinnen als deze: ‘waarom hij dan ook de schoone Galiene, die hem, op de den vrouwen in dezen sagenkring eigen zonderlinge manier, hare liefde bekent, zijne wedermin ontzegt’ (bl. 186) zal toch ieder moeten afkeuren. Uitdrukkingen als: ‘hebben den meesten kans’ bl. 22; ‘de overeenkomst nog in het oog vallender vinden’ bl. 39; ‘de oudhergebrachte volksoverlevering’ bl. 56; ‘daarmee moest dan ook... over dergelijke werken den staf gebroken zijn’ bl. 241; zoo ook de nieuwerwetsche wijze van met het bijvoegelijk naamwoord om te springen als ‘Heeft die vertaalde letterkunde recht op den naam van eene nationale?’ bl. 114; ‘dat de konventioneele ridderlijke beschaving eene uiterlijke was’ bl. 216; ‘dat die aantrekkelijkheid... eene komische is’ bl. 226; ‘zoolang de maatschappij eene zuiver feodale was’; moest ook de kunst meer eene huiszittende worden’ bl. 398 - dit alles behoort tot hetgeen met het nederlandsche taaleigen strijdt. Dr. Jonckbloet volgt in zijne spelling noch Siegenbeek, noch Weiland, noch Te Winkel; hij heeft zijne eigene spelling, waarover hem zeker niemand en allerminst ik zal lastig
vallen. Doch er zijn schrijfwijzen, die door geen stelsel kunnen worden goedgemaakt en ook aan deze ontbreekt het niet; b.v. gene voor geene bl. 48; gehandhaaft bl. 92; wordt onterft bl. 189; nedervleyen bl. 153; zij wiesch aan bl. 165; geweldadige bl. 262; enz. Men stuit op ongelijkheden als askeze bl. 153 en ascetisme bl. 216; hemelbreed bl. 187 en hemelsbreed bl. 227; uitweiding bl. 278 en uitwijding bl. 280; besnoeying bl. 288 en vloeienden bl. 380 enz. Altemaal, het zij ten volle erkend, achteloosheden, der vlugge pen ontsnapt, maar toch vlekken, die men ongaarne eenig degelijk werk, en allerminst dat eener meesterhand, ziet ontsieren.
2. Na meer dan ééne niet geslaagde poging om een werk als de Bibliotheek voor Middelnederlandsche Letterkunde tot stand te brengen of, eenmaal tot stand gebracht, te doen in wezen blijven, behoorde er moed toe om opnieuw zoodanigen arbeid te ondernemen. De wakkere groningsche hoogleeraar Moltzer deinsde voor die taak niet terug, en hem, zoowel als den heer Wolters, die voor eene fraaije uitvoering zorgde, komt lof toe voor hun alleszins verdienstelijk streven. Aanvankelijk zagen zij zich genoegzaam gesteund, om twee Afleveringen in het licht te zenden, van welke echter alleen de eerste aan dit Tijdschrift ter aankondiging werd ingezonden.
Om de nuttige strekking dezer Bibliotheek te kennen en dusdoende de belangstelling voor haar zoo mogelijk nog te doen toenemen, zij
| |
| |
hier herinnerd dat de heer Moltzer zich voorstelt ‘goede en zuivere teksten te leveren van de werken, die meer bepaald tot het gebied der zoogenaamde Fraaije Letteren behooren, met name van de Romans der drie bekende Sagenkringen, van den Reinaert, van de Lyrische Gedichten, van de Kerkelijke en Wereldlijke Drama's. Om de lezing aangenamer en gemakkelijker te maken, zullen de moeijelijke woorden en duistere plaatsen zoo kort en beknopt mogelijk worden toegelicht, en zal telkens met een inleidend woord min of meer breedvoerig gesproken worden over het stuk in het algemeen, over den dichter, over den tijd van vervaardiging’ enz.
Als men hierbij nu voegt, dat de Redacteur op de medewerking mag rekenen van Dr. Bisschop, prof. Willems, prof. Heremans, Dr. Jonckbloet, Dr. Verwijs en prof. De Vries, dan zal verdere aanbeveling wel overbodig zijn.
De Eerste Aflevering bevat den tekst van twee dramatische dichtwerken, getiteld Een abel Spel enz. en Hier beghint die Sotternie. Beiden waren zij in 1837 en 1838 reeds in het licht gegeven door Hoffmann van Fallersleben in het vijfde en het zesde Deel zijner bekende Horae Belgicae. Misschien ware het, om het belang der Bibliotheek in de schatting van sommigen te verhoogen, verkieselijk geweest, haar te doen aanvangen met een letterkundig voortbrengsel, dat nog niet uitgegeven en dus voor allen nieuw ware geweest. De kennismaking is allicht aantrekkelijker met wat men nog niet heeft ontmoet, dan met een' ouden bekende, zij hij ook in een vernieuwd en beter gewaad opgetreden. Hoe dit zij, de beide nu medegedeelde stukken zijn ook daarom belangrijk, omdat zij tot eene dichtsoort behooren, waarin we tot hiertoe weinig bezitten. Ze laten zich met genoegen lezen en zullen door de meesten veel onderhoudender geacht worden dan de lijvige kronieken en leerdichten uit het middeleeuwsche tijdvak.
De Inleiding over de dichters en bewerking der stukken is door den Hoogleeraar vooralsnog niet geleverd: hij stelt zich voor, dit later te doen. Doch de ophelderende aanteekeningen geeft hij reeds nu en wel aan den voet der bladzijden. De bekende Vereeniging gaf hare glossen aan het einde van elk werk in alphabetische orde. De laatste handelwijze heeft zoowel hare voordeelen als de eerste: deze is gemakkelijker bij het lezen, gene bij het nazoeken en raadplegen. Aan beiden te gelijk zou worden te gemoet gekomen, zoo de Redactie kon goedvinden, aan het einde van elke afdeeling harer stukken eene beknopte alphabetische lijst van het verklaarde te geven, zooals onder anderen Hoffmann van Fallersleben dit wel placht te doen in zijn aangehaald werk.
De bedenking, dat in deze Aflevering de aanteekeningen ‘van eenigszins uitgebreiden omvang zijn geworden, zoodat ze voor dezen en genen wellicht te veel geven’ is door den Bewerker zelven gemaakt, en
| |
| |
mijns bedunkens, niet zonder grond. Met hetgeen daarover in het Voorbericht gezegd wordt, kan men vrede hebben. Voor het vervolg zou eenige bekrimping ten dezen ook daarom wenschelijk zijn, omdat de Stukken alsdan van minderen omvang en alzoo minder kostbaar zouden worden. Den inteekenprijs van één cent per bladzijde kan men reeds niet goedkoop noemen.
Wat de geleverde Aanteekeningen betreft: het doorloopen er van heeft mij overtuigd, dat zij doeltreffend zijn. Nauwkeurigheid is daarin gepaard met uitgebreide taalkennis, beknoptheid met duidelijkheid. Het spreekt van zelf, dat hier eene bedenking, daar eene opmerking, elders eene aanvulling zou te maken zijn, doch kan dit bij een' arbeid van dien aard wel anders? Bij ééne Aanteekening wil ik een oogenblik stilstaan.
Bladz. 73, op de regels:
‘Daer bi biddic u dat ghi ontfaet
In dancke ons fobitasie.’
leest men: ‘Fobitasie d.i. zooals uit het verband voldoende blijkt, pots, klucht, stellig een woord van Fransche origine’ enz. Het verwondert mij, dat de Hoogleeraar hier niet gedacht heeft aan het woord foppage, dat evenals fopperij in onze volkstaal bekend is, welke laatste vorm herkenbaar is in foberdie, dat bl. 127 voorkomt:
‘Duncket u wesen foberdie?’
Beide naamwoorden komen af van het werkwoord foppen, niet minder bij ons dan in het Hoogduitsch in gemeenzamen stijl gangbaar voor ‘van iemands zwakheid of lichtgeloovigheid voor de grap misbruik maken,’ anders ook ‘een loopje met iemand nemen, iemand beet nemen’. Men leest het, bij voorbeeld, in Van Effens Nederl. Spectator, (tweede druk) D.I. bl. 20: ‘Dewyl ik al lang gemerkt hadde, dat de man ons fijntjes fopte’, enz. Het Engelsch heeft a fop voor een verwaand mensch, doch bij Halliwell ook voor een dwaas of zot, eigenlijk iemand die zich laat foppen, zooals een sul iemand beteekent die zich laat sullen of sollen, een schurk iemand die zich laat schurken, d.i. aan wrijven, enz. Dat de genoemde taal ook het werkwoord to fop moet gekend hebben, blijkt uit het deelwoord fopped, bij Halliwell verklaard door ‘dwaselijk gehandeld’. In het middelnederlandsch heeft men er van het naamwoord fobaert. Zoo leest men in Kauslers Denkmäler, D. II. bl. 268:
‘Met mi maecti den fobaert’
| |
| |
d.i. met mij gekscheerde hij. Meermalen ontmoet men hetzelfde woord bij Rodenburgh; dus in zijn tooneelstuk Casandra, bl. 17:
‘Maer ziet dees loosen loer, ghy overgeven fobert.’
en in zijnen Keyser Otto, D. I, bl. 18:
‘Daer solt de fobert heen.’
en bl. 19:
‘Int laetste moer die trout,
Dat fobert langhe rouwt.’
Telkens heeft het woord fobert hier den zin van ‘iemand die zich laat foppen.’
Ik merk nog op, dat bladz. 133, den ondersten regel, ‘over te nemen’ zal moeten gelezen worden: ‘overnemen’. Het woordeke te mag naar ons taaleigen daar geene plaats vinden.
3. De uitgave van Vondels ‘Peter en Pauwels’ is eene nieuwe vrucht van de poging, om de werken onzes hoofddichters meer te verspreiden en voor iederen lezer verstaanbaar te maken. Bij eene vorige gelegenheid (zie Tijdspiegel 1868, no. 12, bl. 416 en volgg.) kondigde ik ‘Vondels Gedichten op de Societeit van Jezus’ aan, bewerkt door den heer Allard; thans wordt ons des Dichters genoemd treurspel aangeboden, bearbeid door wijlen den heer Koets, en met bijlagen uitgegeven door den onvermoeid werkzamen Alberdingk Thijm. Het plan is, nog drie andere stukken (Adam in Ballingschap, De Maagden en Maria Stuart), op gelijke wijze behandeld, te doen volgen. Blijkens den algemeenen titel moet de Peter en Pauwels in de rij der stukken het tweede uitmaken, hoewel in die der bewerkers ‘P.J. Koets’ het eerst vermeld staat.
De heer Alberdingk Thijm deelt ons in het Voorbericht mede, dat hij gemeend had ‘Van Lenneps text ongeveer letterlijk te kunnen afdrukken’; maar dat het hem is gebleken, geen der bestaande uitgaven te kunnen volgen, en dat hij dientengevolge zich verplicht zag, vers voor vers te toetsen en daarnaar de zinscheiding te regelen. We ontvangen dus hier uit zijne hand eene proeve van tekstkritiek, die het de moeite waard zou zijn, in hare uitkomsten na te gaan: een arbeid, waartoe ik, op dit oogenblik althans, mij niet kan verledigen. De bekwaamheid des Bewerkers op dit gebied zal voor velen met mij intusschen een waarborg zijn, dat Vondels stuk werkelijk in waarde zal gewonnen hebben. Dat toch de meeste uitgaven van des Dichters werken slordig zijn, heb ik voor veel jaren getoond in eene opzette- | |
| |
lijke vergelijking van den tekst der eerste uitgave van zijn Pascha met dien van een tweetal latere; men zie het Archief voor Nederd. Taalkunde, D. II, bl. 327 en volgg.
De keuze van den Peter en Pauwels is wederom niet buiten alle verband met Vondels overgang tot de roomsche kerk. (Bladz. 22 wordt die overgang genoemd ‘zijn terugkeeren tot Jezus' onveranderde godsdienst’.) ‘Met genoemd tooneelstuk (lezen wij) wordt de rei (l. rij) geopend der talrijke geschriften, waardoor Vondel, volgens de opmerking van den heer Van Lennep, zijnen ijver voor de nu door hem omhelsde Roomsche Godsdienst ging bewijzen.’ Of men, in het belang eener algemeene waardeering van 's Dichters werken, wèl doet, met diens kerkleer zoo bij voorkeur als maatstaf te bezigen, zou betwijfeld mogen worden. Sedert lang blijkt het in ons vaderland meer dan voldoende, dat ook zij, die in Vondels overgang geene stof tot toejuiching kunnen vinden, in hoogschatting van den Dichter daarom bij niemand achterstaan; evenzeer als het bekend is, dat de overgang in tegenovergestelden zin van een geliefd later dichter in hun oordeel over dezen geene wijziging heeft doen ontstaan. Mij dunkt, dat dít zoo behoort. In het beoordeelen van de werken onzer groote mannen moet het de vraag zijn, of zij uit een aesthetisch oogpunt verdienste hebben, en dat, alleen van die zijde beschouwd, Vondels werken hooge belangstelling waardig zijn, zal thans niemand in twijfel trekken, gelijk zulks in dezen winter wederom bleek uit de boeijende voordrachten, ter stede mijner inwoning door den heer P.J. van der Palm over Vondel gehouden. Wie zich te veel door andere invloeden, hetzij dan van religieusen, politieken of welken anderen aard ook, laat beheerschen, komt zoo lichtelijk tot eene eenzijdige en onbillijke schatting. Hiermede zij echter niet gezegd, dat de keuze van den Peter en Pauwels op zich zelve is te misbillijken. Gelukkig heeft dat stuk, onverschillig of het in des Dichters overgangsjaar al dan niet zij vervaardigd, genoeg en dan ook steeds erkende verdiensten, om de vernieuwde uitgave er van te wettigen. Voor die uitgave,
blijkbaar met veel zorg bewerkt, is, gelijk voor elke poging om belangrijke werken toe te lichten en op te luisteren, aan allen, die er toe bijdragen, dank verschuldigd.
Het doel der Inleiding is op den titel te uitvoerig aangeduid, dan dat het hier opzettelijk zou behoeven te worden aangewezen. Er wordt onder anderen in gestaafd, dat de tijd van Vondels overgang moet gesteld worden in het jaar 1641. Dat was trouwens reeds betoogd door den heer Allard, in zijn bovenaangehaald werk. Om welke reden de Inleiding van dat betoog geene melding maakt, kan ik niet bevroeden.
In den brief van den heer Allard, die het werkje besluit, en onder anderen eene (mijns inziens) gegronde wederlegging behelst van Mr. van Lenneps bewering dat ‘Vondel eigentlijk alles behalve een theoloog’ was, is eene kleine vergissing begaan. Bladz. 122 aldaar wordt eene
| |
| |
plaats aangehaald uit De Tijdspiegel, 1868, blz. 10. Dit moet zijn blz. 417. De aanhaling is geschied uit eenen afzonderlijken afdruk der recensie, in plaats van uit het nommer des Tijdschrifts.
De uitdrukking ‘iemand eene benaming bijleggen’, die bladz. 24 gelezen wordt, is een hinderlijk germanismus in het anders welgeschreven opstel.
4. De voornaamste lettervruchten uit de zeventiende eeuw in een hedendaagsch gewaad te steken en alzoo opnieuw bij het publiek in te leiden, dit mag zeker een loffelijk streven heeten. Wij danken er tal van uitgaven aan, goeddeels met het oog op de behoeften van ons middelbaar onderwijs ondernomen. Intusschen, al wat de vroegere tijd opleverde, verdient niet in gelijke mate de belangstelling van onze tegenwoordige lezers. Vorm of inhoud moeten iets hebben, dat nog in staat is, hetzij dan ter leering, vermaking of stichting, de aandacht te boeijen.
De Arkadia van Heemskerck is indertijd met graagte ontvangen. Dat bewijzen zoowel de talrijke herdrukken van het werkje, als het niet minder groot aantal van navolgingen, die het deed ontstaan. In goed proza, door vloeijende verzen afgewisseld, gaf het, in den vorm van een vermakelijk speelreisje van jongelieden, een leerrijk tafereel van zaken, betreffende de geschiedenis en de oudheden van een gedeelte van Nederland. Wie de werken van Hooft of Brandt te geleerd of te deftig vond, trof hier veel wetenswaardigs aan, in lossen stijl bijeengebracht, en het werkje kwam in dat opzicht nabij aan de uitnemende geschriften van de De Brunes en enkele anderen.
Dan, hoezeer dit alles erkennende, moet ik tevens belijden, dat ik de hernieuwde uitgave der Arkadia niet zoo dadelijk zou hebben durven aanraden. Het boek in zijn geheel komt mij minder geschikt voor om aan de eischen van den hedendaagschen smaak te voldoen. Deze zal hier den stijl wat te gekunsteld, gene daar de vrijerij wat te ouderwetsch vinden; sommigen zullen de geestigheden wel eens flauw, anderen de verhalen minder belangrijk achten. En dat deze bedenkingen niet uit de lucht zijn gegrepen, kan ik uit eene ervaring, te dezen aanzien bij meer dan één jeugdig lezer opgedaan, bevestigen.
Voor hen evenwel, die gaarne kennis nemen van de verschijnsels van vroegeren tijd op het gebied onzer letterkunde; voor hen, wie een tafereel van nederlandsche zeden en geschiedenis in onderhoudenden stijl belang inboezemt, is door deze uitgave een wezenlijk nuttig werk verricht. Schonk de heer Fuhri ons in 1851 Heemskercks Arkadia in hedendaagsche taalvormen overgebracht: de heer IJ. Rogge had den moed, ons thans den officiëelen tekst aan te bieden, door de heeren Wolters en H.C. Rogge van eene lezenswaardige inleiding en korte toelichting der verouderde uitdrukkingen voorzien, onder welke laatste echter die op strommelen (bl. 20) kan wegvallen: er moet aldaar stommelen, d.i. stoeijen, gelezen worden. Zeer wensch ik, dat het
| |
| |
debiet dezer uitgave hen zal aanmoedigen, gevolg te geven aan het door hen geuite voornemen om de werken van andere prozaschrijvers en dichters op gelijke wijze in het licht te zenden. Van de door hen aangekondigde zouden, mijns oordeels, Antonides, Camphuysen en De Decker - doch altijd liefst bij uittreksels - de voorkeur verdienen.
5. De zoo ijverige als geleerde Dr. van Vloten heeft nauwelijks de Bloemlezing uit Bilderdijks werken voltooid, of hij beschenkt ons met eene dergelijke uit de nederlandsche dichters der zeventiende eeuw, en die naar mijn oordeel, beter dan de eerste, aan haren titel beantwoordt. Het extract uit Bilderdijk moge eene samenlezing zijn en als bijdrage tot 's Dichters leven en karakter zijn nut hebben: eene bloemlezing, d.i. eene bijeenbrenging van het voortreffelijkste, is het niet; daartoe geeft het te veel, te veel middelmatigs en zelfs onbeduidends. Eene ware bloemlezing uit de werken van den hoofddichter des lateren tijds blijft nog steeds te gemoet gezien en zou een allernuttigst toevoegsel zijn aan 't geen van en over hem bestaat.
Het tegenwoordige werk moet de schrijvers der zeventiende eeuw omvatten, alzoo het glansrijkste tijdperk onzer letterkunde. Vóór mij ligt de eerste helft van het boekdeel; zij behelst, in matigen omvang, de uittreksels van Spieghel tot aan Jonctijs, en bij iederen dichter is een bericht geleverd, dat door beknoptheid en zaakrijkheid uitmunt. Voorzooverre eene doorbladering van den inhoud het recht geeft tot eene oordeelvelling, moet ik verklaren, dat de keuze der stukken over het algemeen gepast is. Aan Huygens, meen ik evenwel, is niet volkomen recht gedaan. Men is zóó gewoon, dezen als een geestig dichter te beschouwen, dat er voor andere hoedanigheden weinig plaats schijnt over te blijven. Ondertusschen heeft hij ook bladzijden, die door verhevenheid uitmunten, en ik zou wel gewenscht hebben, dat Dr. van Vloten enkele daarvan had doen kennen. Neem, bij voorbeeld, ter plaatse van de plotselinge afbreking van zijn Dagwerk, de vereering zijner Sterre, waarin gedeelten voorkomen zoo schoon en dichterlijk verheven, als men elders weinig zal vinden.
‘Ey, Sterre, noch. Wat noch? Sy is geen' Sterre meer;
Zulke regels leest men eens om ze nooit te vergeten. Ook zou meer partij zijn te trekken geweest van 's Mans Zedeprinten; ik denk hieraan de schets van een Koning, een Bedelaar en andere. Indien de vrees voor te grooten omvang de mededeeling dier stukken heeft belet, hadde ik in hunne plaats liever de overbekende Scheepspraat gemist.
Zoo de tweede helft der Bloemlezing, waarbij ook titel, voorrede en inhoud zullen worden gevoegd, aan de Redactie van dit Tijdschrift
| |
| |
wordt toegezonden, kom ik wellicht op het werk in zijn geheel terug. Doch nu reeds wil ik den geachten Verzamelaar danken voor zijne nieuwe lettervrucht, die met zijne vroeger geleverde Bloemlezing uit de dichters en prozaschrijvers der negentiende eeuw een uitnemend geheel maakt en voorzeker ook bij het middelbaar onderwijs van grooten dienst zal zijn.
6. Het is, althans aan ieder die geen volslagen vreemdeling is in het Jeruzalem der nederlandsche letterkunde, bekend, dat wijlen de leuvensche hoogleeraar David bij zijne akademische lessen veel werk maakte van sommige onzer latere dichters, met name van Tollens en Bilderdijk, en dat eenige werken van dezen laatste door hem werden uitgegeven met toelichtende aanteekeningen. Van welken aard die aanteekeningen naar mijn oordeel zijn, heb ik bij meer dan ééne gelegenheid, laatstelijk op het Congres te Leuven, doen kennen. Dat de heer Willems, leeraar aan de hoogeschool te Leuven, in hooge waardeering van dienzelfden arbeid met mij overeenstemt, blijkt uit het werk, dat hij, kort na het overlijden des Hoogleeraars, aan alle ‘beoefenaars der vaderlandsche taal- en letterkunde’ heeft aangeboden.
De opgehelderde ‘Nederlandsche Gedichten’, die het boekdeel bevat, zijn in de eerste plaats drie grootere stukken van Bilderdijk: de Geestenwareld, het Waarachtig Goed en de Hoop, waarvan de beide eerste vroeger reeds afzonderlijk waren uitgegeven. Voorts enkele kleinere gedichten van dezelfde hand afkomstig, te weten: Weldadigheid, Landheil en Herfst, en nevens deze, drie stukjes van gelijksoortigen inhoud, doch van andere dichters: Weldadigheid van F. de Vos, het Landleven van C.A. Vervier, en Herfst van Tollens; daarenboven nog de Leeuw van Vlaanderen en Achteruit van Dr. Nolet de Brauwere, en insgelijks de Leeuw van Vlaanderen van Rens. Eindelijk van de hand van David eene voorlezing, getiteld Taelstudie, en van die des heeren Willems eene Voorrede, eene Alphabetische Lijst van verklaarde vormen enz., en Aanhalingen uit vreemde talen in 't Nederlandsch overgebracht. Men ziet, de inhoud des boeks is rijk en verdient, er nader bij stil te staan.
De voorlezing De Taelstudie werd door David gehouden in het loffelijke genootschap Met Tijd en Vlijt, en heeft ten doel, jongen lieden, die als schrijvers willen optreden, op het hart te drukken, dat zij de taal grondig moeten beoefenen, zoowel door hare regels te bestudeeren, als door de werken der groote meesters vlijtig te lezen. Onder deze meesters wijst hij inzonderheid op Bilderdijk, als ‘een man van hooge geleerdheid en van smaek, geoefend in allerlei spraken, gevormd aen de school der Ouden en begaefd met een verbazend genie.’
De gecommentariëerde dichtstukken van Bilderdijk, ons uit de schriftelijke nalatenschap des Hoogleeraars aangeboden, zijn bewerkt op denzelfden voet als de reeds bekende. Evenals in deze straalt in gene grondige taalkennis, aesthetische smaak en hooge bewondering van
| |
| |
Bilderdijks talent door. Wie hij ook onder handen neme, van dezen is bij hem, als bij Vollenhove aangaande Vondel, steeds het referein: hij is en blijft de nachtegaal! Inzonderheid doet de Schrijver die meerderheid uitkomen, waar hij eene vergelijking onderneemt van stukken van Bilderdijk, met die van andere dichters, welke hetzelfde onderwerp behandelen. Zelfs Tollens, anders door David hoog geschat en ‘Nederlands puikdichter’ geheeten, moet hier de vlag strijken.
Niet minder belangrijk dan de bijdragen van David, is de Voorrede van den Uitgever zelven. Nevens diepe hoogachting voor den verscheiden Hoogleeraar en Meester spreekt daarin eene onpartijdigheid, eene zucht tot billijkheid en waarheid, die lof verdienen. Aangaande de zooeven vermelde vergelijking van Bilderdijk met andere dichters leest men het volgende: ‘Bilderdijk, men weet het, heeft, naar Davids oordeel, het ideaal der dichtkunst bereikt, zoowel door de gepastheid en verhevenheid der denkbeelden waarmede hij zijne onderwerpen ontwikkelt, als door de sierlijkheid van stijl en de dichterlijke taal waar hij ze in kleedt. Bilderdijks hoedanigheden zijn voor hem het richtsnoer zijner beoordeeling van alle andere dichters. Is het dan te verwonderen dat de groote zanger het deel des Leeuws in Davids lessen en werken ontving? dat aan de andere dichters het minder benijdenswaardig lot toeviel om door de flauwte van hun licht de helderheid der Zon, die op den Nederlandschen Parnas schittert, te doen uitschijnen? Naar dat het Bilderdijk geldt of wel een' anderen dichter, is de aard van 's Hoogleeraars verklaringen geheel verscheiden: hier is David criticus, daar bewonderaar; hier wijst hij schier uitsluitelijk op de gebreken in taal en stijl, daar op de schoonheden in vinding en voorstelling; hier is zijn scherp oordeel onverbiddelijk, zoo dat Tollens zelf de strengheid zijner critiek niet vermag te ontwapenen; daar vervoert hem zijne geestdrift voor den grooten dichter, wiens wonder vernuft hij niet genoeg kan prijzen, en wil hij zijne lezers in die vervoering meesleepen.’
De Schrijver laat het niet bij deze bewering. Hij komt er nader opzettelijk op terug en tracht haar door het aanhalen van verschillende proeven te staven.
Aangaande des Hoogleeraars taalstudie komt het volgende voor: ‘zoo lang David zich beweegt in 't gebied der eigenlijke Nederlandsche taalkunde, steunt hij op vasten grond, en kan men zijne beweringen met betrouwen aannemen. Maar wanneer hij dit gebied buitenschrijdt en den oorsprong der grondwoorden wil verklaren, bemerkt men al ras dat de vergelijkende taalkunde, die wetenschap der XIXe eeuw, die door de reuzenwerken van Grimm en Bopp en ten gevolge der kennis van 't Sanskrit geschapen werd, hem eenigszins vreemd was. Hij erkende volgaarne de belangrijke hulpmiddelen die de Oudindische spraak ter hand stelt; maar zijn gevorderde leeftijd en zijne veelvul- | |
| |
dige bezigheden verhinderden hem de resultaten der nieuwe wetenschap zich genoegzaam toe te eigenen.’
En ook deze uitspraak blijft niet onbewezen. In verscheidene voorbeelden, als de woorden juk, uur, kiem en spoed, door David uit het Grieksch of Latijn afgeleid, toont de Schrijver, dat een diepere blik in de germaansche talen eenen anderen oorsprong aanwijst. Bij deze punten, zoowel als in verscheidene andere vraagstukken van taalkundigen aard, door den heer Willems meer of min uitvoerig behandeld, leeren wij dezen kennen als een' man van groote bekwaamheid op dit gebied; een' man, dien onder de nederlandsche taalgeleerden nu reeds eene voorname plaats toekomt en van wien in de toekomst voor de wetenschap eene groote verwachting mag gekoesterd worden. Met nadruk moet ik de aandacht, ook van de noordnederlandsche taalbeoefenaars, op dit zijn werk vestigen.
David stelde veel prijs op het zuiver houden der vaderlandsche taal: de heer Willems doet dit zeker niet minder. Daarom onderwerp ik aan zijn oordeel het gebruik van opvallend (bl, XXXII), omluid (bl. XXXIV), herrinneren (bl. XVI en XLIV), daaraangaande (bl. XLIX).
Bladz. 8 zal men hebben te lezen: ‘Met zulke schrijvers moet men te rade gaan.’ Men zegt toch niet: iemand te rade gaan. Bladz. 153 is bij den titel Wit en Rood verzuimd te voegen: ‘D. I.’
Met betrekking tot de afkeuring, bladz. 168 uitgesproken over te onvrede, en in welke ook de heer Willems bladz. XLVI schijnt te deelen, neem ik de vrijheid te verwijzen naar mijne Taalkundige Handleiding tot de Staten-Overzetting des Bijbels, bl. 78 en 80.
Bladz. XLI handelt de heer Willems over den deelwoordvorm als gebiedende wijze gebezigd en haalt daarbij aan, wat Grimm in zijne Grammatik over dat ondewerp zegt. Het verwondert mij, dat de Schrijver geene bedenking maakt op de laatste zinsnede van dat citaat: ‘een Hollandsch volkslied begint met de woorden: vrij gevogten.’ In het Taalkundig Magazijn, D. IV. bl. 694, dezelfde plaats bijbrengende en hare gepastheid eenigszins in twijfel trekkende, vroeg ik: ‘Welk volkslied mag de geleerde Taalkenner hier bedoeld hebben?’ Het is mij niet gelukt, een antwoord op die vraag te ontvangen. Alleen heb ik vernomen, dat zeker lied aanheft met de woorden: Vrijgevochten Nederlanders! Dit zoo zijnde, zou mijne gedachte bewaarheid zijn, dat Grimms aanhaling ditmaal onjuist was. Vrijgevochten kan daar bezwaarlijk een imperatief zijn.
Dan genoeg! Laat ik eindigen met den leuvenschen taalbroeder dank te zeggen voor zijn allerbelangrijkst boek, en den wensch uiten, dat hij, nu zijnen vereerden Voorganger eene waardige, hulde gebracht hebbende, op diens voetspoor onze taal- en letterkunde eerlang met nieuwe bijdragen verrijke.
7. Heeft de heer Willems ons van het letterkundig gebied op dat der taalkunde gebracht: het laatst aan te kondigen werk behoort op
| |
| |
het laatste gehéél thuis. De heer Oudemans heeft reeds meer dan één werk geleverd van hooge waarde voor onze taalbeoefenaars. Zijne Woordenboeken op de werken van Bredero en op die van Hooft zijn allernuttigste hulpmiddelen voor ieder, die onze vroegere schrijvers wil verstaan, en het mag wel eens herinnerd worden, dat met het samenstellen en uitgeven van die werken de Schrijver allerminst zijn eigen belang heeft beoogd. Beiden zijn bewerkt voor, en uitgegeven door de leidsche Maatschappij van Letterkunde. 'k Weet niet of hem daarvoor vanwege de Maatschappij eenig ander bewijs van erkentelijkheid is gegeven dan het zeker getal exemplaren, dat de Wet eiken schrijver toekent, die eene bijdrage in hare werken levert; zooveel is zeker, dat, waar het aankomt op het opofferen van tijd en arbeid, de heer Oudemans wellicht alleen zooveel verdienste in zich vereenigt, als al de overige gewone leden te zamen, en dat men eerlang zal mogen verwachten, dat de tweede alinea van art. 19 der Wet op hem wordt toegepast.
Nauwelijks is het laatste der twee genoemde werken voltooid, of de arbeidzame taalvorscher gevoelt in zijnen gevorderden leeftijd nog lust en kracht, om zijn veelomvattend Glossarium op onze oude schrijvers voor de pers gereed te maken en uit te geven. De verschenen Aflevering bevat de letter A, en doet ons zien, wat uitgebreid en belangrijk werk te wachten is.
De Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek, zooals de Schrijver zediglijk zijn werk noemt, hoewel het een Woordenboek zelf is, omvat volgens den titel niet alleen het Middelnederlandsch, maar ook het Nederlandsch der zeventiende eeuw. Uit de voornaamste werken van dat uitgebreide tijdperk vindt men, met eene nauwkeurigheid die van grooten takt en van onuitputtelijk geduld getuigenis draagt, alle woorden opgeteekend, welke eenige opmerking verdienen, steeds met eene korte omschrijving of opheldering, doorgaans met aanhaling der plaatsen. Alleen deze hoedanigheid is voldoende om ieder, die gewoon is hulpbronnen als de lexicons van Plantijn en Kiliaan te raadplegen, te doen beseffen, hoeveel boven dezen het nieuwe werk vooruit heeft. Dit is bovendien toegankelijk voor den minst geleerde en heeft tal van artikels, die bij genen ontbreken. Ook uit een wetenschappelijk oogpunt verdient deze Bijdrage de aandacht. De heer Oudemans heeft kunnen raadplegen al wat van Kiliaans tijd tot op heden is gedaan en geleverd voor de kennis onzer taal, en aan ijver daartoe heeft het hem nimmer ontbroken. Vraagt men nu of in dit werk alles is opgenomen; of niet één woord anders zou kunnen worden toegelicht; of alle beteekenissen zijn aangevoerd en gestaafd, met andere woorden, of het werk volmaakt is, dan zal niemand dit beweren. Wie dit zou eischen, zou het onbereikbare willen. Gerustelijk mag intusschen gezegd worden, dat dit Woordenboek, eenmaal voltooid in druk gelijk het nu in handschrift is, het beste en volle- | |
| |
digste zal zijn, dat we op dit gebied bezitten. De uitgave er van worde uit dien hoofde door velen geschraagd, en moge de waardige Schrijver in staat zijn gesteld, het tot de laatste Aflevering toe ons met eigen hand te schenken! Het zal eene schoone kroon zijn op zijn werkzaam en nuttig leven, en den naam van Oudemans, buitendien in de
wetenschappelijke wereld niet licht te vergeten, bij de nakomelingschap helpen vestigen.
Rotterdam, Januarij 1870.
Dr. A. de Jager.
|
|