De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 283]
| |
Letterkunde.Een Hebreeuwsche Faust.So fluch' ich allem, was die Seele
Mit Lock- und Gaukelwerk umspannt,
Und sie in diese Trauerhöhle
Mit Blend- und Schmeichelkräften bannt!
Verflucht voraus die hohe Meinung,
Womit der Geist sich selbst umfängt!
Verflucht das Blenden der Erscheinung,
Die sich an unsre Sinne drängt!
Verflucht, was uns in Träumen heuchelt,
Des Ruhms, der Namensdauer Trug!
Verflucht was als Besitz uns schmeichelt,
Als Weib und Kind, als Knecht und Pflug!
Verflucht sey Mammon, wenn mit Schätzen
Er uns zu kühnen Thaten regt,
Wenn er zu müszigem Ergetzen
Die Polster uns zurechte legt!
Fluch sey dem Balsamsaft der Trauben!
Fluch jener. höchsten Liebeshuld!
Fluch sey der Hoffnung! Fluch dem Glauben!
Und Fluch vor allen der Geduld!
Faust.
Weinig boeken zijn er te noemen, die in den loop des tijds meer algemeen de opmerkzaamheid van geleerden en niet-geleerden getrokken, en tevens tot meer verschil van gevoelen aanleiding gegeven hebben dan het inderdaad merkwaardig en zonderling geschrift, dat ten onzent als het Boek van den Prediker staat bekend. Dat dit geschrift werkelijk in hooge mate de belangstelling van iederen denker in 't algemeen, en geenszins alleen van den oudheidkundige en vakgeleerde verdient, zal wel geen nader betoog vereischen. De stoute en in veler ooren zelfs godslasterlijke ontkenningen vooral, welke het bevat, ontkenningen nooit met zooveel heftigheid en zeggingskracht welligt elders | |
[pagina 284]
| |
geuit, maken het tot een boek, 't welk iedereen met opmerkzaamheid en menigeen ook met schrik en ontzetting leest en herleest, die ooit in ernst over het aardsche bestaan en het menschelijk leven heeft nagedacht. Maar daarenboven bezit het eene eigenaardigheid, die misschien aan geen ander geschrift zoozeer toekomt als juist aan dit. Sinds zijn ontstaan tot op den huidigen dag is het nog niemand gelukt, eene wezenlijke eenheid en overeenstemming aan te wijzen tusschen de verschillende, meermalen elkander lijnregt weersprekende leeringen of stellingen, welke het verkondigt. Mitsdien ook evenmin, de wording van zulk een boek te verklaren, dat van den eenen kant toch ongetwijfeld van diep nadenken getuigt, en van den anderen voortdurend zoozeer met zich zelf in tegenspraak verkeert. Toch heeft niet alleen sinds de oudste tijden eene verbazende menigte van geleerde uitleggers naar de verklaring van het raadsel gezocht, maar ook de meest uitstekende en meest beroemde mannen hebben al hunne kennis, hunne scherpzinnigheid en hun onverpoosden ijver aan de steeds te vergeefs gezochte oplossing van het probleem te koste gelegd. Wel verre intusschen dat de opmerking van dit feit de exegeten onzer dagen zou afschrikken van nieuwe pogingen, om toch eene verklaring te geven van het raadselachtige boek, schijnt ze integendeel al meer en meer hen aan te vuren, om in dezen het zoeken naar den steen der wijzen te blijven voortzetten. Telkens en telkens verschijnen er, en van zeer bevoegde zijden, weer nieuwe verhandelingen over den Prediker, wier schrijvers, elk voor zich, natuurlijk steeds overtuigd zijn, den sleutel van het raadsel gevonden te hebben, maar waarvan doorgaans ook elk latere weerspreekt en geheel of ten deele tracht te wederleggen wat al zijne voorgangers over de zaak hebben in 't midden gebragt. Vele en hoogst belangrijke ophelderingen omtrent verschillende, lang verkeerd begrepen uitspraken des Predikers hebben wij ongetwijfeld aan al die nasporingen te danken; maar omtrent den wezenlijken, inwendigen zamenhang dier uitspraken onderling komen wij, wèl bezien, geen stap verder; en de slotsom van het jongste onderzoek schijnt dan ook te zijn, dat er wel is waar eene zekere eenheid in het geschrift valt op te merken, in zoover het ‘een reeks van overdenkingen en opmerkingen bevat, die den geest des schrijvers getrouw afspiegelen en in zóóver onderling overeenstemmen en zamenhangen; maar dat het dan ook alleen in dezen, in geen anderen zin één geheel is, terwijl eerst door de opvatting van het geschrift als de uitdrukking van den, tusschen ervaring en godsdienst heen en weder geslingerden geest des schrijvers zamenhang in de disjecta membra komt’Ga naar voetnoot(*). - Een resul- | |
[pagina 285]
| |
taat, 't welk, met alle bescheidenheid gezegd, toch nog weinig bevredigend mag heeten, en in elk geval de waarde van het boek niet weinig zou verminderen. Want, bevat het niets anders dan een aantal losse, onderling niet alleen weinig of gansch niet zamenhangende, maar zelfs voortdurend elkaar weersprekende en ontkennende overdenkingen van een, tusschen twee beginselen geslingerden geest, louter ontboezemingen alzoo van iemand, die van 't begin tot het einde zelf eigenlijk niet wist wat hij wilde, dan kan het als zoodanig, als eene verzameling van zulke ontboezemingen, alligt nog eenige merkwaardigheid behouden, maar zijne wezenlijke beteekenis voor de geschiedenis van het menschelijk denken verliest het nagenoeg geheel. Die beteekenis kan het dan alleen nog bezitten wanneer blijkt, dat de uitspraken, die er in gevonden worden, inderdaad de uitingen zijn van het ernstig nadenken in den waren zin des woords. Doch zijn wij nu juist verpligt, in eene zooveel besproken en betwiste kwestie als de hier bedoelde ons onvoorwaardelijk neer te leggen hij het laatst uitgesproken gevoelen onzer schriftgeleerden? Ook de meeste eerbied voor de uitgebreide kennis en de groote scherpzinnigheid dier mannen kan ons nog niet nopen, elke door hen voorgedragen meening te omhelzen, zoolang de gronden ter verdediging bijgebragt ons nog niet van hare juistheid hebben overtuigd. De strijd tusschen de verschillende uitingen des Predikers onderling heet thans, door de straks aangeduide verklaring te zijn opgelost. En zeker, indien het van de mate van vernuft en geleerdheid afhing, die, vooral in den laatsten tijd, door genoemde exegeten aan het betoog dier stelling is besteedGa naar voetnoot(*), dan moest ze wel volkomen bewezen worden geacht. Maar eene eenvoudige vergelijking van de bedoelde, na alle verzoeningsconjecturen toch nog altijd even onverzoenlijke uitingen onderling heeft telkens geleid en moet ook weder leiden tot een gansch tegenovergesteld resultaat. De Prediker zegt ons, wijsheid gezocht en gevonden te hebben. Die wijsheid heeft voor hem hooge waarde en staat tot de dwaasheid als het licht tot de duisternis. Zij is voordeelig ook en schenkt haren bezitters het leven. Neen! volstrekt niet! Het is, naar dienzelfden Prediker, onverschillig, of gij wijs zijt dan wel dwaas; want de wijsheid zelve is, even als de dwaasheid, slechts ijdelheid en een najagen van wind, en den wijze vergaat het even als den dwaas. - Het goede te genieten van de dingen der aarde is goed voor den mensch; het komt hem ook toe; 't is het regtmatig deel van zijn arbeid, door God zelf hem toegelegd. Te doen wat de hand vindt om te doen, en het loon van den arbeid dan met mate en wijsheid te genieten, ziedaar de | |
[pagina 286]
| |
levensbestemming des menschen. Neen, in 't minst niet! Want alle genieting en alle vreugde is volmaakt even ijdel als het zoeken van wijsheid; aan al zijn arbeid heeft de mensch niets, en de genieting zelve wordt tot een walg. Wat vraagt hij dan, of God hem al vergunne te genieten, als hij ook hierin geen behagen vindt? - Den regtvaardige, die God vreest, zal het wèl gaan, den slechte en goddelooze niet. Maar het gaat immers niemand wèl, en allen weervaart één lot! Waartoe dan godvreezendheid en deugd? Dan toch misschien omdat God in 't eind den regtvaardige beloonen en den booze straffen zal? Ook al niet, er bestaat in 't geheel geen goddelijke regtvaardigheid, vermits het immers den een even zoo gaat als den ander. Ook is er geen volgend leven, waarin de deugd wordt beloond en de zonde gestraft. Alzoo is, bij slot van rekening, de dood beter dan het leven, ja beter zelfs, nooit geboren te zijn en dus gespaard te blijven van al het leed der wereld! Neen! het leven is wenschelijk; zoet is het licht, en goed is het voor de oogen de zon te zien! - Werden er ooit in eenig ander boek zoòveel onoplosbare tegenstrijdigheden door elkander geworpen als hier? Men noemt dat eenvoudig overdenkingen van een heen en weergeslingerden geest! Maar van eenige slingering vertoont zich bij onzen schrijver geen spoor. Hij weifelt nooit; hij vraagt nergens; hij stelt slechts, en overal even positief; hij ontkent elk oogenblik met de meeste vastheid van overtuiging wat hij zooeven met gelijke vastheid als onomstootelijke waarheid heeft aangenomen. Maar bovendien hebben wij in elk geval hier meer dan eene eenvoudige slingering of weifeling tusschen ervaring en godsdienst waar te nemen. Het zijn hier twee volkomene levens- en wereldbeschouwingen, die lijnregt tegen elkaar over staan, en waarvan de eene de andere geheel opheft. Is nu de schrijver beide te gelijk toegedaan, of wel het eene oogenblik der eene, het andere der andere? Zulk een verschijnsel ware psychologisch volstrekt onverklaarbaar. Hoe toch kan een man als de Prediker, indien hij ten minste werkelijk een ernstig en nadenkend man was, als in éénen adem beweerd hebben, dat wijsheid goed en toch volstrekt ijdel, genot wenschelijk en walgelijk, het leven schoon en de dood beter, het goede goed en niets dan ijdelheid, het wit zwart en het zwart wit is? Hoe kan iemand, in welken tijd en onder welke omstandigheden ook bestaande, ooit op één en hetzelfde oogenblik een af keer hebben van het leven en tevens het genieten in de vreugde zijns harten? Geen oudheidkunde, geen exegese, geen wetenschap in één woord is bij magte ons dergelijke psychologische onmogelijkheid te verklaren, of zelfs ons aan te toonen, dat ze werkelijk zich ooit bij iemand van gezonde zinnen heeft voorgedaan. De wetenschap moge zich dan ook nog zoo afpijnen om met de geleerdste en meest welsprekende vertoogen de eenheid van den Prediker te bewijzen, toch zal de eenvoudige kritiek van het gewoon gezond verstand zich voortdurend tegen al die pogingen van tekstverzoening blijven verzet- | |
[pagina 287]
| |
ten, en ons telkens de overtuiging weer opdringen: dat het zoogenaamde boek van den Prediker onmogelijk het voortbrengsel kan zijn van ééne en dezelfde hand. En tot deze overtuiging waren dan ook min of meer reeds eenige uitleggers gekomen, toen als 't ware eene reactie ten voordeele van de integriteit des Predikers weder aanving, en de tegenovergestelde meening verhinderde, zich behoorlijk te ontwikkelen en tot eene misschien bevredigende uitkomst te geraken. Sommigen meenden een gesprek tusschen twee personen van tegengestelde wereldbeschouwing in het boek Koheleth te zien; anderen beschouwden dit als eene verzameling van op zich zelf staande beschouwingen en overdenkingen, 't zij dan van verschillende wijsgeeren, 't zij van denzelfden maar op verschillende tijden geuit. Al deze gissingen zijn tegenwoordig als gansch verouderd verworpen, en worden der wederlegging niet meer waardig genoemd. Inderdaad valt niet te ontkennen, dat die verklaringen, zooals ze daar voorgesteld werden, met het oog èn op den vorm èn op den ganschen inhoud van het boek, zich bezwaarlijk laten verdedigen. Maar zouden ze daarom nog wel zóóver van de vermoedelijke waarheid verwijderd zijn als men tegenwoordig aanneemt? Indien men eens eene schrede verder wilde wagen op den eenmaal betreden, nu gansch weer verlaten weg, en eene gissing beproefde, wel in den geest der evengemelde, maar niet noodwendig afstuitend op die bezwaren, waardoor gene onhoudbaar moesten worden, - eene gissing, tot heden, voor zoover ons bekend is, nog niet beproefd, - wie weet of er dan niet misschien eenig licht zou beginnen door te breken in de duisternis! Is het eene waarheid, en door geen uitlegkundige wordt het eigenlijk ook betwist, dat er in het boek Koheleth twee lijnregt tegenover elkander staande levens- en wereldbeschouwingen heerschen; kunnen wij aantoonen, wat inderdaad niet moeilijk valt, dat elke van deze beide in de vóór ons liggende verzameling van gezegden en stellingen hare eigene bijzondere uiting vindt, zonder dat daarom nog aan een dialoog tusschen twee of meer personen, noch aan uitingen van denzelfden in verschillende tijden, te denken valt; en mogt ons dan eindelijk blijken, dat al die gezegden, die de ééne rigting vertegenwoordigen, met elkander één wèl afgerond geheel uitmaken, en al de overige, die de tegenovergestelde voorstaan, eveneens een dergelijk geheel vormen, elk voor zich veel beter verstaanbaar dan thans nu ze zijn dooreen gemengd, dan lag toch, naar 't schijnen mogt, het vermoeden voor de hand, dat wij hier niet met één, maar met twee geschriften te doen hebben, die, oorspronkelijk gescheiden, en ook wezenlijk elkander weêrsprekend, maar, hetzelfde onderwerp behandelend en in uitwendigen vorm, welligt ook in naam, overeenstemmend, door latere, minkundige en onnadenkende verzamelaars of overschrijvers door elkaar zijn geward. Kon dan ook ten slotte nog worden aangetoond, dat dit laatste niet zoo gansch ondenkbaar is als het welligt | |
[pagina 288]
| |
bij eersten aanblik schijnt, dan ware er toch misschien wel iets gedaan om de tot nog toe zoo duistere zaak eenigermate op te helderen; en we zouden dan, als de bedoelde gissing ook voor 't overige niet geheel onaanneemlijk bleek te zijn, twee geschriften verkrijgen, waarvan elk voor zich volkomen begrepen, beoordeeld en gewaardeerd kan worden, terwijl we nu met een werk te doen hebben, dat wel is waar eene eenheid verbeeldt te zijn, maar het niet is en het nooit worden kan, en waarvan wij dus ten slotte niet regt weten wat wij er van zeggen zullen, daar wij zelfs niet kunnen gissen wat het eigenlijk beduidt. En waarom dan ook niet, na behoorlijke vergelijking van den oorspronkelijken tekst met de voornaamste der bestaande vertalingen en commentaren, de proef eens genomen tot herstel van de beide vermoedelijke, of zij 't ook slechts vermeende afzonderlijke geschriften uit het wonderlijk mengsel, waarin ze later schijnen verward geraakt? Dat het kan geschieden zonder in eenig opzigt geweld te doen aan den tekst zelven, zooals hij ons is overgeleverd, ja zelfs menigmaal met veel minder bezwaren van uitlegging dan nu nog zijne tegenwoordige wijze van verklaring ondervindt, moge blijken uit het straks volgendeGa naar voetnoot(*). - Wel moet, om de bedoelde scheiding tot stand te brengen, hier en daar een zoogenaamde versregel in tweën worden gedeeld; maar geen uitlegkundige zal hiertegen wel eenig bezwaar kunnen opperen, indien slechts taal en zin er niet door worden verstoord. En wel scheen ook wenschelijk, hier en daar sommige regels van de eene plaats naar de andere over te brengen, maar dan toch alleen ter wille van betere orde en meer verstaanbaarheid, geenszins omdat het tot staving van het voorgesteld gevoelen van noode was. Eindelijk zal ook, uit den aard der zaak, bij sommige, wat minder stellig sprekende of ook soms ietwat nevelachtige plaatsen alligt een twijfel kunnen ontstaan omtrent het geschrift, waaraan ze, in de gegeven onderstelling het best zijn toe te kennen; maar vooreerst zijn dergelijke plaatsen inderdaad slechts weinige, en daarenboven strekken zij, wel verre van de opgeworpen gissing te verzwakken, integendeel juist in zóóverre tot hare bevestiging als zij de mogelijkheid eener latere verwarring der beide geschriften slechts des te waarschijnlijker maken. Heeft trouwens die gissing werkelijk eenigen grond, dan zullen ook dergelijke punten van meer ondergeschikten aard wel nader door eene meer gezette tekstkritiek kunnen onderzocht en tot beslissing gebragt worden. Mogt nu met dat al bij nader onderzoek blijken, dat de hier gewaagde proef toch is mislukt, dat alzoo van de gansche conjectuur niets teregt kan komen, en zij derhalve met reden tot de gansch ver- | |
[pagina 289]
| |
ouderde kan worden geteld, welnu! wat is er dan anders nog dan eenig onnut drukwerk verbeurd? Nederig en ras vergeten, verzinke dan het tegenwoordige kleine opstel onder de breede reeks van lijvige vertoogen en commentaren, die alreeds omtrent den Prediker zijn in het licht gegeven, en zoo menigmaal reeds den over dit wonderlijk geschrift verspreiden nevel meer hebben verdigt dan opgeklaardl
Zijn er, gelijk wij onderstelden, in het boek Koheleth werkelijk twee lijnregt tegenovergestelde rigtingen door twee, gansch en al van elkaar verschillende en enkel schijnbaar, door den vorm en de keuze van het onderwerp, met elkander overeenstemmende schrijvers vertegenwoordigd, dan trekt ongetwijfeld uit een zuiver menschkundig oogpunt in de eerste en voornaamste plaats die sombere en omtrent alles vertwijfelende wijsgeer onze opmerkzaamheid, die de streng ontkennende rigting voorstaat, en dien wij, ter onderscheiding van den anderen, gemoedelijken en utilitaristisch godsdienstigen, den ‘nietprediker’, of, met toespeling op een fictief persoon van later dagen, den Faust der Hebreën zouden wenschen te noemen, terwijl dan aan gene de oorspronkelijke benaming van Prediker (of vertegenwoordiger der predikende levenswijsheid, Koheleth), die hem ook zeer wel voegt, kon worden overgelaten. Zien wij dan alzoo in de eerste plaats, wat er kritisch en psychologisch van dien steeds ontkennenden geest wordt teregt gebragt, nadat hij zonder bloedstorting, - d.i. dan hier: zonder tekstverminking, - van zijn onnatuurlijken tweelingbroeder gescheiden is! De eenvoudigste weg tot dit onderzoek zal wel eene geordende vermelding der tekstwoorden zelve zijn, nadat daaruit alles is verwijderd wat tot het werk van den anderen wijze, den eigenlijk gezegden Prediker schijnt te behooren. Uit zijne aldus weer bijeengebragte, wel is waar korte, maar toch ook kernachtige uitspraken zelve zullen wij hem leeren kennen als een ernstig denker, die, zoo niet altijd juist, dan toch veel dieper dacht dan verreweg de meesten zijner medemenschen; een man, die, met geestdrift voor waarheid en regtvaardigheid bezield, te vergeefs het raadsel had trachten te ontcijferen van het menschelijk bestaan; die de hooggeroemde wijsheid vruchteloos had aangeroepen om hem uitsluitsel te geven omtrent het doel en de beteekenis van het leven; die de genietingen der aarde had beproefd, maar zich met walging van haar had afgekeerd omdat ook zij hem geen stap verder bragten tot de bereiking van zijn hartstogtelijk nagejaagd doel; die de handelingen der menschen, der grooten en geringen, der wijzen en dwazen, der regtvaardigen en onregtvaardigen had nagegaan, enkel om tot de bedroevende uitkomst te geraken, dat allen slechts één en hetzelfde lot wedervaart, en dat er zoomin eene levende regtvaardigheid bestaat als eene wezenlijke wijsheid; een man alzoo, | |
[pagina 290]
| |
wien alles onverschillig was geworden en die in niets meer belang kon stellen; een mensch, voor wien alles zich oploste in een gevoel van levensmatheid en onuitsprekelijke verveling; wien niets meer overbleef dan het diep bewustzijn van zijne volstrekte magteloosheid tot het vinden van eene waarheid en van een levensdoel, en wien dus denken en leven beide tot een last waren geworden, zóó groot, dat hij den doode meer benijdde dan wie bestond, en meest van allen nog dengene die nooit had bestaan. En zoo klinkt ons dan ook zijn kort, maar magtig woord als de wanhoopskreet, niet van een dwaas of van een boosdoener, die de straf zijner afdwalingen of zijner euveldaden ondergaat, maar van een edelen en rijkbegaafden geest, wiens schuld alleen in het meer dan gewoon, doch tevens ook eenzijdig gebruik van 's menschen edelste en hoogste gave, van het denken zelf gelegen was. Maar men late nu ook zulke heftige uitingen van den vertwijfelenden wijsgeer niet dooreen gemengd met de kalme en gemoedelijke zedelessen van een huishoudelijk moralist als de Prediker! Dan toch gaat telkens weer de indruk verloren, dien wij, zij 't ook niet met instemming in de geuite gevoelens, dan toch met innig medegevoel bij de veelzeggende woorden van genen mogten gewaar worden. Doch spreke thans onze ‘niet-prediker’ voor zich zelven!Ga naar voetnoot(*). Hij kan het beter dan één onzer voor hem. ‘“IJdelheid der ijdelheden!” - zegt de Prediker, - ijdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid!Ga naar voetnoot(†). | |
[pagina 291]
| |
Ik rigtte mijn geest op de kennis der wijsheid en op de kennis der dwaasheid en onzinnigheid. Ik heb ervaren, dat ook dit een najagen is van wind. In veelheid van wijsheid is veelheid van verdriet, en wie kennis vergadert, vergadert smartGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 292]
| |
meerderen zij die er van eten, en welk voordeel heeft de bezitter dan het aanschouwen zijner oogen? Gelijk hij naakt gekomen is uit den schoot zijner moeder, zoo zal hij weêr heengaan gelijk hij gekomen is, en niet zóóveel zelfs zal hij meê nemen als hij met zijn hand zou kunnen wegdragen! Ook dit is een erg kwaad; op gelijke wijze als hij kwam zal hij weer heengaan; en wat wint hij er dan mede, dat hij voor den wind arbeidt? Zelfs al zijne dagen deelt hij in ellende, en veelvuldig is zijn neerslagtigheid en verdriet en gramstorigheid. Beter is de misdragt dan hij! Want in ijdelheid kwam zij en in duisternis gaat zij heen, en met duisternis wordt haar naam bedekt; ook de zon zag en kende zij niet; meer rust heeft deze dan gene. Beter het einde eener zaak dan haar begin, en de dag des doods dan de dag waarop men geboren wordt.Ga naar voetnoot(*). | |
[pagina 293]
| |
vinden! Wie is als de wijze, en wie weet de verklaring der dingen? - “Zie! dit heb ik gevonden, - zegt de Prediker, - het een bij het ander, om te komen tot een slotsom.” - Welke mijne ziel nog zoekt, maar ik niet heb gevonden!Ga naar voetnoot(*). En nu de Prediker zelf! Werpen wij een blik in het geschrift, dat, naar alle waarschijnlijkheid, meer aan hem in 't bijzonder moet worden toegekend, dan zullen wij terstond reeds eene gansch andere persoonlijkheid vóór ons zien dan den denker, den geestverwant van JobGa naar voetnoot(§), met wien we zoo even hebben kennis gemaakt. Hier toch vinden wij een braaf, een gemoedelijk, een godsdienstig man, die, in zijne rigting veel overeenkomst vertoonend met den maker of verzamelaar der Spreuken, voor 't overige in een vrij langwijligen, en soms ook niet al te duidelijken stijl de wijsheid en de godvreezendheid aanprijst, en in tal van zedelessen zijne praktische levensregelen aan zijne tijdgenooten mededeelt. Hij is daarbij ook een levenslustig man, die het goede der aarde weet te genieten en te waarderen, en geen sombere ascese, maar een matig en verstandig levensgenot aanbeveelt, en wijsheid, regtvaardigheid en godsvrucht de beste middelen acht om dit te verkrijgen. Bijzonder hoog staat dus zijne moraal juist niet; zij is door en door utilitaristisch; niet het goede om het goede en de deugd om haar zelve zonder hoop op belooning of vrees voor straf, maar het goede en de regtvaardigheid enkel als praktisch middel tot het verzekeren van levensvreugd. Ook zijn godsbegrip neemt geen hooge vlugt: zijn God (Elohim) bestiert wijselijk hemel en aarde, straft de boozen en beloont de regtvaardigen, verlangt dat men hem vreeze en hem eer bewijze, en toont zich dan ook welwillend gezind jegens degenen | |
[pagina 294]
| |
in wie hij een welbehagen heeft, maar toornig en niet ligt te verzoenen jegens hen, die hem vergeten of trachten hem te weerstaan. Aan onsterfelijkheid eindelijk gelooft de Prediker in zekeren zin: hij is namelijk overtuigd, dat de geest na den dood wederkeert tot God, maar niet met behoud der persoonlijkheid, zoodat dan voor den individuelen mensch als zoodanig, even als voor de dieren, alles eindigt met het tegenwoordig bestaan. Dat deze beginselen geheel in overeenstemming verkeeren met de begrippen van den tijd waarin en van het volk in welks midden de Prediker vermoedelijk leefde, en dat hij mitsdien een waardig vertegenwoordiger der latere Chokma mag heeten, werd door onze oudheidkundigen op voldoende wijze aangetoondGa naar voetnoot(*), en schijnt tegenwoordig als een erkend resultaat van het wetenschappelijk onderzoek vast te staan. Niet weinig intusschen nog wint dit resultaat aan zekerheid, wanneer 's Predikers wijsheid, naar de hier voorgestelde methode, behoorlijk van de onverklaarbare tegenstrijdigheden gezuiverd wordt, waarmede ze tot heden steeds bleef vermengd, en die zóó storend in zijne beschouwingen en leeringen bleven ingrijpen, dat telkens ook bij de geleerde uitleggers, die de eenheid van het boek verdedigden, weer een allezins gegronde twijfel ontstond, of de wijsgeer zelf wel regt overtuigd was van de waarheid dier opmerkingen en levenslessen, die hij slechts scheen te stellen om ze telkens in 't naast volgend oogenblik weer terug te nemen. En zoo kon hij, wel bezien, dan toch eigenlijk slechts ten deele een vertegenwoordiger van de evengenoemde rigting heeten, terwijl hij ten deele veeleer haar tegenstander scheen. Gaat nu daarentegen de hier voorgedragen gissing werkelijk op, dan herneemt hij voortaan waardig en ongestoord onder de Hebreeuwsche wijzen zijne plaats, die hem vroeger, en met veel reden, toch ook weder op grond van zijne onophoudelijke tegenstrijdigheden en zijne bittere en onheilige uitingen, werd ontzegd. Doch laat ons zien, of nu de weer bijeengebragte uitspraken van den eigenlijken Prediker een goed en wèl zamenhangend en afgerond geheel vormen even als die van den straks behandelden schrijver. Ter bevordering van de kortheid schijnt inmiddels wenschelijk, hier niet het gansche, veel uitgebreider stuk woordelijk over te nemen, maar alleen het waarschijnlijk begin en slot, en dan wat er tusschen schijnt te behooren, eenvoudig door de nommers der hoofdstukken en regels aan te duiden. Een ieder, die er belang in mogt stellen, kan het dus aangewezene gemakkelijk genoeg zelf, 't zij in het oorspronkelijke, 't zij in eene of andere vertaling naslaan, en alzoo terstond, althans in hoofdzaak, de ook hier weder toegepaste methode beoordeelen. | |
[pagina 295]
| |
(‘Woorden van den Prediker, den zoon van David, Koning te Jerusalem:) | |
[pagina 296]
| |
regels, die, - de echtheid of onechtheid van den epiloog nu in 't midden gelaten, - in elk geval als het eigenlijk slot des Predikers mogen worden beschouwd. T. w.: -) Tot zoover het, bij eersten aanblik alligt moeilijk schijnend, doch bij gezette proefneming inderdaad niet zoo bezwaarlijk werk der voorgenomen reconstructie van beide vermoedelijke geschriften. Een werk, dat alleen bezwaarlijk schijnt zoolang men blijft opzien tegen de vrij stoute, - misschien werkelijk ook al te stoute, - poging, om een boek, zóó eerwaardig door zijne oudheid en zooveel reeds door de meest uitstekende geleerden besproken en door dezen in zijne eenheid gehandhaafd, nu maar zoo ruw weg als in tweën te knippen; maar een werk toch ook, dat betrekkelijk weer ligt genoeg valt, zoodra men slechts eenmaal de mogelijkheid eener behoorlijke scheiding begint te vermoeden, en waarvan derhalve ook een ieder voor zich zelf de proef kan herhalen, die zich slechts de moeite geeft, het boek zelf op te slaan en met eenige opmerkzaamheid het door te lezen. Welligt evenwel is dit juist de ergste fout van de opgeworpen conjectuur. Zij is misschien veel te eenvoudig. Om de proef van hare toepasselijkheid in 't algemeen te nemen, behoeft men niet eens exegeet van professie te zijn. Maar of ze daarom nu in 't geheel niet zou deugen? Inmiddels is de bedoelde proef zeer aan te bevelen. Want men kan dan tevens nog eens regt inzien, hoe lam en mat weer onmiddellijk de straks in haar vermoedelijken zamenhang medegedeelde uitingen des ‘niet-predikers’ worden, zoodra men ze slechts wederom met die van den laatst besprokene, den zedemeester, ziet vermengd. - Niet volkomen genoeg evenwel schijnt in dezen, te hebben aangetoond, dat uit het ééne verwarde en zich zelf steeds weersprekende geschrift inderdaad twee volkomen ordelijke en zich zelf gelijk blijvende kunnen worden gereconstrueerd, - 't geen trouwens op zich zelf alligt een niet onaardig resultaat mogt heeten, - maar bovendien zal het noodig, althans wenschelijk zijn, ook met een woord nog aan te duiden, langs welken weg de mogelijkheid eener latere onoordeelkundige vermenging der beide oorspronkelijk heterogene bestanddeelen misschien het best zou verklaard kunnen worden. Bestaat er tusschen de beide hier onderstelde geschriften van den eenen kant een onmiskenbare en ook wezenlijk onoplosbare strijd, van | |
[pagina 297]
| |
den anderen vertoont zich ook menigmaal tusschen die beide, wat den uitwendigen vorm aangaat, eene zóó groote overeenkomst, dat een kritisch weinig of gansch niet geoefend oog, enkel lettend op den vorm der uitdrukking en niet op de wezenlijke strekking van den inhoud, beide al zeer ligt voor gedeelten van één boek zou kunnen aanzien, ook al werden ze, gansch gescheiden, in twee afzonderlijke handschriften aangetroffen. Zoo zeggen, o.a., om slechts een paar voorbeelden te noemen, beide schrijvers, gelijk wij konden opmerken, in nagenoeg gelijke bewoordingen, dat zij wijsheid gezocht en levensgenot beproefd hebben. Slechts is het resultaat voor beide verschillend: de een verheugt zich in zijne wijsheid en prijst ze aan, de ander noemt ze een najagen van wind; de een schept behagen in het leven, de ander vloekt het en verlangt naar den dood. Beide ook spreken meer dan eens van ijdelheid; maar voor den een beteekent het alleen datgene wat wel ieder verstandig man in het dagelijksch leven ijdelheid, ijdele dingen, zaken welke men niet behoort na te jagen zou noemen, en waartegen dan het niet-ijdele, wèl begeerlijke, over staat, terwijl voor den ander alles zonder eenige uitzondering ijdelheid is, wat er maar onder de zon geschiedt. En zoo vervolgens. Is het nu zoo gansch ondenkbaar, dat in een toch ongetwijfeld zoo weinig kritischen tijd als die waarin het boek waarschijnlijk in zijn tegenwoordigen vorm werd overgebragt, een niet zeer diepdenkend verzamelaar, vol van eerbied voor al wat van de wijzen zijns volks afkomstig scheen, begeerig om daarvan zooveel mogelijk bijeen te brengen, en in de meening, daarmede al een zeer lofwaardigen arbeid te volbrengen, juist het omgekeerde werk heeft verrigt van 't geen in de vorige bladzijden werd beproefd, en eenvoudig alles achter en bij elkander heeft geplaatst wat ongeveer gelijkluidend klonk, al verkeerde het dan in waarheid, wat zin en strekking aangaat, met elkander in onverzoenlijken strijd? Wat zoo goed als onmogelijk mag heeten bij den wezenlijken denker, kan bij een bloot formalistisch verzamelaar of overschrijver nog altijd zeer denkbaar zijn. En kan het gestelde nu ook inderdaad het geval zijn geweest, dan verklaart zich ook ligt, hoe de scherpste tegenstrijdigheden in den bestaanden tekst nu menigmaal juist zoo vlak nevens elkander worden aangetroffen. Het zelfde verschijnsel zou zich onvermijdelijk voordoen, zoodra wij slechts dezelfde methode op twee boeken over hetzelfde onderwerp, onverschillig welk, toepassen, die in uitwendigen vorm overeenkomen, maar waarvan de eene schrijver juist het lijnregt tegendeel zegt van 't geen de ander over dezelfde zaak in 't midden brengt. Of liever, men behoeft niet eens op nieuw de proef met dergelijke toepassing te nemen; het voorbeeld toch ligt reeds voor oogen wanneer men slechts een of ander Voorloopig Verslag van onze Tweede Kamer, schoon dan ook opgesteld met een gansch ander doel, gelieft in te zien, en daarbij dan de woorden ‘vele leden, enkele leden’, enz. wegdenkt. | |
[pagina 298]
| |
Doch nu is er nog eene bijzonderheid, die den eenigzins opmerkzamen lezer ook waarschijnlijk wel reeds in 't oog zal zijn gevallen. In den aan vang van zijn boek spreekt de Prediker, de fictieve figuur van Salomo aannemend, van zich zelven in den eersten persoon: ‘Ik, Prediker, was koning over Israel te Jerusalem.’ De ander daarentegen, noemt, eveneens in den aanvang, en ook later nog, den Prediker in den derden persoon: ‘IJdelheid, enz., zegt de prediker. Zie, dit heb ik gevonden, zegt de prediker.’ Nu kan men dit onderscheid wel uit een oud spraakgebruik verklaren; maar het kan ook zeer wel aan eene gansch andere en veel natuurlijker oorzaak zijn toe te schrijven. Geenszins onwaarschijnlijk toch mag het heeten, dat onze pseudo-prediker het boek van den wezenlijke gekend heeft, en dien schrijver als 't ware aanhalend, hem eenigzins ironisch nazegt: ‘Ja! gij hebt wèl gelijk als gij van de ijdelheden der wereld spreekt; alles, zonder uitzondering, is inderdaad slechts ijdelheid!’ - om dan verder hem in alle opzigten tegen te spreken, en, in het vermoedelijk slot hem nog toe te voegen: ‘Gij, prediker! zegt, dat gij met uwe wijsheid een slotsom hebt gevonden? Nu, ik heb ze ook gezocht, maar ik voor mij, ik heb ze niet gevonden!’Ga naar voetnoot(*). - En op die wijze kon het gansche stuk van den laatstbedoelde ook zeer wel als een oorspronkelijk bij- of naschrift van eene andere hand worden beschouwd, dat later door onhandige overschrijvers, gelijk zich ook bij andere boeken wel eens heeft voorgedaan, met den oorspronkelijken tekst zelven was vermengd. Of ook, want we behoeven ons hier niet aan ééne gissing te binden, onze scepticus kan met zijne uitdrukking ‘zegt de prediker’, zonder nog juist het boek Koheleth te kennen, eenvoudig een prediker, een zedemeester, een zoogezegden wijze, of wel de predikende, aan den volke gemeenlijk verkondigde levenswijsheid in 't algemeen hebben bedoeld. Wat hiervan zij, in beide gevallen blijft het denkbaar, dat latere verzamelaars ook door het aantreffen van diezelfde benaming bij beide geschriften, niet weinig in hunne dwaling omtrent beider vermeende eenheid zijn bevestigd, of ook alweder, dat juist het gebruik dier benaming in beide geschriften de eerste aanleiding tot het ontstaan dier dwaling gegeven heeft. Bedenken wij eindelijk, dat latere vermenging van twee verschillende geschriften ook in de Hebreeuwsche letterkunde niet zonder analogie is, en denken wij b.v. slechts aan de twee welbekende scheppingsverhalen in het ééne boek Genesis, dan zal toch, na het gezegde, bezwaarlijk beweerd kunnen worden, dat eene gelijksoortige vermenging, ook al gaat deze nog iets verder, hier gansch onmogelijk is. | |
[pagina 299]
| |
Doch al liet ook de waarschijnlijkheid van het onderstelde feit zich zoo ligt nog niet inzien, en al ware het uit een litterarisch oogpunt moeilijker te verklaren dan het voorkomt, nog veel bezwaarlijker kan, gelijk boven aangetoond, de waarschijnlijkheid van de eenheid zelve des ‘Predikers’ op wezenlijk afdoende en overtuigende gronden worden betoogd. Daar toch zouden we slechts met een letterkundig raadsel te doen hebben; hier daarentegen met een menschkundig onoplosbaar probleem. Dan, genoeg! Het zou, gelijk we reeds opmerkten, kunnen zijn, dat de hier voorgedragen gissing bij nader onderzoek en beoordeeling blijken mogt, op onoverkomelijke bezwaren af te stuiten, die hier over 't hoofd werden gezien, en alzoo welligt van meet af aan weer onmogelijk te worden. En waartoe dan meer nog ter verdere ontwikkeling en verdediging der stelling hier bijgebragt dan tot hare toelichting volstrekt werd geëischt? Maar bovendien hebben wij ook nog een enkel woord in 't midden te brengen omtrent inhoud en strekking van het hier besproken merkwaardige boek in 't algemeen en afgescheiden des noods van de opgeworpen verdeelingsconjectuur. - Aan welke oorzaken, - dus hebben bijkans alle uitleggers, vooral van den nieuweren tijd, zich afgevraagd, - is, behalve aan misschien toevallige tijdsomstandigheden, de uiterst sombere, de om zoo te zeggen sepulcrale wereldbeschouwing van den Prediker (in onzen zin dan: van den niet-prediker, den vertwijfelenden wijsgeer) toe te schrijven, en wat ontbrak hem om den troost te vinden, dien hij te vergeefs zocht? En het antwoord luidt nagenoeg eenstemmig: hem ontbrak het geloof aan een leven na dit leven, aan eene vergelding na den dood, in één woord, aan persoonlijke onsterfelijkheid! - Niet volkomen nu schijnt men te hebben ingezien, tot welke consequentie dergelijke oplossing van het vraagstuk onvermijdelijk voeren moest. Indien het bedoelde antwoord juist mogt heeten, dan ware daarmede ook stilzwijgend toegegeven, dat de wereldbeschouwing des Hebreeuwschen wijsgeers op zich zelve genomen en met betrekking tot het aardsch bestaan inderdaad de regte was, en dat zij alleen verzacht kan worden door de hoop op een later gelukkiger bestaan; zoodat dan, wèl bezien, een ieder die nu eenmaal het leerstuk van de persoonlijke onsterfelijkheid niet omhelst, zoo hij voor 't overige goed weet door te denken, onvermijdelijk ook dezelfde, omtrent alles vertwijfelende wereldbeschouwing moet zijn toegedaan. Eene conclusie, die, schoon wel onvermijdelijk na het bedoelde antwoord, toch blijkbaar genoeg met de ervaring zoowel als met alle gezonde redenering in strijd verkeert. Een ander antwoord moet dus worden gezocht. En het is ook waarlijk alweder zoo moeilijk niet te vinden! Doch stellen wij vooraf de vraag met meer juistheid, en vragen wij niet, wat onzen Faust van die vroegere dagen ontbrak, maar liever, wat hem in 't bijzonder eigen was en zóózeer hem beheerschte dat zijne gansche wereld- en levens- | |
[pagina 300]
| |
philosophie als het noodwendig gevolg juist van die ééne eigenheid mag worden beschouwd. Als velen, zoo niet als verreweg de meesten zijner tijd- en landgenooten, beheerschte hem blijkbaar één magtig en voor alle gezonde levensbeschouwing noodlottig beginsel: een alles overweldigend egoïsme. Niet juist een egoïsme van de slechtste soort, dat steeds alles tot het eigen ik terugbrengt, en alles aan dat ééne zou wenschen op te offeren; en niet ook, dat hij geen medegevoel zou gehad en betoond hebben voor zijne lijdende medemenschen, maar een egoïsme dan toch in zóóverre, als hij, met velen, uitging van het grondbeginsel, dat de gansche wereld eigenlijk, zoo ze goed ware, van den aanvang af terstond reeds voor het oogenblikkelijk belang en genoegen van den individuëlen mensch behoorde te zijn ingerigt, of ten minste aan een ieder, die arbeiden wil om zich een redelijk levensgenot te verzekeren, dit laatste dan ook schenken moest. En zoodra nu eene treurige levenservaring, 't zij dan zijne eigene, 't zij die van vele anderen, hem had doen ondervinden, dat dit toch niet altijd het geval was, moest zijn als onomstootelijke waarheid aangenomen grondbeginsel wel in opstand komen tegen de bedroevende realiteit, en den anders toch edeldenkenden en voor de bevordering van het geluk ook zijner medemenschen met ijver en geesdrift bezielden, doch alleen door een valsch beginsel misleiden wijsgeer tot wanhoop voeren aan al wat bestaat en al de dingen die er geschieden onder de zon. En daarom ook wanhoopte hij ten laatste aan de wijsheid zelve, omdat die wijsheid voor hem, gelijk trouwens nagenoeg de gansche Chokma, niet veel anders was dan het zoeken naar praktische levensregelen ter verzekering van een oogenblikkelijk en tijdelijk welzijn van het individu. Beter dan begrepen het andere wijzen der oudheid wat ware wijsheid te beteekenen heeft; met name de veel diepzinniger denkers van het aloude Indië. Voor dezen vooral was juist datzelfde egoïsme, of, wil men, eenzijdig en te ver gedreven individualisme, 't welk het gansche volk van Israel steeds beheerschte, zóó zelfs dat het zich een uitverkoren volk der Godheid waande, de eigenlijke wortel van alle kwaad en de grond van alle valsche beschouwing, die vóór alles moest worden uitgeroeid eer de mensch zelfs vermogt te denken aan de waardige en zelfbewuste vervulling van den pligt, en aan het bereiken van dien hoogeren staat van den geest, waarin zich deze bevrijd begint te gevoelen van de enge en knellende banden der individualistische en mitsdien ook egoïstische eindigheid. Maar beter nog dan het Indië van ouds, welks verlossingsleer steeds gevaar liep, in eene aanprijzing der volstrekte werkeloosheid en gedachteloosheid te ontaarden, en daarin ook niet zelden is ontaard, leerden later tijden verstaan, toen ook de gezigtskring zelf der menschelijke ervaring zich meer had uitgebreid en ruimer sferen van waarneming zich voordeden, - hoe alleen de overwinning van het egoïsme, met andere woorden, de geheele toe- | |
[pagina 301]
| |
wijding des menschen aan hooger en waardiger doel dan alleen zijn eigen bijzonder welzijn en genot van het oogenblik, hem althans eenigermate verzoenen kan met het leed, dat hij zelf ondervindt, of waaronder hij anderen ziet gebukt. Ongetwijfeld zullen er nog oogenblikken te over zijn in het leven van bijkans elk mensch, en vooral van den meer nadenkende, waarin hij zich geneigd zal gevoelen, met de vertwijfelende uitspraken des Hebreeuwschen wijsgeers in te stemmen; maar wat hem dan toch in 't eind voor volslagen wanhoop aan al het bestaande en de gansche inrigting der wereldorde redden kan, dat is het diep besef en de vast gewortelde overtuiging, dat de wereld niet enkel voor zijn eigen genoegen of voor dat van elk individuelen mensch bestaat, maar dat er nog iets hoogers en schooners is dan dit: - de steeds voorgaande ontwikkeling, namelijk, der geheele menschheid op zedelijk als op stoffelijk gebied. En zal hij, 't zij in ruimer of in enger kring, dan het zijne, hoe weinig meest ook, niet zoolang het in zijn vermogen is wenschen bij te dragen tot bevordering van dit edeler levensdoel, al geniet hij zelf niet altijd de vruchten van zijn arbeid, ja al blijft hij menigmaal zelfs buiten de mogelijkheid om de uitwerking zijner pogingen gade te slaan? Wat dan alzoo den somberen wijsgeer ontbrak wiens vertwijfeling, - mits ontdaan van waarschijnlijk vreemde inmengselen, - ook na lange eeuwen nog zoo krachtig tot ons spreekt? Niet het, alwederom egoïstisch, vertrouwen op eene latere belooning na dit leven, waardoor toch zijne levensbeschouwing op zich zelve geen wezenlijke verandering zou hebben ondergaan, maar de overtuiging veeleer, dat er ook op aarde nog een paradijs valt aan te leggen, en dat de mensch met lust en ijver kan blijven medearbeiden aan dien aanleg, al zij 't hem zelven niet vergund, dien te gaan bewonen en al ziet hij ook nimmer hem voltooid. Trouwens, wij thans levenden vermogen, met het oog ook op den voormaligen, eerst sinds den laatsten tijd onthulden, nog zoo uiterst lagen staat der vóór-historische menschheid, reeds eenigermate waar te nemen, dat het plantsoen, hoe langzaam dan ook, toch wel iets begint te tieren; en, op de werken onzer handen, en met name op die onzer voorgangers starend, behoeven wij niet langer in wanhoop uit te roepen, dat er niets nieuws en niets van nut is onder de zon, noch ook, onzen arbeid overgevend aan hen die na ons komen, hun dien te misgunnen, of zoozeer bevreesd te zijn dat dwazen steeds alles weer verstoren zullen wat wij eenmaal met wijsheid hebben tot stand gebragt. De thans levende mensch moge soms nog vertwijfelen omtrent zich zelven, de denker onzer dagen kan het niet meer omtrent het al der dingen en de toekomst der menschheid zonder in strijd te geraken met de reeds verkregen ervaring. De Hebreër van ouds, altijd bijkans opgesloten binnen den engen kring zijner kleine, dikwerf hard verdrukte nationaliteit, levend in een gansch ander stadium der menschelijke beschaving, weinig of niet met de wetten der | |
[pagina 302]
| |
natuur en der zamenleving bekend, vermogt uit den aard der zaak het breeder gezigtspunt van later tijden nog niet te vatten, en van daar, dat de anders menigmaal zoo rijke en krachtige geest zijner wijzen en profeten ons toch in zijne uitingen menigmaal bekrompener moet schijnen dan die eens misschien veel minder begaafden schrijvers of redenaars van onzen eigen leeftijd. En in zóóver blijft het boek van den Prediker, ook uit een historisch oogpunt steeds een hoogst merkwaardig en belangwekkend boek, en kunnen ook de steeds herhaalde pogingen om het behoorlijk te leeren verstaan, zelfs al mislukt de eene na de andere, toch op zich zelve nog in geen geval een volkomen ijdel en onnut streven worden genoemd.
Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer. |
|