De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEene stelling van Buckle.De beroemde Buckle heeft in zijn werk ‘History of Civilisation in England’ de thesis gesteld, dat de vooruitgang van het menschdom in den loop der eeuwen zeer weinig aan de deugdzame, zeer veel aan de verstandige menschen te danken heeftGa naar voetnoot(*). Deze laatsten, voor zoo ver zij op wetenschappelijk en zedelijk gebied ontdekkingen hebben gedaan en die ontdekkingen aan het nageslacht hebben nagelaten, zouden de ware weldoeners der menschheid zijn. Buckles stelling klinkt vrij paradox en wordt ook dikwijls door bevoegde beoordeelaars als eenzijdig veroordeeldGa naar voetnoot(†). Het zal misschien wel de moeite waardig zijn, deze twistvraag van naderbij te beschouwen. Na eerst gesproken te hebben over den invloed der natuur op de geschiedenis van het menschengeslacht, gaat Buckle tot de geestelijke | |
[pagina 260]
| |
invloeden over en betoogt, dat die of verstandelijk of zedelijk zijn. Hij neemt aan, dat de zedekundige waarheden over het algemeen, sedert de vroegste tijden, onveranderlijk zijn gebleven en dat men derhalve deze als eene stationaire beweegkracht moet beschouwen. Het verstand daarentegen is niet op dezelfde hoogte gebleven: het heeft zuiverder leeren oordeelen en door wetenschappelijke ontdekkingen is zijn gezichtskring uitgebreid. Het verstand is alzoo de niet stationaire beweegkracht: en daaraan hebben wij al het groote en goede te danken, wat wij in den loop der wereldgeschiedenis aanschouwen. Met deze algemeene waarheid staat in verband, dat deugdzame menschen wel het beste deel voor zich zelve hebben gekozen, maar niet zooveel invloed op hunne tijdgenooten uitoefenen, als men genegen zoude zijn aan te nemen. En op het nageslacht oefenen zij bijkans geen invloed uit. Hunne daden vallen in den regel weinig in het oog; de beweegredenen dier daden ontsnappen meestal aan de opmerking. De tijdgenoot weet hen nauwlijks naar waarde te schatten en op den nakomeling gaat zelden meer over dan eene flauwe herinnering, dat het een braaf mensch geweest is. Slechte menschen, wanneer zij hooggeplaatst zijn, kunnen groote rampen over de menschheid brengen. Er zijn vorsten geweest, die uit hebzucht of wreedheid een aantal hunner onderdanen om het leven hebben gebracht. Veroveraars hebben, ter wille hunner heerschzucht, honderd-duizenden op de slachtbank gebracht en geheele landen verwoest. Maar Domitianus en Napoleon I deden aan de menschheid minder duurzaam kwaad, dan vele deugdzame dwepers, die in hunne overtuiging dwaalden. Ontstaat er eene dwaling van het verstand ten opzichte van hetgeen voor plicht gehouden wordt, dan zijn de braafste lieden dikwijls de grootste geesels van het menschelijk geslacht. Het zijn de deugdzaamste keizers van Rome, die de christenen vervolgd hebben, omdat zij meenden, dat de nieuwe godsdienst gevaarlijk voor den Staat was: Trajanus, Marcus Aurelius, Julianus. De slechtste keizers, zooals b.v. Commodus en Heliogabalus lieten de christenen ongemoeid. Zij bekommerden zich te weinig om de toekomst van het Romeinsche volk; zij waren al te zeer verzonken in hunne schandelijke ongebondenheden, dan dat zij er aan zouden gedacht hebben een' godsdienst te vervolgen, welke voor het nageslacht gevaar dreigde. Welk een onafzienbare reeks van rampen is in de christelijke wereld ontstaan door de geloofsvervolgingen! En echter waren die Pausen, welke deze vervolgingen het meest hebben aangemoedigd, die geestelijken, welke als inquisiteurs het meest tegen de ketters hebben gewoed, belangelooze, oprecht godsdienstige personen, die meenden dat de plicht hen gebood op die wijze te handelen. Kwamen er bij anderen beginselen van eigenbelang in het spel, waren die anderen alzoo minder deugdzaam, dan verkoelde meestal de hitte der vervolging. | |
[pagina 261]
| |
Ook in andere opzichten hebben dwalingen van het verstand meer duurzaam kwaad gedaan dan de grootste misdaden. Het was uit eene verkeerde zorg voor het welzijn van het volk, dat vele koningen, ten einde de inlandsche nijverheid te beschermen, den invoer van buitenlandsche fabriekaten verboden. Deze verbodswetten, gedurende eeuwen in stand gehouden, deden eenen uitgebreiden sluikhandel ontstaan, welke, onder anderen in Engeland en Frankrijk, door eene bende van verworpelingen gedreven werd, die, steeds met het rad of andere barbaarsche straffen voor oogen, alle zedelijkheid hadden uitgeschud en niet schroomden, bij de minste aanleiding, een' moord te plegen. De zedelijke beweegredenen der wetgevers waren loffelijk: en echter veroorzaakten zij meer kwaad dan indien zij zich door de onedelste drijfveeren tot allerlei boosheid hadden laten verleiden. Moet, als men dit alles overweegt, niet verreweg de voorkeur aan verstandelijke ontdekkingen boven een deugdzaam levensgedrag gegeven worden? De ware weldoeners der menschheid zijn mannen als Voltaire, die de afschuwelijkheid, de ongerijmdheid der geloofsvervolgingen aan het algemeen duidelijk wist te maken; als Adam Smith, die het eerst de staathuishoudkunde grondvestte en de ongerijmdheid van het mercantiele stelsel aantoonde! Zoo ongeveer, in zeer korte trekken en meer naar den geest, dan naar de woorden teruggegeven, luidt de redenering van Buckle. Anderen, zonder de verdiensten van de groote ontdekkers te miskennen, meenen dat Buckle den invloed van zedelijke volkomenheid, van zedelijke kracht veel te gering stelt. Het is, mijns inziens, onmogelijk tusschen Buckle en zijne tegenpartij uitspraak te doen, zonder meer in bijzonderheden na te gaan, welke de taak der deugdzame, welke de taak der verstandige menschen is; zonder de ontwikkeling der zedelijkheid historisch na te sporen. Op den voorgrond staat, dat het denkbeeld van deugd of zedelijkheid verschillend is, naarmate men het in subjectieven of objectieven zin opvat. Subjectief is die mensch zedelijk, welke handelt overeenkomstig den regel van zedelijkheid, welke zijn geweten hem voorschrijft. Meestal zal dit die regel van zedelijkheid zijn, welke in zijnen tijd geldt. Kent hij geen hooger beginsel, dan dien algemeenen regel en brengt hij aan hetgeen hij voor plicht houdt, alles ten offer, dan kan men hem geene zedelijkheid ontzeggen. Maar desniettegenstaande kan diezelfde mensch verre verwijderd zijn van hetgeen objectief voor zedelijk moet gehouden worden. Wel is waar, ligt in de menschelijke natuur een oorspronkelijk vermogen, hetwelk goed en kwaad doet onderscheiden, maar dit vermogen moet ontwikkeld en geoefend worden; het komt ook menigwerf op een' dwaalweg. Leeft de mensch nog in den wilden staat, dan mist het geweten die kracht, dat het, ook in eenigzins ingewikkelde toestanden, goed en kwaad uit elkander zoude kunnen houden. Bovendien vertoont zich de idee van | |
[pagina 262]
| |
zedelijkheid bij den natuurmensch niet in de gedaante van gewetensvoorschrift: die idee geldt als gewoonte, van de vaderen overgeërfd of als bevel der Goden. Eerst bij den meer ontwikkelden, nadenkenden mensch kan het opkomen, die volksgewoonte, dat bevel der Goden met de inspraak van het geweten te vergelijken. Maar ook in eene meergevorderde maatschappij, indien het zedelijk voorschrift gerekend wordt op den wil der Godheid te steunen, zal de mensch veelal zwarigheid maken om hetgeen zijn geweten schijnt te zeggen, te stellen boven dien vermeenden goddelijken wil. Zoo stelt zich dikwerf in de plaats van het geweten eene andere macht, die het natuurlijk denkbeeld van goed en kwaad verduistert. Of ook wel één plicht wordt zoo hoog verheven, dat aan haar alle andere plichten, hoewel voor het geweten even gewichtig, ten offer worden gebracht. Zoo stelden bij Grieken en Romeinen de plichten jegens het vaderland alle overige gevoelens in de schaduw; en het onrecht scheen recht te zijn, als het ten behoeve van het vaderland werd gepleegd. ‘Het heil van den Staat is de hoogste wet’ zoo luidde de Romeinsche kernspreuk: en uit dat valsche beginsel ontsproot menig zedelijk misbruik, dat wij bij de oude volken opmerken. Doch oneindig treuriger is de verwarring van begrippen, welke wij, in den loop van de geschiedenis der menschheid, door de gewaande Goddelijke bevelen zien te weeg gebracht. Naar die bevelen, door de priesters verkondigd en uitgelegd, werd het geweten verwrongen; en zoo zien wij de menschen dik wijls uit plichtbesef daden verrichten, welke met de objectieve idee van zedelijkheid geheel in strijd zijn. Maar daarom waren die menschen subjectief niet minder zedelijk. Of meent Gij, dat men dit karakter met eenig recht kan ontzeggen aan den Semietischen vader, die, na heftigen tweestrijd, zijn zoon aan den Moloch offert, omdat zijn priester hem heeft geleerd, dat hij op die wijze het best zijne dankbaarheid aan de Godheid betoont? Meent Gij, dat de bijgeloovige Roomsch-Katholiek der middeleeuwen een onzedelijk mensch was, indien hij, zonder bijoogmerken en met gevaar van zijn eigen leven, een moord beging, welke hem door zijn biechtvader, als onontbeerlijk voor het welzijn der Moederkerk, was afgeschilderd? Hem was geleerd, dat de eenvoudige leek zelf het goed en kwaad niet kan onderscheiden, maar dat de Kerk hem door den priester in ieder bijzonder geval zal zeggen wat goed en kwaad is. Die uitspraak was zijn geweten en wanneer hij naar dat geweten handelde, daaraan alles, ook zich zelven ten offer bracht, dan was hij deugdzaam. In zoodanigen toestand der maatschappij is de bron van het zedelijk gevoel vergiftigd: de schuld daarvan echter komt niet op den eenvoudigen man, die moet gelooven wat hem door zijne geestelijke leidslieden gezegd wordt, maar alleen op die leidslieden, voor zooverre zij op de hoogte waren om te kunnen beoordeelen, of zij wel het recht hadden van goddelijke bevelen te spreken. | |
[pagina 263]
| |
Uit het gezegde kan reeds opgemaakt worden, wat door objectief zedelijk verstaan wordt. In dien zin is hij zedelijk, die in zijn handelen beantwoordt aan de idee van zedelijkheid, zoo als wij ons die thans voorstellen. Die idee toch is niet altijd dezelfde gebleven, maar in de ontwikkelings-geschiedenis van het menschdom ook ontwikkeldGa naar voetnoot(*). Eerst laat heeft men leeren inzien, dat de zuivere kenbron van goed en kwaad alleen in 's menschen geweten te vinden is; dat, om individuëele dwalingen te voorkomen, de uitspraken van het geweten bij verschillende personen met elkander vergeleken moeten worden; dat er ook gelet dient te worden op de beweegredenen, waarom de mensch aan zijn geweten gehoorzaamt en dat alleen die daad volstrekt zedelijk is, welke voorkomt uit zuivere liefde tot het goede. Als men deze onderlinge betrekking van de subjectieve en de objectieve zedelijkheid; als men ook den aard der objectieve zedelijkheid in het oog houdt, dan blijkt het, dat er in de geschiedenis eene werkzaamheid van groote mannen noodig geweest is, om de idee zelve van zedelijkheid te zuiveren en te ontwikkelen en om de subjectieve zedelijkheid nader en nader te brengen tot dat ideaal. Het is vooral eene gewichtige roeping dier groote mannen geweest, de idee van zedelijkheid vrij te maken van die elementen, welke daarin ten onrechte waren opgenomen: gewoonten, door de voorouders overgeleverd en zoogenaamde Godsbevelen, strijdig met de uitspraken van het zedelijk gevoel. Deze handelingen zijn zeer dikwerf van verstandelijken aard geweest. Het was ongetwijfeld door zijn scherpzinnig verstand en door langdurige overpeinzing, dat Socrates er toe gebracht werd, den mensch tot zich zelven te doen inkeeren en in zijn binnenste de kenbron van goed en kwaad te zoeken: daardoor riep hij het eerst de zedelijke wijsbegeerte in het leven. Het was een verstandsdaad van Aristoteles, dat hij het eerst de wetten van het denken aan de wereld leerde. Baco van Vendam, die zooveel invloed gehad heeft op de methode van de beoefening der wetenschappen, was een verstandsmensch. De Engelsche twijfelaars der 17e, de Fransche twijfelaars der 18e eeuw hebben door redenering en spotternij langzamerhand de leer ondermijnd, dat het gebod der Kerk in ieder geval als gewetensvoorschrift moest gelden. De geestvolle, maar niet deugdzame Voltaire heeft door zijne beschrijving van het proces van Calas en andere dergelijke opstellen, de geloofsvervolging zoo hatelijk en bespottelijk gemaakt, dat zij van dat oogenblik af onmogelijk was. Groote wijsgeeren van den nieuweren tijd hebben de idee van zedelijkheid aan een herhaald onderzoek onderworpen en hare definitie nader vastgesteld. Verlichte staatsmannen als Willem de Zwijger en Richelieu hebben getracht de godsdienstige verdraagzaamheid in praktijk te brengen; Frederik de Groote heeft | |
[pagina 264]
| |
die verdraagzaamheid werkelijk in zijn rijk doen heerschen. Ongetwijfeld Buckle heeft gelijk, indien hij, ook zelfs op zedekundig gebied, een groot deel van de ontwikkeling van het menschdom aan verstandelijken vooruitgang, aan geniale, naar het verstand hoogst ontwikkelde, menschen toeschrijft. Maar de zedelijkheid is niet alleen door het verstand ontwikkeld, ook door het gemoed: en deze gewichtige beweegkracht schijnt Buckle eenigzins voorbij te zienGa naar voetnoot(*). Stel u een' mensch voor, wiens vurige begeerte het is, zijn plicht te doen en die dan in moeielijke, ongewone omstandigheden geraakt, dan zal soms het zedelijk gevoel hem een plicht doen kennen of eene zedelijke waarheid ontsluieren, van welke men vroeger geen begrip gehad heeft. Zoo kunnen wij ons de daden van den Atheenschen koning Codrus, van den Romeinschen Curtius voorstellen: geroepen om een keus te doen tusschen hun eigen leven en het heil van het vaderland, werd het hun duidelijk, dat de mensch ook zelfs zijn leven aan dat vaderland ten offer moet brengen. Zij volvoerden hunne heldendaad: en van dat oogenblik was het bij de Grieken en Romeinen een ontwijfelbare plicht om niet alleen voor het vaderland te leven, maar ook te sterven. - De gevangen Consul Regulus wordt door de Carthagers naar Rome gezonden, om de uitwisseling der krijgsgevangenen te bewerken. Kan hij dat doel niet bereiken, dan heeft hij zijn woord verpand om naar Carthago in zijne gevangenschap terug te keeren. Te Rome gekomen, ziet hij dat het belang des vaderlands hem verbiedt die uitwisseling aan te raden; ze wordt dan ook door den Senaat geweigerd. Zal hij nu terugkeeren en zijn woord aan de vijanden houden, die het hunne zoo dikwijls hebben verbroken? Er waren ook bij de Romeinen genoeg voorbeelden, dat ze het met de trouw jegens de vijanden zoo nauw niet namen: getuige het gedrag van den Senaat, toen het Romeinsche leger onder de Furcae Caudinae was doorgegaan. Regulus wordt van alle zijden tot terugblijven aangespoord; door den Senaat, door zijne vrienden, door zijne huisvrouw, die zich met hare kleine kinderen aan zijne voeten vastklemt. In deze moeielijke omstandigheden zegt hem zijn geweten, dat het houden van het gegeven woord een heilige plicht is ook jegens den vijand. Hij gaat en sterft onder martelingen, welke hem de barbaarsche Carthagers aandoen. Hij gaat: maar wieGa naar voetnoot(†) heeft, na Regulus, ooit aan de heiligheid van het gegeven woord durven twijfelen? - De groote Socrates heeft zijn leven doorgebracht in het beoefenen der wijsbegeerte; hij heeft zijne driften betoomd en het nut van anderen, meer dan het zijne, gezocht; onrechtvaardig ter dood veroordeeld, staat hij op het punt het leven te verlaten; maar de volvoering van het vonnis wordt vertraagd en het wordt hem vergund, | |
[pagina 265]
| |
in het aangezicht van eenen zekeren dood, zijne leerlingen nog te onderwijzen en te troosten. Wat staat het verband der dingen hem thans helder voorden geest! ‘De menschelijke ziel, die hier op aarde de hoogere dingen gezocht en door de smetten der zinnelijkheid niet bezoedeld is, kan niet sterven: hare plaats is bij de Godheid, naar welke zij door hare zedelijke verwantschap heen getrokken wordt.’ Is men het niet aan de deugd, aan de geestkracht van Socrates verschuldigd, dat de verwachting der onsterfelijkheid bij het menschdom zulke groote vorderingen heeft gemaakt? - Sommige der Israëlitische profeten leefden geheel voor Jehova en hun volk. Steeds het oog op Jehova en zijne wet geslagen, deelden zij in alle lijden van het volk en droegen dat lijden als in hun eigen hart. Is het wonder, dat bij gewichtige gelegenheden eene groote Godsgedachte uit dat hart te voorschijn komt?Ga naar voetnoot(*) Toen Saul het bevel, hem van Godswege door Samuel gegeven, had overtreden en het liet voorkomen, alsof hij alleen het buitgemaakte vee in het leven had gehouden om Jehova een overgroot getal slachtoffers te kunnen brengen, klonk het van Samuels lippen: ‘Heeft de Heer lust aan brandofferen en slachtofferen, zoozeer als aan het gehoorzamen van des Heeren stem? Zie! gehoorzaamheid is beter dan offerande en nauwgezetheid dan het vet der rammen.’Ga naar voetnoot(†) - De profeet Elia had, in den strijd tegen den afgod Baäl, de zege behaald en vele Baälsprofeten gedood, maar zijn al te vurige ijver had de uitwerking gemist en hij moet zelf in de woestijn vlieden. Thans in de eenzaamheid gezeten en over het gebeurde, in verband met Jehova's wezen, nadenkende, wordt hem op eens door zijn zedelijk gevoel eene nieuwe godsdienstige waarheid ontsluierd, en die waarheid is tot ons gekomen in het verheven gezicht, waarin de Godheid driemaal in drie verschillende natuurverschijnsels voorbij den nedergeknielden Elia henen gaat, ‘maar Jehova was niet in het vuur, niet in den storm, Jehova was in eene zachte koelte.’ - De profeet Jesaia zag, hoe het volk Jehova met tal van offers diende, maar midden onder dat offergebaar, het recht schond en de armen vertrapte; hij denkt aan Jehova's heiligheid, zijn zedelijk gevoel spreekt en de godspraak vloeit van zijne lippen: ‘Wat heb ik aan de menigte uwer offers, spreekt de Heer, 'k ben zat der brandoffers van rammen, des vets der gemeste dieren; als gij uwe handen uitbreidt, dan sluit ik mijne oogen voor u en hoe ge ook het gebed vermeert, ik hoor u niet; uw handen zijn vol bloed; wascht u, laat af kwaad te doen, leert goed doen, herstelt het ongelijk, doet weezen recht en bepleit de zaak der weduwe.’ - En dan nu Jezus van Nazareth! zoude zijn verheven leer alleen het gevolg zijn van zijne bespiegelingen, ook niet daarvan, dat hij de plichten, welke hij zich dacht, in zijn leven trachtte te verwezentlijken? | |
[pagina 266]
| |
Was zijne leer, dat Gods geest in den deugdzamen mensch nederdaalt en daar werkt, bloot het uitvloeisel eener wijsgeerige beschouwing of had hij, bij zijn streven om de hoogste zedelijke volmaking te bereiken, die werking niet ondervonden, zoodat hij naar waarheid kon zeggen: ‘ik ben niet alleen, de Vader is met mij?’ Was zijne uitspraak, dat God de liefderijke vader aller menschen is, niet vooral daarop gegrond, dat hij, die zich menschenzoon noemde, alle zijne broeders met eene onbegrensde liefde omvatte en dat God, die in zijn binnenste sprak, die liefde in eene nog veel hoogere mate moest bezitten? Neen voorzeker; Jezus leer hangt nauw samen met zijne handelingen, en die leer zoude weinig invloed gehad hebben, indien hij haar niet door een vlekkeloos leven en opofferenden dood had gekroond! Ook na Jezus, bij de ontwikkeling des christendoms, is het op dezelfde wijze gegaan. Het was eene groote overwinning op de vooroordeelen der Joodsche Apostelen, dat ook de heidenen door den doop tot het Koningrijk der hemelen mochten worden toegebracht; voor Petrus ging, na een heftigen inwendigen strijd, dat licht op.Ga naar voetnoot(*) Paulus, ofschoon eerst een ijveraar voor de wet der vaderen, ofschoon eerst ongetwijfeld de vooroordeelen der geheele oude wereld ten aanzien der slaven deelende, deed later de heerlijke uitspraak hooren: ‘Gij zijt allen kinderen van God, door het geloof in Christus Jezus. Daarbij geldt noch Jood, noch Griek, noch dienstbaar, noch vrij; noch man, noch vrouw: want gij zijt allen één in Christus Jezus.’ Diezelfde Paulus kampte met zedelijken moed tegen de inblazingen van den geestelijken hoogmoed; hij overwon dien vijand in zijn eigen hart: en sedert die overwinning is het als of de verhoogde Jezus aan ieder' hoogmoedige toeroept: ‘Mijne genade is u genoeg, want mijne kracht wordt in zwakheid volbracht.’Ga naar voetnoot(†) Het waren alzoo zedelijke daden van Petrus en Paulus, waardoor deze gewichtige waarheden des christendoms werden ontsluierd. Verder is het zeker, dat alleen door verstandsovertuiging de christelijke godsdienst zich nimmer over de Romeinsche wereld zoude hebben verbreid; die verbreiding was onmogelijk zonder den zedelijken moed der geloovigen om, hetgeen zij voor waar hielden, te blijven belijden, trots de vervolgingen der Romeinsche overheden. Dienzelfden moed hadden Luther en de andere hervormers, hadden ook hunne volgelingen noodig, om het van misbruiken gezuiverd christendom tegen de vervolgende Roomsch-Katholieke Kerk te handhaven. Zij waren deugdzame menschen, die niet alleen redeneerden, maar ook handelden. Het voorbeeld van Erasmus heeft bewezen, dat bloote verstandsmenschen niet geschikt waren om de hervorming tot stand te brengen. Nog veel minder, indien zij toen hadden geleefd, zouden hebben uitgewerkt mannen als Baco, die zeer weinig geneigd is geweest zijn belang aan zijne over- | |
[pagina 267]
| |
tuiging ten offer te brengen; als Voltaire, die bij verschillende gelegenheden getoond heelt niet veel zedelijken moed te bezitten. Na al het aangevoerde, zal men, dunkt mij, niet kunnen ontkennen, dat de objectieve zedelijkheid vooruit is gegaan door de beoefening der zedelijke plichten, door de werkzaamheid van deugdzame menschen. En van welk een' grooten invloed is het ideaal geweest, dat sommige helden van deugd en godsvrucht aan de wereld hebben nagelaten! Ik sprak reeds van Codrus en Curtius. Het beeld van den wijzen en belangeloozen Solon heeft zonder twijfel dikwerf aan de Atheners voor den geest gestaan; dat van den onbaatzuchtigen Lycurgus aan de Spartanen. De grootheid van ziel, door Regulus, door Scipio Africanus ten toon gespreid, heeft de Romeinen tot navolging aangespoord. Hoevele Grieken en Romeinen hebben, op het voorbeeld van Socrates, niet met waren heldenmoed den laatsten adem uitgeblazen! Verbazend eindelijk is de kracht, welke het ideaal van Jezus op de menschenwereld heeft uitgeoefend: het beeld van een volmaakten menschenzoon, die goed doende het land is doorgegaan en ten laatste, tot heil der menschen, aan een kruis is gestorven, heeft tallooze gemoederen verteederd en tot navolging opgeroepen. Dit ééne voorbeeld zoude reeds genoeg zijn om de eenzijdigheid der stelling van Buckle aan te toonen, dat de vooruitgang van het menschdom alleen aan de verstandige menschen te wijten is. Zoo groot is de kracht van eene zedelijke handeling boven een zedelijk voorschrift, dat, waar de handeling in de werkelijkheid niet heeft plaats gehad, de kunst ze fingeert. Door dit middel hebben de Grieksche treurspeldichters een groote kracht tot zedelijke vorming van hun volk uitgeoefend en daardoor ook weder het bewijs geleverd, dat niet alleen het verstand, maar ook het gemoed een groote rol in de wereldontwikkeling speelt. Zie hoe Aeschylus, in zijne beroemde trilogie van Orestes, door een reeks van handelingen der ten tooneele gevoerde personen, het voor allen duidelijk maakt, dat de bloedwraak niet onbepaald mag heerschen, maar dat wettige, door den Staat bestelde, rechters het vermogen moeten hebben, om den meer ongelukkigen, dan misdadigen moordenaar vrij te spreken. Sophocles stelde in de Antigone voor oogen, hoe hoogere zedelijke plichten zelfs het bevel der overheid kunnen doen braveren; in Oedipus balling, hoe een man, met den toorn der Goden beladen, door onderwerping, lijdzaamheid en godsvrucht zijne schuld verzoenen kan. En is het ook niet door een soort van drama, dat de Israëliet in het boek Job tot het inzicht werd gebracht, dat vroomheid niet altijd door geluk wordt beloond en dat alzoo de wegen van Jehova ondoorgrondelijk zijn? Nauw hangt hiermede de opmerking samen, dat, om eene waarheid ingang te doen vinden, het niet altijd genoeg is, dat zij voor het verstand duidelijk is geworden. De slavenhandel was reeds lang tot eene zedelijke misdaad verklaard: en toch werd al de geestdrift, al | |
[pagina 268]
| |
de volharding van Wilbeforce vereischt om ernstige pogingen te doen aanwenden, ten einde dien gruwelijken handel tegen te gaan. De slavernij was in Noord-Amerika reeds lang door het verstand veroordeeld, en toch was al de geestdrift der abolitionisten, de moord van Brown en het aandoenlijke boek van Beecher Stowe noodig om die groote beweging te doen ontstaan, die met den Amerikaanschen burgeroorlog en de vrijverklaring der slaven eindigde. De zedekunde had reeds lang geleerd, dat de gevangen misdadiger een mensch blijft; en toch begon men zich eerst algemeen het lot der gevangenen aan te trekken, toen Howard en Elisabeth Fry het voorbeeld gegeven hadden, om in de verblijven der ongelukkigen af te dalen. Goede voorbeelden hebben een oneindige kracht om harten te roeren en handen in beweging te brengen. De zedelijke waarheid is door het verstand wel ontdekt, maar zij ligt ongebruikt; zij treedt eerst in het leven, als de een of ander deugdzaam mensch, door geestdrift ontvlamd, ze in praktijk brengt. De door die wrijving te weeg gebrachte electrieke vonk deelt zich eensklaps aan een doorloopende keten van andere menschen mede. De rol, welke het menschelijk verstand in de ontwikkeling der wereld speelt, kan bezwaarlijk te hoog aangeslagen worden, al was het alleen, omdat het verstand altijd daar moet zijn, ten einde de afdwalingen van het gemoed tegen te gaan. Maar daarom is dat gemoed geen factor van gering belang in diezelfde wereldgeschiedenis; het gaat niet aan dien factor als een geheel stationaire beweegkrachtGa naar voetnoot(*) te beschouwen. Er ligt eene groote waarheid in het dikwijls aangehaalde gezegde van Vauvenargues: ‘Uit het hart van den mensch vooral komen de groote gedachten voort.’ Mr. H. van Loghem. |
|